dinsdag 28 december 2010

Ons Dinkelland (1926): Het museum Natura Docet

HET MUSEUM: "NATURA DOCET".

DE NATUUR ONDERWIJST.
Honderden malen komt men mij vragen, hoe is toch dit Museum in Denekamp gekomen? En dan leggen velen nog een extra klemmetje op Dénekamp! alsof ze willen zeggen: Op zoon dorp, in een uithoek van het land! Welnu, beknopt zal ik in dit hoofdstuk trachten het ontstaan en de ontwikkeling van "Natura docet" zoo objectief mogelijk te bespreken. Er was te Denekamp een jongen, uit onbemiddelde ouders geboren, die graag onderwijzer wou worden. Toen hij 15 jaar oud was, kreeg hij verlof om de Normaalschoollessen te Oldenzaal te volgen, mits hij er dag aan dag heenkuierde. Die afstand is ongeveer 10 K.M. en die wandelingen dag op dag, in alle tijden des jaars, ontwikkelden de liefde voor de natuur, waarvoor hij van jongs af reeds niet ongevoelig was. Hij herinnert zich tenminste nog, dat hij van zijn moeder de volksnamen der onkruiden leerde, die hij als negenjarige knaap uit de aardappelen moest helpen wieden. Door veel determineeren en droogen van bloemen als leerling van de 3e klasse van de "Nor", raakte hij goed bekend met de eigenschappen en de indeeling der planten en de soorten, die in zijn streek voorkomen. Juni 1897 werd hij een paar maand na het examen als onderwijzer aan de Dorpsschool benoemd. Nu kreeg hij volop tijd om de flora der omgeving grondig te bestudeeren.
Hij deed mee aan het onderzoek naar het voorkomen der wilde planten in Nederland, door den heer H. Heukels op touw gezet. Het heugt hem nog, hoe hij als blijk van waardeering voor het inzenden van vele zeldzame planten, Heukels' Flora van den Schrijver ontving en zoo een oude Suringar, die niet meer bij was, door een spiksplinternieuwe "Heukels" kon vervangen. Terzelfder tijd had hij zich geabonneerd op De Levende Natuur, en had hij de toen uitgekomen eerstelingen van Heimans en Thijsse verslonden. Die spoorden hem aan ook de fauna te bestudeeren en dat begon met vlinders en libellen. Doosjes en hulpmiddelen moesten zelf vervaardigd worden en wat in den zomer verzameld was, ging ‘s winters door stof of schimmel grootendeels weer te niet. Een handleiding, hoe alles te prepareeren en te verzorgen was, ontbrak. En zoo moest hij langzamerhand door schade (en schande?) wijs worden. In 1902 werd aangeschaft: Ter Haar Onze Vlinders en daaruit heeft hij niet alleen gezien, de rijkdom aan soorten en de schoonheid van elk diertje, maar ook de kracht geput, om elken zomer met onverdroten ijver te herbeginnen.

Die verzamelaar had echter niet alleen de lust tot verzamelen. Van hetgeen hij erbij en erdoor genoot, dat wilde hij ook aan anderen te genieten geven. En daarom toonde hij graag, wat schoons hij had, aan wie hij dacht, dat er iets voor voelen zou! En daartoe behoorden wel in de eerste plaats zijn "kinderen". Ieder jaar was dat weer een nieuwe klasse, zoo ongeveer een 45-tal.
Zei Dr. Thijsse niet in de Lutte op een vergadering der Twentsche onderwijzers, dat voor het kind de natuur een groot stuk speelgoed was en dat het aan ons pedagogen de taak was, ze dat speelgoed op de richtige manier te leeren hanteeren?! En nu is het bekend, dat een kind speelgoed mooi vindt en gaarne bezit, doch het o zoo spoedig weer vernietigt. De jeugd van elke plattelandsgemeente is uit den aard der zaak gemakkelijk in staat om veel van de natuur als speelgoed te genieten en helaas ook, om er veel van te vernietigen. Om dit laatste tegen te gaan, werd een club voor vogelbescherming opgericht, welker leden door een "gouden medaille" aan de pet kenbaar waren. Zij moesten een kern vormen, die de rechten en vrijheden der meest vervolgden in de natuur verdedigde. Later werd een Natuurhistorisch clubje, "Klimop" genaamd, van grootere jongens en meisjes opgericht, waarmee "de meester" elken Woensdagmiddag wandeltochtjes maakte en het leven van bloem en vlinder, van vogel en kever met ze naging en waarbij gewezen werd op het schoone en rijke alom.
Eens toen op school aan de 6-jarige kleinen een versje geleerd moest worden, waarin o.a. deze twee regels:
“'t Spreeuwtjen in zijn glanzig pak
Fluit een wijsje op het dak",
achtte hij als pedagoog het noodzakelijk, dat die kleinen een heusche spreeuw in haar prachtkleed werd voorgehouden. Aanschouwelijk bij het onderwijs te moeten zijn, daarvan was hij overtuigd. En . . . . hij besloot er "preparateur" bij te worden. Laat ik hier direct aan toevoegen, dat zonder deze schakel in het praktische werk "Natura docet" nooit tot stand gekomen zou zijn.
Het was ± 1900. De flora der streek was bekend. De vlinder- en kever-collecties breidden zich uit. Libellen, wilde bijen en wespen werden in studie genomen. Een vogel-collectie was bezig te ontstaan. Was het wonder, dat de schoenmakerswerkplaats van zijn vader, de huiskamer en de slaapkamer onder het dak volgepropt werd met allerlei moois, dat langzaam aan de belangstelling trok van collega's in de buurt, van natuurkundigen uit andere gedeelten van het land? Behalve zijn "kinderen" trachtte hij nu ook ouderen van het interessante der natuur te onderwijzen. Daarom schreef hij artikels o.a. in De Levende Natuur en in een Enschedesche courant. Algemeen in den lande ontwaakte de liefde voor de natuur. De Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging werd opgericht met afdeelingen in de verschillende groote plaatsen. Ook Twenthe kreeg zijn afdeeling en op ekskursies, die maandelijks werden gehouden, vond B. een nieuw arbeidsveld. Heimans en prof. De Vries met studenten uit Amsterdam, de afdeeling Groningen der Ned. Nat. Hisr. Ver ., prof. Janse met studenten uit Leiden, de Ned. Entomol. Ver. e.m.a. bezochten achtereenvolgens Denekamp, om daar van de zeldzaam rijke en fraaie natuur te leeren en te genieten. Al die menschen moesten ook in B.' s huis de geprepareerde flora en fauna zien! en dan moest in een drietal vertrekken met weinig ruimte de boel worden uitgepakt en uitgestald!
Tijdroovend, lastig en ondoelmatig! Daarom werd uitgezien naar een eenvoudig museumzaaltje, waar alles bijeen kon gebracht worden. Maar hoe dat te krijgen? Voor 1200 gld. berekende de architect, zou een kamer van 8 X 4 Meter gebouwd kunnen worden. Maar zelfs dat bedrag is voor een onderwijzer, minimum lijder, een onbereikbaar cijfer!
Dan maar de stoute schoenen aangetrokken. Een plan in overleg met de Redactie der Levende Natuur, met F.W. Craandijk uit Amsterdam en andere natuurvrienden, werd opgemaakt. Er zal worden geprobeerd of Nederland reeds rijp is, om het nut van een dergelijk plaatselijk museum, zooals Duitschland en Amerika er reeds meerdere tellen, in te zien. Bernink schreef toen in de Levende Natuur, blz. 184 van den 14den Jaargang, wat er te zien zou zijn in het nieuwe Museumpje, waarvoor het dienen zou, enz. Direct er onder volgde er 'n aanbeveling van Prof. Dr. Hugo de Vries, die luidde:

Geachte Heer!

Ik ben het geheel met u eens, dat de vertrekken, waarin ik het voorrecht had met mijne leerlingen uwe verzameling te bewonderen, daarvoor reeds toen veel te klein waren, en dat een ruime opstelling de waarde er van zeer verhoogen zou. Ook ben ik overtuigd, dat zij dit ten volle verdient en op deze wijze veel nut zou kunnen stichten.
HUGO DE VRIES.

Dan volgde een woord van de Redactie:

Heel gaarne en met aandrang ondersteunen wij het verzoek van onzen Bernink. Wij zijn overtuigd, dat dergelijke kleine musea op plaatsen en in streken, waar aan een groot niet te denken valt, veel nut kunnen stichten, en ongetwijfeld zal het bij dit eene in Denekamp niet blijven; een goed voorbeeld vindt altijd navolging. Help maar vast aan het eerste.
De grootste waarde evenwel zal dit Museum-Bernink ontleenen aan den stichter zelf, die met zoo veel ijver en toewijding de zaak van de natuurlijke historie dient; hij kan en zal van alles aan de bezoekers vertellen; hoe hij er aan kwam en wat er merkwaardigs aan is.
Nu zult ge misschien zeggen. dat dan met Bernink ook het Museum zal moeten vallen en vervallen. Dit is in de eerste plaats niet zeker, menschen hebben nakomelingen en opvolgers, en ten tweede: Bernink is nog zóó jong en sterk, dat, als het museum, door uw giften tot stand gekomen, het maar zóó lang uithoudt als hij, uw geld zijn nut dubbel en dwars heeft gedaan.
Beloften met een cijfertje, aan ons of Bernink zelf s.v.p.
HEIMANS en THIJSSE.

Nou, daar hadden nu de lezers van de L.N. iets om er over te peinzen. Een bekend ornitholoog, toen te Wageningen, zond denzelfden dag f 10.- en opende daarmee de lijst der vele giften, die uit alle oorden des lands binnenkwamen, waaronder meerdere van f 1,- van natuurminnende collega' s. De heer F.W. Craandijk schreef onder den titel: “Meesters droombeeld" op bl. 209 van denzelfden jaargang der L.N. nog een sympathiek woord over het lieflijke Denekamp en het nut van een klein Museum, “dat zeker de liefde voor plant en dier zou opwekken en bevorderen, en ongetwijfeld meer zachtheid jegens hen tengevolge zou hebben ..... zeker zeer ten bate van de als het ware in den ban gedane diersoorten, maar misschien zelfs ook ten bate van onzen evenmensch",
In Tubentia, dagblad te Enschede uitgegeven, schreef B. zelf nog een artikel met opschrift: "Een Museum voor Twente".

Daarna kwamen de giften los. 25, 40, 50, ja 100 gld. werden uit sympathie voor het doel gezonden. En toen duurde het niet lang meer of met de bouw van een Museumpje kon worden begonnen. Op 2de Pinksterdag 1911, had de feestelijke opening plaats. Nadat in Concordia Dr. Hondelink als voorzitter der feestcommissie de aanwezigen had welkom geheeten, sprak de heer F.W. Craandijk de feestrede uit. B. antwoordde daarop en dankte voor den onontbeerlijken steun, alom ondervonden. Het Museum werd bezichtigd. Een rondwandeling gemaakt over Beugelskamp naar Dinkeloord, waar men nog lang gezellig bijeen was.



Het bezoek is niet uitgebleven. Het eerste jaar bedroeg het aantal 874. In 1914 reeds 1129, in 1915 1620, in 1916 2580, in 1917 2038. Het ledental steeg tot ± 250. Dat de bezoekers tevreden waren en er leerden en genoten, bleek wel uit de talrijke schenkingen en de aangiften voor het lidmaatschap. Reeds in 1914 werden twee vertrekken van het woonhuis als museum-localiteit ingericht en in 1916 werd een stuk grond gekocht, 8700 M2. voor 4550 gld., gunstig gelegen aan de Oldenzaalsche straat, waarop te zijner tijd een flink museum zou verrijzen. De vijf jaren, dat "Natura Docet" bestond, mochten als proefjaren gelden en de voorzichtigen tot bewijs strekken, dat we met de uitbreiding van het Museum ons niet op glad ijs waagden. Laat ik daar even bijvoegen, dat toen men hoorde van de gedane stappen tot uitbreiding, ons ongevraagd twee giften van f 500 en een van f 300 werden toegezegd. April 1918 werd door N.N. uit Enschede f 1000 aan de Vereeniging "Natura Docet" gezonden! Deze Vereeniging, Koninklijk goedgekeurd 20 December 1913, heeft als art. 2 van haar Statuten als doel aangegeven: het verspreiden van kennis der natuur. En in art. 3 wordt gezegd: zij tracht dit doel te bereiken door:
a. het oprichten of in stand houden van een museum voor natuurlijke historie;
b. het doen houden van voordrachten en cursussen op het gebied van de natuurlijke historie;
c. het reserveeren van terreinen uit een natuur-wetenschappelijk oogpunt merkwaardig;
d. andere wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn.

Natuurlijk was de voornaamste taak der Vereeniging gelden bijeen te brengen voor een nieuw gebouw. In 1919 en '20 werd de actie flink aangepakt. Het Bestuur had binnen een jaar tijds f 42.000 bijeen. Hartelijk dank aan de gevers, ook van deze plaats. De aanbesteding volgde. Er werd voor ca. 45000 gld. verbouwd. Naast het Museum kwam de Directeurswoning. In landelijke eenvoud ligt het midden in de Natuur, op een geriefelijk plekje voor de bezoekers.



De 27ste Mei van 1922 werd het tegenwoordige Museum feestelijk geopend. Het eerste jaar werd het door ± 8000 personen bezocht. Het ledental steeg tot 530. De bezoekers betuigden herhaaldelijk hun tevredenheid en meerderen kwamen in 't zelfde seizoen meerdere malen terug.
Er is dan ook veel te zien, te studeeren en te genieten.

De Rijks-Iandbouwleeraar L. J. Louwes te Meppel d.d. 16 Jan. 1915:

"dat het hem voorkomt, dat een bezoek aan het Museum "Natura Docet" van zeer veel nut voor de leerlingen der Landbouwcursussen kan zijn. Met vele dingen toch, die ze op den cursus hebben hooren bespreken, zaken, die ze nooit met eigen oogen hebben aanschouwd, kunnen ze hier kennis maken. Ik raad daarom ook alle landbouwonderwijzers voor zoover ze in de gelegenheid zijn, aan, een hunner zomerlessen, liefst in het tweede jaar te besteden aan een bezoek aan het museum "Natura Docet".
Mochten er onder de landbouwonderwijzers in Twenthe zijn, die het museum zelf nog niet hebben bezocht, dan kan ik hun aanraden spoedig eens te gaan zien. Ik zou het zeer gewenscht achten, indien er onder de oud-leerlingen van cursussen enkele waren, die uit eigen beweging nog eens weer gingen kijken.
Hoogachtend.
De Rijkslandbouwleeraar voor Overijsel.
LOUWES.

Een nuttig en goedkoop uitstapje voor onze Twentsche Scholen.
Het museum "Natura Docet" te Denekamp is een niet alleen in Twente, maar een in geheel Nederland bekende stichting. Maar is het ook voldoende bekend, welk een nuttig gebruik hiervan kan gemaakt worden voor onze lagere scholen, vooral voor Twente? Zooveel wordt op de scholen geleerd uit het gebied der natuurlijke historie, verteld van voortbrengselen uit Nederlandsch Indië, zonder dat de voorwerpen in natura getoond kunnen worden, en zonder dat daarvan juiste voorstellingen ontstaan.
In het museum "Natura Docet" vindt men een zoo rijke verzameling van dit alles, dat een uitstapje daarheen met een hoogere klasse der school niet genoeg kan worden aanbevolen. Heeft de onderwijzer zich eerst op de hoogte gesteld met hetgeen daar te zien is en bij een bezoek een lijst gemaakt van die dingen, welke hij met zijn leerlingen daar wil bespreken of hun wil toonen, dan zal een uitstapje naar Denekamp en een bezichtiging van "Natura Docet" rijke vruchten geven en aangename herinneringen achterlaten. Daarbij is Denekamp voor Twentsche plaatsen zonder groote kosten te bereiken, zoodat ook dit geen bezwaar behoeft te zijn.
Wat een kostbare verzameling het museum bevat voor onderwijzers, studeerende voor de hoofdacte of voor hen, die hun kennis van natuurlijke historie en aanverwante vakken wenschen op te frisschen of uit te breiden, zal een ieder ondervinden, die daarvan eens de proef wil nemen. De veel-omvattende kennis van den stichter, den Heer J.B. Bernink, die voor zijn stichting leeft en zwoegt, en zoo volgaarne en bereidwillig alle gewenschte inlichtingen geeft, zal hun daarbij niet weinig behulpzaam zijn.
De Schoolopziener in het Arrondissement Oldenzaal.
J. PAS.

Hier heb ik weinig aan te voegen. Steeds dankbaar gedenk ik den ons bij vooortduring verleenden steun, zonder welke het onmogelijk is, dat het Museum blijft voldoen aan de gestelde ideeële verwachtingen: uitbreiding van de kennis der Natuur; waardeering en bescherming van deze, en dit alles weder tot vermooiing en verdieping van eigen geestelijk leven.
Door de Heeren J.H. van Heek, G.J. van Heek Jnr. en A.H. van Heek is in 1923 aan het Museum geschonken het Molenven bij Borne, een stuk heide, dennen, bosch en water, groot 42 H.A., om als Natuurmonument te worden bewaard.



Mogen dan velen door de beschouwing van het schoone en leerzame, te zamen gebracht in Natura Docet, komen tot oplettend rondzien in eigen omgeving. Dan pas zullen schoonheden en rijkdommen ontdekt worden in ons kleine Nederland en niet het minst in het Dinkelland van Oost-Twente; schoonheden en rijkdommen, waarvan men voorheen het bestaan nooit vermoedde.
Hieraan mee te werken moet voor velen een prettige gedachte zijn, waarom we toetreding tot de ledenlijst (jaarlijksche bijdrage f 1.- als minimum) of een bijdrage in eens, ten zeerste aanraden en . . . op prijs stellen. En met deze "Oratio pro domo" kan ik gevoegelijk de pen aan den lezer overgeven . . . . . . . . om zich aan te melden als lid.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten