vrijdag 29 januari 2010

Giethoorn (Uit: De Aarde en haar Volken - 1900)

ACHTERGRONDINFORMATIE

Het hieronder weergegeven artikel werd in 1900 gepubliceerd in het tijdschrift De Aarde en haar Volken. De auteur is Bernardus Bueninck, die vooral bekendheid heeft verworven als illustrator van onder meer schoolboekjes. Ook werden een aantal van de bekende schoolplaten uit het begin van de 20e eeuw door hem vervaardigd. Een korte biografie over Bernardus Bueninck staat op Wikipedia.

Ongeveer in dezelfde periode (1905) verscheen een artikel over Giethoorn van de hand van H. Schuurmans in Elsevier. Dit artikel staat online. Vul bij snel zoeken 'Giethoorn' in.



Ik wil U, waarde lezers, iets mededeelen over een van de merkwaardigste streken, die ik in ons vaderland heb leeren kennen. Niet omdat er nog nooit over geschreven is, maar omdat dit wonderbaarlijke, sprookjesachtige land, zoo rijk aan natuurschoon en zoo belangwekkend door het leven van zijn bewoners, veel te weinig bekend is.
Hoe menigeen, die steeds het buitenland bereist, kent zijn eigen vaderland niet, en hoe jammer is dat; want wat toch verdient méér belangstelling dan datgene wat wij zelf bezitten; te meer nog, wanneer dat minstens even schoon, en zeer zeker voor ons méér belangwekkend is.
De streek, die ik u wil doen kennen, is een waterland. Te midden van uitgestrekte meren, van onmetelijke rietvelden en van ingepolderde weilanden slingert zich het boomrijke dorp als een smal donkergroen lint.
Giethoorn, het eenige dorp in ons land, dat, volkomen geïsoleerd, aan geen enkelen verkeersweg gelegen is, strekt zich westwaarts tusschen Meppel en Steenwijk uit.
Het dorp, dat in zijn volle lengte ruim twee uur gaans is, ligt in hoofdzaak langs een vaart, die van het zuiden naar het noorden loopt.. Langs die vaart loopt een smal voetpad, nu eens links dan eens rechts, en aan weerskanten bevinden zich de huizen. Bijna tusschen ieder paar huizen zijn weer dwarsvaarten of –slooten, die verbinding geven met de plassen, rietlanden en weilanden achter de huizen gelegen, en die zelf uitmonden in de hoofdvaart van het dorp. Hierdoor ligt bijna ieder huis afzonderlijk op een eilandje en is het voetpad ontelbare malen afgebroken. Daarin wordt echter voorzien in vonders, terwijl de huizen, die niet onmiddellijk aan het voetpad, maar aan de overzijde van de vaart gelegen zijn, met het voetpad zijn verbonden door vaste brugjes. Beide zijn van een zeer primitief maaksel. Zoo'n vonder is niets meer dan een losliggende plank, met een leuning aan weêrskanten, die gemakkelijk weggeschoven kan worden, zoodat ieder, die met zijn vaartuig een dwarsvaart in moet en niet onder het vonder en de leuningen door kan, wat steeds het geval is bij vervoer van hooi of vee, het geheel even wegschuift of optilt. Voor het bevestigen van de leuningen zag ik hier en daar eenvoudig een tronk van een omgewaaiden boom gebezigd, die er toevallig stond.



De vaste brugjes - die dus over de hoofdvaart - liggen alle zeer hoog, zoodat daar de hoogst geladen vaartuigen zonder hinder onder door kunnen. Ook deze zijn allereenvoudigst, naar een zelfde model uit dunne boomstammen en ruwe planken samengesteld. Een zeer steile ophooging van plaggen stelt de voetgangers in staat ze te bestijgen. Het begaanbare gedeelte is ook hierbij slechts een plank, zodat zelfs het kleinste voertuig op wielen zulk een brugje niet passeeren kan. Al die brugjes gelijken op elkander. Tijdens mijn verblijf zag ik een nieuw bouwen, maar toen het gereed was, was het in niets, zelfs niet in de kleur van het ruwe, verweerde hout van de andere te onderscheiden. Het aantal van die rustieke brugjes en vonders is verrassend groot en levert een hoogst schilderachtig gezicht op.

In zijn onregelmatigen en zeer primitieven aanleg levert Giethoorn het type van een oer-veenkolonie. Het is dan ook de oudste veenkolonie uit ons land, hoewel het nu zoo goed als geheel ontgonnen is. Onze eerste stadhouders ontvingen reeds hun turf uit Giethoorn, en het is nog zoo lang niet geleden, dat de bewoners van Heeren- en Keizersgracht te Amsterdam voorzien werden van Giethoornsche turf.
De latere veenkoloniën, zooals Oude Pekela, Veendam, Wildervank en Stadskanaal, zijn geheel volgens hetzelfde type aangelegd, alleen, door ondervinding geleid, steeds beter en meer practisch, zoodat laatstgenoemde, de jongste in aanleg, als een model op dit gebied beschouwd kan worden.
Wat de geschiedenis van Giethoorn betreft, in oude schriften komt dit dorp onder den naam van Gethorn, Gijthorn of Geithoorn voor. De landstreek waartoe het behoort, heeft vroeger een gedeelte uitgemaakt van de bosschen en wildernissen, in welke het, volgens den brief van koning Otto den Groote, uit de tiende eeuw, aan den Utrechtschen Kerkvoogd Balderik vergund werd te jagen, en was in dien tijd nog zoo goed als onbewoond. Dit blijkt uit den giftbrief, die aan ieder verbiedt, buiten toestemming van den bisschop te jagen op herten, beren, wilde geiten, wilde zwijnen en ander wild.
Ruim twee eeuwen daarna, in 1170, veranderde alles van gedaante. Een ontzettende watervloed, in den herfst van dat jaar, richtte eene groote verwoesting aan; een aantal menschen en vee verloor jammerlijk het leven; de overgeblevenen werden tot de diepste armoede gebracht, de uitgestrekte bosschen omver geworpen en alles werd een prooi der zee. Op deze ramp volgde, weinige jaren daarna, een groote hongersnood, door misgewas veroorzaakt. Maar deze tijden van nood werden vervangen door jaren van buitengewone vruchtbaarheid, welke zich niet alleen tot het plantenrijk, maar zelfs tot het dierenrijk en het menschelijke geslacht uitstrekte, zoodat tegen het einde der 13e eeuw de bevolking zoo zeer was aangegroeid, dat er geen plaats genoeg meer was om alle ingezetenen te voeden. Een gedeelte van de armsten, die verhuisden, om elders onderhoud te zoeken, zouden zich naar eenzame plaatsen, en wel naar het oord, waar Giethoorn ligt, begeven hebben, alwaar zij, op aanbeveling van den prefect van Vollenhove, door den bisschop voor waardelijk werden toegelaten.
Volgens anderen zou de eerste bevolking van deze plaats behoord hebben tot de toen ter tijd zoo veel gerucht makende secte der Flagellanten of Geeselaars, een broederschap, die in de 13e eeuw ontstond en zich vooral in Italië en Spanje met snelheid uitbreidde. De aanhangers ervan dienden zich bloedige lichaamskastijdingen toe en trokken in groot aantal met vaandels en kruisen door landen en steden, aalmoezen vragende en zelfs eischende. Zij vertoonden, door aanhoudende geeselslagen op het ontbloote lichaam, een afzichtelijk schouwspel, waarom zij ook door vorsten en geestelijken met kracht werden bestreden. Dit belette echter niet dat geheele scharen uit het volk zich bij hen voegden, aanzienlijken en geringen, mannen en vrouwen, en dat in 1349 opnieuw geheele benden dezer dwepers zich over Duitschland verspreidden, die onder den naam van kruisbroeders allerlei buitensporigheden bedreven, maar hevig vervolgd werden. Zoo werden er in 1414 te Sangerhausen, in het Pruisische regeeringsdistrict Merseburg, een-en-negentig tegelijk verbrand, onder wie ook hun aanvoerder Conrad Schmidt.
Nagge verhaalt in zijn onuitgegeven Historie van Overijssel: ‘Omtrent den jare 1312 waren er op het land Vollenhove nog vele wildernissen en kwam er omtrent dien tijd in het land eene verzameling van volk, die men niet wist van waar zij hene kwamen. Zij droegen op hunne kleederen van voren en achteren kruisen, op sommige tijden sloegen zij haar zelfs en zongen Godes woord. Deze hebben de voorschreven onlanden en wildernissen met zeer grooten arbeid ten lande gemaakt. De kastelein van Vollenhove, Wolks Snelle, broeder van den Domdeken van Utrecht, was goed arms, zoodat zij den eigendom van sommigen van die landen kregen, waarvoor zij den Bisschop jaarlijks zekere schatting zouden geven en zij maakten zich voor haar en haar erven den Bisschop eigen, waarom zij ook St. Martens luiden wierden genoemd, latende hunne namen ten dien einde opteekenen: daar werden haar ook wetten en ordonnantiën gegeven, die nog hedendaags onderhouden worden. De landen, die hun van den kastelein werden toegestaan, zijn gelegen te Giethoorn, Onna, Steenwijk, Oostwijk ende Westwijk. Zij hebben eerst in deze landen de brand der turven gevonden.’
Eenigszins anders luidt het verhaal, waarin het heet dat de prefect van Vollenhove zelf eene vrouw had, die de secte dezer geeselaars toegedaan was en zich heimelijk kastijdde. Hij bewerkte, dat deze menschen, die zich zeer arbeidzaam toonden in deze woeste landstreek, en turf groeven, vaste woonplaatsen verkregen.

De naam van het dorp wordt afgeleid van de menigvuldige hoornen van wilde geiten, die bij het ontginnen van den grond gevonden werden. Het wapen van Giethoorn vertoont dan ook, op een schild van goud, een zilveren kruis met ijzer omvat en daaronder de kruin eener wilde geit, voorzien van hare horens, in de natuurlijke kleur.
De eerste poging tot ontginning van den grond slaagde niet naar wensch, daar hij uit een hooge dorre laag bleek te bestaan, die niet voor bebouwing vatbaar was. Toen echter de bovenste laag was afgegraven, vond men niet alleen, dat deze een brandbare stof opleverde, maar ook dat de ondergrond na die afgraving een welig gras aanbood tot voedsel voor het vee.
Volgens een legende zou een monnik in ‘het Klooster’ het maken van turf uitgevonden hebben. Nog heden ten dage bewaart een groep huizen benoorden het Molengat den naam van ‘het Klooster’, omdat daar, volgens de overlevering, eertijds een klooster gestaan moet hebben; op diezelfde plek zou dan het turfmaken zijn uitgevonden.
De Bisschop, die de nijverheid dezer lieden wilde aanmoedigen en tevens zijn eigen voordeel behartigen, breidde de gift der woeste gronden verder uit, onder voorwaarde, dat de inwoners eene soort van lijfeigenschap zouden op zich nemen, die hij hun dan ook dadelijk oplegde. Hij noemde hen St. Maartensmannen, legde hun eenige erfdienstbaarheden op, en schonk hun eenige voorrechten. Zoo hadden zij een eigen schout en rechtbank, bestaande uit twaalf St. Maartenslieden. Hunne hoorigheid echter verplichtte hen, om onder elkander te trouwen, opdat de hoorigheid kon voortduren. Ook moesten zij jaarlijks schatting opbrengen, bestaande uit koren, haver, schapen, varkens, hoenders enz. Dit St. Maartensrecht is later nog geapprobeerd door David van Bourgondië, bij open brief, gegeven op het slot te Duurstede den 9den October 1463, terwijl de dienstbaarheid heeft voortgeduurd tot 1624, toen zij bij Resolutie van. Ridderschap en Steden van 21 April van dat jaar is afgeschaft, tegen afkoop in geld of tegen betaling in boter of koren.

De bodem bestond eertijds uit hoog veen. De turf die dus oorspronkelijk gegraven werd, was niets anders dan zoo genoemde lange turf, terwijl de huizen, volgens oude overlevering op grauwen turfgrond gestaan hebben en ten minste vijf voet boven den gewonen grond lagen. De venen achter Zuidveen naar den kant van Giethoorn zijn zoo hoog geweest, dat het heideveld tusschen Steenwijk en Zuidveen, dat thans wel tien voet hooger ligt, toen moeras was. In oude reglementen van destijds gegraven vaarten, wordt dan ook melding gemaakt van schutten, om het afloopen van het water te beletten, ten einde de turf te kunnen afgraven; en nog heden wordt altijd gezegd wanneer iemand oostwaarts opgaat: hij gaat ‘naar boven’.
Het gebruik van bagger- of sponturf is van veel later dagteekening en behoort eerst tot de 15e eeuw. Van dien tijd af - ofschoon reeds bij de ontginning der woeste landstreek vaarten en kanalen zullen gegraven zijn tot afvoer van turf, welke natuurlijk door de ingezetenen niet kon verbruikt worden - begint dan ook eigenlijk de herschepping van land in water, en de gift van het Giethoornsche meer door den bisschop aan de ingezetenen zal waarschijnlijk tot dien tijd behooren.
Met de eigenlijke lange-turfgraving heeft men volgehouden tot in de 17e eeuw, toen de voorraad hooge gronden aanmerkelijk verminderde en een groote volksverhuizing plaats vond naar de Pekel-A, waar uitgestrekte veenlagen een nieuw arbeidsveld openden.

Giethoorn heeft in verschillende tijden rijkelijk in oorlogsrampen gedeeld. Het lag aan de grenzen der Stellingwervers of Stellingwerver-Friezen, en kon dus niet vrij blijven van de herhaalde invallen, welke dezen op het gebied der Utrechtsche bisschoppen deden, al waren deze invallen ook niets anders dan een verdediging hunner aangerande eigendommen en vrijheden. Onder bisschop Guido, in het jaar 1311, belegerden zij het kasteel van Vollenhove en plunderden het nabijgelegene Giethoorn. De bisschop, die juist eene Kerkvergadering te Vienne in Frankrijk bij woonde, keerde op deze mare ijlings terug, ontzette het kasteel en dwong de Stellingwervers de schade te herstellen, die zij door brandstichten en rooven en door het vernielen van boomen in het land van Vollenhove hadden aangericht.
Ook bij de gedurige invallen van Karel van Gelre, in het begin der 16e eeuw, heeft de plaats veel te lijden gehad, en in de jaren 1580 en 1581, gedurende de belegering van Steenwijk, werd het dorp geheel verbrand. De veldoverste Norrits, die gekomen was om de stad te ontzetten, zond eenige uitgelezen manschappen naar Giethoorn, daar hij vernomen had dat Hopman Otto van Sant, gewezen Drost van Harderwijk, daar lag met zijn nieuw opgericht koninklijk vendel en een aantal paarden. Zij verrasten hem, namen hem gevangen, sloegen zijn zoon en anderen dood en verstrooiden de overigen. Het dorp werd huis voor huis in brand gestoken, den 15den December 1580.
Dezelfde veldoverste legerde zich in den avond van 8 Januari 1581, van Meppel komende, te Giethoorn en bleef daar tot den 18en, wachtende op hulp en geld, om de slecht betaalde soldaten wat williger te maken. Vroeg in den morgenstond van dien dag trok het leger, dat nog geen twee duizend man sterk was, van Giethoorn op en acht dagen later brandden de ruiters van Schenk, na een uitval uit Steenwijk in wanorde terugtrekkende, wat er nog van het dorp was staande gebleven, af, opdat de vijanden zich daar niet legeren zouden.
Wegens zijn groote uitgestrektheid wordt Giethoorn verdeeld in drie vrijwel op zich zelf staande deelen, het Zuid-einde, het Noord-einde en de Dwars-gracht, terwijl zich tusschen de beide eerstgenoemde nog de Middenbuurt bevindt.

De eerste maal dat ik Giethoorn bezocht, was in het begin van Juni, terwijl alles bloeide en de natuur zich in haar vollen luister vertoonde. Toch was het weer in die dagen uiterst wispelturig, zooals in ons klimaat maar al te veel het geval is. Wij zouden ons uitstapje dan ook waarschijnlijk uitgesteld hebben, hadden niet het feit, dat wij naar een stalhouder in Meppel geschreven hadden om met een rijtuig aan den trein te zijn en ons naar Giethoorn te brengen, en de hoop, dat het weer zich wel wat beteren zou - het was midden in den zomer - den doorslag gegeven. Wij stapten dus in den trein naar Meppel, van waar het rijtuig ons door Wanneperveen - een
zeer oud en schilderachtig dorp - in de nabijheid van Giethoorn bracht, daar een rijtuig het dorp niet dichter dan op een kwartier afstands kan naderen.
De weg voerde tusschen twee groote, bijna onafzienbare meren door, het Beulakker- en het Belter-Wiede. Vooral de Beulakker is een gevaarlijke plas, die heel wat bunders grond verslindt en den staat jaarlijks 10.000 gulden kost, om hem binnen de perken te houden. Een honderd jaar geleden preekte de predikant uit het dorp Beulakker, dat sedert geheel verdwenen is, op vacature te Giethoorn, en nog leven er menschen, die woningen in den Beulakker gekend hebben.
Er is al vaak over gedacht om het meer leeg te malen, maar de vrees dat het de kosten niet loonen zal en vooral ook eigenbelang zijn oorzaak dat het jaar in, jaar uit steeds voortwoekert en handen vol geld verslindt. De onafzienbare rietvelden en de overige landerijen, die langs zijn oevers liggen, zouden bij een drooglegging aanmerkelijk in waarde verminderen, terwijl ook tal van visschers hun bedrijf zouden moeten staken.
Toen wij het passeerden spookte het geducht, want het weer, dat zich tot nog toe goed had gehouden, vergastte ons hier op een geweldige stortbui, vergezeld van hevigen wind. Woest sloegen de golven over de stevige houten beschoeiing, die langs den geheelen weg aangebracht is, om hem tegen de woede van het water te beschutten, en van de overzijde was niets te bespeuren.
Wij waren het meer voorbij, toen de grindweg, die er langs loopt, plotseling ophield en het wagenspoor verder ging over een modderig, drassig, geheel met gras begroeid dijkje, vol kuilen en gaten. De bewegingen van het rijtuig kregen nu machtig veel van die van een slingerend schip op een stormachtige zee. Voor een heel hoog brugje gekomen, glibberig van modder en regen, staan wij stil en worden verzocht om even uit te stappen; en alsof het niet genoeg is ons in de gauwigheid doornat te laten regenen en tot aan de enkels in de modder te zakken, verzoekt de koetsier ons, bij het afrijden van de brug het rijtuig zooveel mogelijk tegen te willen houden, terwijl hij het paard bij den kop zal leiden. Zoo doende komen wij er zonder ongelukken over, en na nog een klein eindje verder te hebben gereden staan wij weer stil, maar nu voor goed. Wij zijn bij café Prinsen, het uiterste punt tot waar wij per rijtuig komen kunnen.
Gelukkig voor de streek beloven binnenkort deze toestanden te verbeteren. Reeds zijn de bruggen aanbesteed voor den straatweg, welke, hier langs loopende, Steenwijk verbinden zal met den straatweg van Meppel naar Vollenhove.
Intusschen waren wij in de meest letterlijke beteekenis aan den dijk gezet. Rondom mij zag ik, behalve genoemde herberg, niets anders dan uitgestrekte weilanden en rietvelden, en aan den overkant van een vrij breed water een groep groote schuren - hooischuren - die met haar reusachtige deuren in het water stonden. Plotseling zie ik een paar van die deuren op geheimzinnige wijze naar buiten opengaan, om een groot schip met hooi beladen door te laten.
Wij moesten nu verder trachten te voet Giethoorn te bereiken. Dit was, met het oog op de hevige stortbuien, die pas gevallen waren, nog zoo gemakkelijk niet, en ik nam mij voor, om bij een volgende gelegenheid een paar ferme waterlaarzen aan te trekken. Bij die volgende gelegenheid echter was ik beter met de locale toestanden bekend geworden, en maakte ik de reis, zooals de Gieterschen die zelf ook doen, n.l. van Meppel naar Wanneperveen en van daar met een punter naar Giethoorn. Onze tocht voerde door weilanden en hekken, over het erf van een klein boterfabriekje, naar een stevige hooge schutting, die wij na een minuut of tien bereikten. Het pad draaide langs die schutting, die den tuin der pastorie omgeeft, af, was aan den anderen kant begrensd door een breede sloot en voerde naar een deur, die gelukkig niet gesloten was. Door deze stapten wij Giethoorn eindelijk binnen. Is echter die deur gesloten, hetgeen Zondagmorgens onder kerktijd het geval is, dan kan, hoe ongeloofelijk het ook moge klinken, geen sterveling Giethoorn te voet binnen komen, of men zou minstens een uur om moeten loopen.

De Gieterschen loopen niet - zij varen. Daarvoor gebruiken zij een klein, rank vaartuigje, een punter geheeten, zonder zitplaatsen en dat niet geroeid, maar geboomd wordt. Weldra hadden ook wij zoo'n punter tot onze beschikking. Er werden een stuk of wat stoelen in geplaatst; onze noordsche gondelier hielp ons in het ranke vaartuigje en onze tocht door dit Venetië van het Noorden nam een aanvang. Nooit zal ik die eerste vaart door Giethoorn vergeten. Het was inmiddels een prachtige zomeravond geworden. De stralen van het gouden zonlicht hulden het landschap in een tooverachtigen glans, en fonkelden en glinsterden op ieder blaadje. De vlierboomen stonden in vollen bloei, en vermengden hun geur met dien van de wilde spirea's. Zoo voeren wij onder de talrijke brugjes door van het boomrijke dorp, langs de schilderachtige huizen, door prachtige esschen, wilgen en peppels omlijst; en toen wij aan een plek kwamen, waar het groen zoo dicht was, dat niet alleen de huizen, maar ook de lucht en zelfs de boomstammen geheel aan het oog onttrokken werden, was het alsof ik droomde. Niets dan bladeren en bloemen rondom en boven mij, teruggekaatst door het kalme water, waarin de boot onhoorbaar voortglijdt. Een berceau van louter met zonnegoud besprankeld groen; een tunnel met een perspectief van brugjes; een geheel om nooit te vergeten. Het scheen een stuk vergeten poëzie. Ik waande mij in een tooverland. De prozaïsche geluiden van de moderne beschaving, die in eene schoone natuur altijd zoo hinderlijk zijn, dringen niet tot hier toe door. De plechtige stilte wordt alleen verbroken door het woeden der elementen. Geen stoomfluit: geen bellen van trams; geen geratel van rijtuigen, niets dan het suizen van den wind, het gonzen der insecten en het geplons in het spiegelgladde water.
Wij kwamen langs huisjes, geheel met klimop begroeid, en vele van deze hadden een soort van veranda voor en boven den ingang, ruw van latten getimmerd, waarop een wingerd, welke er over en om heen groeide, het meest schilderachtige dak vormt, dat men zich denken kan.

Toen bracht onze gids ons op het meer, het uitgestrekte Giethoornsche Wiede. Duizende blanke waterleliën dreven op zijn oppervlakte, en geleken even zoo vele zilveren sterren. Later leerde ik het meer onder alle omstandigheden kennen; bij ruw weer, bij regen, bij geheimzinnig maanlicht, en eens, bij volkomen wildstilte, overvielen mij duizelingen en gevoelde ik mij, zooals een luchtreiziger zich gevoelen moet wanneer hij tusschen hemel en aarde zweeft, want even hoog als de lichte schapenwolkjes boven mij dreven, even diep en scherp zag ik ze, in mijn klein vaartuigje staande, beneden mij teruggekaatst. Ik zag geen water meer, ik zweefde in een oneindige ruimte. Maar onder welke omstandigheden ook, altijd trekt die geheimzinnige plas onweerstaanbaar aan.
Het meer strekt zich ten oosten van Giethoorn uit en heeft een oppervlakte van ongeveer 160 H.A. Door het heldere water en de weinige diepte, kan men overal den weligen plantengroei op zijn bodem zien. Riet en vooral biezen vormen hier en daar eilandjes. Hier ook zag ik voor het eerst kraggen of drijftillen, een soort van drijvend land. Wanneer iemand in Giethoorn zijn erf, dat gewoonlijk aan alle kanten door water omringd is, wil uitbreiden, dan vaart hij met zijn punter ergens heen waar drijfland is, neemt er zoo veel van als hij noodig heeft, snijdt het aan reepen, bindt die achter aan zijn punter vast, en vaart er mee naar huis. Daar aangekomen worden die reepen langs den kant in het water gelegd, worden er stokken in den bodem geslagen om het wegdrijven te beletten, en door aanslibbing en bebouwing verandert die aan¬planting dan langzamerhand in vasten grond. Het gebeurt wel, dat een geheel vlot van zulke kraggen, door verscheidene vaartuigjes begeleid, zeilende het Wiede over komt. Met recht dus een drijvend eiland! De mannen, die het vervoeren, dragen klomplaarzen, dat zijn vetlaarzen, die tot over de knieën reiken, maar waarvan het onderste gedeelte uit groote houten klompen bestaat. Daarmede kunnen zij over dit zonderlinge vlot loopen, want hoewel zij bij iederen stap op dien veerkrachtige bodem tot aan de knieën in het water zakken, beletten de klompen dat zij er doorheen zakken.
Zulk drijfland ontstaat door de wortels en overblijfselen van in elkander gegroeide waterplanten. Deze vormen op den zandbodem een korst, die ieder jaar aangroeit en eindelijk los raakt, 't zij door eigen drijfkracht, 't zij door hoogeren waterstand.



Giethoorn telt 2000 inwoners. Het dichtst bevolkte gedeelte is het Zuid-einde, dat dan ook als de kom van het dorp beschouwd moet worden. Bij een klein visschershutje aan den oever van een meertje - het Zuideinderwiede geheeten - beginnen het voetpad en de hoofdvaart. Van daar uit beide in hun kronkelenden loop volgende, komt men geleidelijk langs al het merkwaardige, dat Giethoorn heeft aan te wijzen. Behalve een aantal scheepstimmerwerfjes treffen in de eerste plaats de grillige vormen der huizen, vooral wat de nok van het dak aangaat. Dit deed iemand, die voor het eerst Giethoorn bezocht, uitroepen: ‘Het lijkt wel of alle huizen hier een bult hebben’.
Deze zonderlinge vorm wordt veroorzaakt door de primitieve wijze, waarop de hooge hooischuur met het zoveel lagere voorhuis verbonden is.

De hoofdtak van bestaan is de hooibouw. Met het oog hierop is alles zo doelmatig mogelijk ingericht, en staan er bij de voornamere boerenwoningen groote hooischuren, die voor een gedeelte over de vaart naar het huis zijn heengebouwd, zoodat groote vaartuigen met hooi beladen in en uit kunnen varen, en als het ware binnenshuis gelost of geladen worden.
Enkele van die schuren hebben tevens deuren boven het water. Zij zouden het best vergeleken kunnen worden met den ‘doorrit’ aan de herbergen in andere dorpen. In enkele van deze schuren treft men hooipersen aan, waarmede het hooi in pakken van een bepaalden vorm en een bepaald gewicht geperst wordt, en voor den directen uitvoer wordt gereed gemaakt. De qualiteit van het hooi is in het algemeen slecht, vertelde men mij, en levert daardoor ook weinig of geen gevaar voor broeien op.
‘Waar blijft die enorme voorraad?’ vroeg ik. ‘Wel, die gaat naar Engeland, en wel voornamelijk naar Londen; dáár kan men alles gebruiken’.



Het is een eigenaardige drukte, die hooitijd in Giethoorn, en het af- en aanvaren met die groote bokken vol hooi, zet het dorp een groote levendigheid bij. Behalve een gruttersmolen, die door een paard in beweging wordt gebracht - het eenige paard dat in Giethoorn te vinden is, en dat de grutterij niet anders zou kunnen verlaten, dan op de manier waarop het daar gekomen is, n.l. in een vaartuig – behalve genoemde grutterij, de school en het gemeentehuis, bevindt zich in het Zuideinde nog de kerk en de pastorie der Doopsgezinde Gemeente. Het kleine spitsje op dit gebouw is bijna het eenige van Giethoorn, dat men op een afstand tusschen het groen ziet uitkomen.
Van de 2000 inwoners behooren er 1200 tot de Doopsgezinden, en de overigen tot de Hervormde Gemeente, welke in het Noordeinde zetelt. Tot voor korten tijd bestond er ook een ‘Noorder Doopsgezinde Gemeente’, in het dorp genoemd: ‘de vermaning der fiene Mennisten’. Deze gemeente maakte in de 18e eeuw wel de helft der bevolking uit, en behoorde tot die der oude Vlamingen. Zij werd bediend door vier zoogenaamde liefdepredikers of vermaners, uit de bekwaamste leden gekozen, die daarvoor volstrekt geen belooning ontvingen. De belijders dezer gezindte hadden bijzondere instellingen, zooals de voetwassching bij het avondmaal, het verbod om buiten de gemeente te trouwen en met andere gezindten gemeenschap te onderhouden. Ook werd door hen het stille gebed beoefend. De vermaner knielde daarbij in den preekstoel neer en ieder voor zich deed zijn gebed in stilte. Dit gebruik is in Giethoorn nog tot 1865 in stand gebleven. Sedert 1890 is deze gemeente geheel verdwenen. De weinige overgeblevenen zijn ten slotte toegetreden tot de thans bestaande doopsgezinde gemeente.



Door de Kruumte verlaat men het Zuideinde en komt in de Middenbuurt. Deze is over het algemeen zeer vlak, en hoewel zij een even groote uitgestrektheid heeft als de beide andere deelen, komen er toch slechts hier en daar een paar huizen of een boomgroep voor. Wat echter het silhouet van het landschap hier weer rijk maakt, zijn de beide watermolens en de korenmolen. Deze laatste is geheel op zijn Giethoornsch ingericht. Hij is niet aan, maar over een dwarsvaart heengebouwd, zoodat de punters met graan den molen binnen varen. Door luiken in de vloeren der verdiepingen, boven elkander aangebracht, worden de zakken direct uit den punter opgeheschen, of erin neergelaten, door middel van een hijschtoestel, dat door den molen zelf in beweging wordt gebracht.



Vroeger vormde de Middenbuurt de kom der burgerlijke gemeente en stond hier het Gemeentehuis, maar sedert de groote overstrooming tijdens de Zuiderzee-doorbraak in 1825, toen dit gedeelte van het dorp wegspoelde, heeft deze zich meer zuidelijk verplaatst.

De vaart eindigt in een meer, het Molengat genoemd, en aan de overzijde van dit meer begint het Noord-einde. Het voetpad loopt om het Molengat heen. Het Noord-einde ziet er eveneens uit als het Zuid-einde. Voetpad en vaart zijn weer herenigd. Aan weerskanten liggen huizen, en de vonders en hooge brugjes maken het hier weer even schilderachtig als ginds. Ook treft men een flink schoolgebouw aan, terwijl er tevens de Hervormde kerk staat. Oudtijds was de kerk van Giethoorn aan den H. Martinus gewijd, die ook als patroon der geheele streek werd geëerbiedigd. De begeving der priesterlijke bediening geschiedde door eigen kerkmeesters der gemeente, die ook het recht hadden, de bedienaars der vicarijen te benoemen. Van het jaar 1615 af komt alhier een predikant der Hervormde Gemeente voor. Bij de Remonstrantsche twisten was Engelbertus Podt niet zonder tegenstand, daar hij verdacht werd van Sociniaansche gevoelens, predikant geworden; of liever hij had zich ingedrongen, gelijk men zulks noemde; doch hij werd ontzet in weerwil van zijne schuldbelijdenis. De beroeping van den predikant geschiedt door den kerkeraad. De thans bestaande kerk is eerst in 1664 ter vervanging der oude Roomsche kapel gesticht. Het gebouw heeft geen toren. In plaats daarvan staat er in de onmiddellijke nahijheid een, voor deze streken zoo typisch, klokkenhuis, een samenstel van zware balken, waartusschen een klok hangt, welke van boven beschut wordt door een klein houten dakje. Deze klok dient zoowel voor het luiden bij kerktijd, als bij begrafenissen. Kerk en klokkenhuis staan dan ook beide midden op de begraafplaats.

Zooals ik reeds ter loops opmerkte, geschiedt in Giethoorn alle verkeer door middel van vaartuigen. Voertuigen op wielen zijn er onbekend, zou ik haast zeggen. In elk geval, zij komen er niet voor. Zelfs een kruiwagen is er een onbruikbaar ding. De Gieterschen beschikken over drieërlei soort van vaartuigen, die echter alleen in grootte van elkander verschillen. De grootste soort heet 'bok' en dient tot vervoer van hooi en vee. Zulk een bok kan een twaalftal koeien tegelijk vervoeren. Deze worden aan de zijden van het vaartuig vastgebonden, zoodat zij om de andere links en rechts, met hun kop naar het water toe gekeerd staan, met hun lengte de geheele breedte van den bok beslaande.



Een tweede soort vaartuigen, geheel van denzelfden vorm, maar alleen iets kleiner, heet ‘vlet’ of ‘vlot’ en dient tot dezelfde doeleinden, terwijl de derde soort, de ‘punter’, de overgroote meerderheid vormt. Een Gietersche zonder punter is evenmin denkbaar als een Arabier zonder paard.
Een roeibootje is in Giethoorn een zeldzaamheid. Ieder boomt en alles wordt geboomd, een manier van voortbewegen, die in een streek als deze, door den stevigen zandbodem en de weinige diepte van het water in alle vaarten en op alle meren, als het ware aangewezen is. De Gieterschen bezitten een groote vaardigheid in deze manier van varen, en het is dan ook zeer merkwaardig, hen met de grootste virtuositeit te zien manoeuvreeren, en hen in hun bokken, vletten en punters te zien, elkander voorbijjagende of inhalende in de nauwe vaarten en onder de nog nauwere brugjes door, met evenveel gemak als stedelingen door drukke straten loopen en uitwijken voor rijtuigen en zwaar beladen wagens. Deze vaardigheid is echter minder verwonderlijk, wanneer men bedenkt hoe zij er van jongs af aan mee vertrouwd geraken. Reeds de zuigeling wordt met wieg en al in den punter geplaatst, om vader en moeder niet van hun uitstapjes thuis te houden, en zoo leert de geboren Gietersche reeds in zijn prilste jeugd, weer of geen weer, het schommelen en de bewegingen van het vaartuigje kennen. In den punter wordt hij ook ten doop gevoerd. Komt de tijd, waarin hij naar school gaat, dan kan hij al alleen met den punter overweg. Aan deze groote vertrouwdheid met het water moet het worden toegeschreven, dat zoo zelden een kind te water geraakt, en als het eens gebeurt, wordt zoo iets met de grootste kalmte opgenomen. Merkwaardig is het nog, dat in zulk een geval de drenkeling nooit ‘help!’, maar altijd ‘sloot! sloot!’ roept. Als de Gieterschen dat hooren, dan weten zij dat er iemand in het water ligt.
De jonge mannen en de jonge meisjes gaan in den punter naar hun werk; de mannen naar het land, of wat anders hun arbeid zij, de vrouwen naar het vee om het te melken. Ik zag zelfs een man met een stier in een punter, omdat het eenvoudiger is dat de stier bezoeken gaat afleggen, dan dat hij bezoeken ontvangt. Het beest was van jongs af aan het varen in een punter gewend, en stapte met evenveel bedaardheid den schommelenden punter in en uit, als zijn meester zelf, zonder daarbij de minste vrees af onwil te toonen.

Hun geheele leven brengen de Gieterschen in hun punters door. Hun openbare feesten zijn waterfeesten. Geeft een van de zangvereenigingen een uitvoering, dan geschiedt dit op het water. De toehoorders zoowel als de uitvoerenden komen in punters bijeen op het Giethoornsche Wiede, en daar krioelt het dan van honderden kleine vaartuigjes. Ik zelf woonde een dergelijk feest bij. Het was echter geen uitvoering van een zangvereeniging, maar een avondfeest, waarop midden in het Wiede een vuurwerk werd afgestoken. In veelkleurig verlichte bokken, waarvan één bemand met een muziekcorps, trok men er heen, en het leverde een tooverachtig effect op, toen die vloot van deels verlichte vaartuigen zich wiegde op de golven van dat groote meer.

Ook den ‘laatsten’ tocht volbrengen de bewoners van dit waterland in hunne eenvoudige
scheepjes. Een begrafenis in Giethoorn maakt op iemand, die daar nimmer zulk een plechtigheid zag, een bijzonder diepen indruk. Het stoffelijk omhulsel van den overledene wordt over 't water vervoerd. Wanneer hij een uitgebreide familie heeft, geschiedt dit in een bok, anders in een kleiner vaartuig. Is het een groote begrafenis, waarbij dus een bok wordt gebruikt, dan bewijzen zestien vrouwen en zestien mannen de ‘vriendenplichten’. De zestien vrouwen nemen plaats in den bok en zitten op stoelen in een kring om de lijkkist heen, allen met het aangezicht er naar toe gekeerd. Zij houden gedurende de plechtigheid zwarte doeken, die zij over hare hoofden geslagen hebben, met hare handen voor het aangezicht, zoodat noch dáárvan, noch van haar handen iets te zien komt. Zoo’n luguber vaartuig, met die spookachtige gedaanten om zijn somberen last als het ware neergehurkt, dat daar even onhoorbaar is als de dood zelf voortzweeft, vormt een schrille tegenstelling met die rijke, welige, bloeiende natuur en met de blozende, blonde krullekopjes, die, in hun onschuld, soms van de hooge brugjes met verbazing dien zwarten stoet nastaren.
Maar niet altijd is die tegenstelling zoo groot. Wanneer in het najaar de stormen woeden of, erger nog, wanneer de vorst de wateren met een ijskorst heeft bedekt, dan is de natuur in overeenstemming met het tafreel, echter alleen om het nog verschrikkelijker te maken. Vreeselijk is het worstelen en tobben met zoo'n lijk, wanneer het ijs niet stevig genoeg is om het per slede te vervoeren en te dik om er met een schuit doorheen te komen. Dan moet er met de bijl in de hand een weg gebaand worden.



De zestien mannen, allen buren, worden verdeeld in twee klokkenluiders, vier die den bok moeten boomen; de overigen zijn dragers. De mannelijke familieleden en de dragers leggen den weg te voet af, op het voetpad naast den bok loopende. De dominee met het naaste familielid gaat daarbij voorop. Van de mannen die het vaartuig boomen, staan er twee voor- en twee achterop. Zoo trekt de stoet naar het kerkhof voort: een lange, moeilijke tocht vaak.
Vroeger bestonden er bij sterven en begraven in Giethoorn nog allerlei andere gebruiken. Wanneer iemand kwam te overlijden, werden terstond vier van de naaste buren (naobers) geroepen, om het lijk te verkleeden. Deze spoedden zich onverwijld naar het sterfhuis. Dan was het de vaste spreekwijs : ‘Goen avond, dat is hier eene schielijke verandering, jongens’ of: ‘hef de Heere hier zien wil edoan?’. Men nam dan, na eenig toeven, het lijk van het bed, ontkleedde het geheel, deed het een laken (hennekleed) om, en legde het in een hoek der kamer op stroo. Was dit verricht, dan aten de uitkleeders een boterham en dronken koffie, terwijl de familie gevraagd werd of er verder nog iets te bestellen was. Behoorde de overledene tot het Hervormde Kerkgenootschap, dan werd hij dadelijk verluid, d. i. dan werd met de kerkklok drie malen geklept als de doode een man, twee malen als de overledene van het vrouwelijk geslacht was. En op dit kleppen volgde een klokgelui van een minuut of vijf. Des avonds kwamen de ‘naobers’ andermaal aan het sterfhuis bijeen, ten einde het halen van het groevebier uit Meppel aan te besteden. Meestal werd dit dan aanbesteed tegen betaling van twaalf duiten door ieder naober.
Voorts werd nu ook bepaald wie groevebidders zouden zijn. Hiertoe werden altijd twee ongehuwde meisjes genomen, die niet beneden de veertien, ook niet boven de veertig jaar oud mochten zijn. Daags voor de begrafenis ontvingen deze eene lijst, waarop de namen stonden der personen, die genoodigd moesten worden. Hiermede zich dadelijk op weg begevende, deden zij beurt om beurt de noodiging, nagenoeg in dezer voege: ‘de erfgenamen van … laten jou zeggen, om morgen achter den doô te gaan'. Was men voornemens in het sterfhuis koffie in plaats van bier te schenken, dan voegden zij er nog bij: ‘ie moen 'n koppien en schotteltien in de buse steken’. Deze noodigsters werden, nadat zij hare taak volbracht hadden en des avonds in het sterfhuis waren teruggekomen, op gepelde garst met stroop en rozijnen benevens ham onthaald. Op den dag der begrafenis verschenen ten twaalf à een uur de genoodigden. Dadelijk werd hun bier of koffie aangeboden. Inmiddels begaven zich vier van de naburen met spaden of schoppen naar het kerkhof en delfden het graf. Ten naaste bij hiermede gereed, trok men aan de klok, ten teeken dat de stoet zich in beweging kon stellen. Dadelijk begaven de naobers zich nu in de kamer waar het lijk was, en ontblootten de hoofden, met de woorden: ‘Jongens! het is tied!’. Terstond staan allen op. De naaste vrouwelijke bloedverwanten doen de schorten over het hoofd. Twee naobers lichten het deksel van de kist, opdat allen de trekken van den doode nog eens kunnen aanschouwen. Hierop treedt de naaste 'naober' toe en slaat twaalf spijkers in de kist. Dit is eene groote eer. Als dit verricht is, wordt de doodkist opgenomen en het lijk, met de voeten vooruit, gedragen naar den punter die het verder voeren zal. Vier van de naaste vrouwelijke bloedverwanten gaan, in het vaartuig gekomen, boven op de kist zitten, niettegenstaande het deksel, dat den doode dekt, opgeroefd. d.i. scherp is.
Aan den doodenakker gekomen, draagt men het lijk naar het graf, en legt het daarin met de voeten naar het oosten gekeerd. Zal er na de begrafenis nog eten gegeven worden, dan plaatsen zich twee naobers aan het kerkhof. Ieder der genoodigden weet dan, dat hij zich naar het sterfhuis te begeven heeft. Maar ach, wat ongeregeldheden zag men daarbij plaats hebben! Ieder haastte zich om weg te komen, ten einde aan de tafel, in het sterfhuis aangericht, de beste plaats te verkrijgen. En als men daar was, dan at menigeen als een uitgehongerde wolf. De doode was vergeten; de droeve plechtigheid was in eene slemppartij herschapen. Soms twistte en vocht men en menigmaal was proces-verbaal en inhechtenisneming het droevig besluit der Giethoornsche begrafenissen.
Zoo was het vroeger. Sedert is veel van dat alles gewijzigd en verbeterd. Eten en bier draagt men niet meer op. Men drinkt met elkander een kop koffie, en de predikanten der plaats houden tot de aanwezigen een korte en hartelijke toespraak. Ook het begraven in den punter behoort tegenwoordig tot de zeldzaamheden. Is zulks nog een enkele maal het geval, dan volgen in een tweeden punter de vrouwen, voor wie in den eersten geen plaats meer was.



De inwoners van Giethoorn bezitten bijna allen zelf een punter. De meesten zelfs twee of drie. Voor vijf-en-zeventig gulden is men eigenaar van zulk een vaartuigje, en een goede punter kan vijf-en-twintig jaren mee. Toch zijn er ook menschen, die een bestaan vinden in het verhuren van punters. Groote tochten worden met deze kleine schuitjes gemaakt. Men vaart er mee ter markt naar Meppel en Steenwijk.
Niet altijd echter is men genoodzaakt over zulk een grooten afstand te boomen. Wanneer de wind gunstig is maakt men, buiten het dorp gekomen - het dorp zelf is er te boomrijk voor gebruik van een zeil, hetgeen zoowel bij punters, als bij vletten en bokken toegepast wordt. Het zeil, dat al die vaartuigen voeren, is uiterst eenvoudig en verschilt weer voor alle drie alleen in grootte. Het bestaat uit een langwerpig vierkanten lap, die, aan een stok bevestigd, overeind wordt gezet en met een tweeden stok naar buiten wordt uitgestoken. Tot de uitrusting van iederen punter behooren verder een roer en een paar zwaarden. Is er geen of geen gunstige wind, dan is men genoodzaakt soms uren lang te boomen. Daarbij lost men elkander telkens af, op vaste punten, die op onderling gelijken afstand liggen. Zulk een traject noemt men een ‘pand’. Dat aflossen in panden geschiedt zonder een woord te spreken, want iedereen weet waar het zijn beurt weer is.

Giethoorn bezit geen de minste straatverlichting, wanneer men dat woord gebruiken kan voor een dorp, dat slechts één voetpad bezit. Met het oog op de ontelbare vonders, welke men passeeren moet, is het aan te raden, bij donkere avonden maar liever stilletjes in huis te blijven en zich niet op het pad te wagen, tenzij men voorzien is van een lantaarn. Hiervan maken de Gieterschen, die aan deze toestanden gewend zijn, trouwens zelf ook gebruik. Wanneer zij 's wintersavonds terug keeren uit de herberg, waar Zondags gelegenheid is tot dansen, of wanneer zij huiswaarts keeren van een bijeenkomst van het Nut, of van de Rederijkers, dan dragen de meesten een lantaarn, om op het pad bij te lichten. Zulk een aantal grillig zich voortbewegende vlammetjes maakt in die diepe duisternis een eigenaardig effect, en men zou geneigd zijn hen voor spoken of dwaallichtjes te houden, als het luide praten, lachen en joelen niet reeds uit de verte een troep vroolijke menschen verried.



Wanneer bij zulke gelegenheden een jongeling een meisje om verkeering wil vragen, dan doet hij dit niet met woorden, maar dan wacht hij tot hij in de herberg is, waar men voor dit doel een bijzonder model van glaasje heeft, dat een ‘mutsje’ genoemd wordt. Hij zegt tegen den waard: ‘Skink mie 'n mutsie in; braendewien met suker’, en als hij dit gekregen heeft, wordt het schuchter en bedeesd, liefst achter den rug van eene naast haar zittende vriendin om, de uitverkorene aangeboden. Deze neemt het aan, en wanneer zij het gebruikt, is dit een gunstig teeken voor den minnaar; geeft zij het echter aan hare vriendin, dan is het een bewijs voor hem, dat zijn aanzoek niet welgevallig is.
Een of andere typische kleeding komt in Giethoorn niet meer voor. De mannen dragen op hunne zwarte stropdassen gouden of zilveren zeeuwsche knoopen ; de vrouwen en meisjes dragen de friesche kap met gouden of zilveren oorijzers. Dit is voor laatstgenoemden haar Zondagsche dracht. Bij haar dagelijksche bezigheden dragen zij gehaakte mutsen met breede binders.



Opmerkelijk is het nog dat de Gieterschen, die zelf hun dorp niet Giethoorn, maar Gieteren noemen, alles aanduiden naar de windstreken. Men gaat ‘noord-op’ of ‘zuid-op’; men meent ‘dat westelijke’ of ‘die oostelijke’, en deze manier van aanwijzen wordt bij alles toegepast.
Wanneer men, bij de pastorie van de Doopsgezinde kerk, de Cornelisgracht invaart, die in zuiver westelijke richting naar Blokzijl voert, dan komt men, na eeu uur tusschen weilanden en rietvelden gevaren te hebben, aan de Dwarsgracht, een buurtschap, die onder Giethoorn behoort, maar daarvan geheel geïsoleerd is. Dit gedeelte van het dorp is bijna nog merkwaardiger dan het andere.
De vaarten zijn hier veel breeder, waardoor er in het geheel geen brugjes voorkomen. Hier bestaat ieder huisgezin werkelijk uit eilandbewoners, en kan de eene buur niet bij den anderen komen of hij moet naar hem overvaren. Voor onderling verkeer maakt men in de Dwarsgracht gebruik van kleine roeibootjes. Het is een heele reis om naar de kom van het dorp te gaan, want een voetpad er heen bestaat niet, zoodat men dus bij weer of geen weer genoodzaakt is den geheelen afstand heen en terug met den punter af te leggen. De buurtschap heeft daarom ook een eigen schoolgebouw, dat, evenals de huizen, geheel door water omringd is. Om nu het brengen en afhalen van de kinderen - er zijn een dertigtal schoolgaande - te vereenvoudigen, heeft ieder der bewoners een week lang de beurt, om, met een schuit langs de huizen varende, eerst de kinderen een voor een op te halen en hen daarna gezamenlijk aan de school af te zetten. Na afloop van den schooltijd worden zij weer op dezelfde wijze teruggehaald en thuis bezorgd.



Behalve door den handel in hooi en riet, vinden de Gieterschen nog hun bestaan in vetweiderij en vischvangst, terwijl deze streken bovendien bij uitnemendheid geschikt zijn voor het houden van eendenkooien. Er komen dan ook acht van deze inrichtingen onder Giethoorn voor, die jaarlijks heel wat opbrengen. Een goede eendenkooi vertegenwoordigt een waarde van ongeveer 80000 gulden. Het gevangen wild, dat gemiddeld een gulden per stuk opbrengt, wordt hoofdzakelijk uitgevoerd naar Engeland. Een gedeelte er van gaat naar Brussel en Antwerpen - dat is de ‘rommelhandel’, zooals een poelier dien noemde - en verreweg het minste blijft in ons eigen land.
Het is niet gemakkelijk om toegang tot een eendenkooi te verkrijgen. De eigenaars zijn gewoonlijk moeilijk te bewegen, vreemdelingen in hunne kooi toe te laten, uit vrees dat zij door gedruisch de eenden verjagen zullen. Na een verblijf van drie weken gelukte het mij echter, door bijzondere welwillendheid van een der kooikers, - zoo worden de bezitters der kooien genoemd, - zulk een inrichting te mogen bezichtigen. Het was een prachtige, zonnige Augustusdag, toen wij plaats namen in den punter, die ons over het Wiede zou brengen. Van zeilen was geen sprake, want geen windje rimpelde het water. Links van ons spiegelde de toren van Steenwijk zich in het blanke meer, en voor ons uit naderde al meer en meer het geheimzinnige bosch op den tegenovergestelden oever, dat mij al zoo langen tijd had aangetrokken. Wij waren nog niet halverwege, toen onze kleeren reeds bezaaid waren met de omhulsels van de zoogenaamde dopmuggen, een soort van kleine vliegjes of mugjes, die ik meermalen op het Wiede waarnam. Deze diertjes hechten zich aan uw kleeren, en voeren daarop een gedaanteverwisseling uit. Men ziet ze uit hun omhulsel kruipen en weer wegvliegen, een stel pooten en vleugels achterlatende.
Intusschen hadden wij den overkant bereikt, en nu zag ik dat het bosch veel verder van het water af lag, dan zulks, van het dorp uit gezien, wel scheen. Wij voeren een kreek in en zetten voet aan wal, waarop de geheimzinnige tocht een aanvang nam. De kooiker herinnerde er ons nogmaals aan, niet luide te spreken. Achter elkander liepen wij behoedzaam een tijd lang langs een kronkelend smal paadje, met hoog opgaand hakhout aan weêrskanten. Een vermolmde plank, over een kleine sloot, bracht ons in het eigenlijke bosch, te midden waarvan een vijver lag. Hoe indrukwekkend scheen ons deze plek met haar plechtige stilte, haar heerlijke koelte, haar frissche geuren en haar zacht, gedempt licht, nadat wij op het Wiede zoo langen tijd aan de gloeiende en verblindende zonnestralen waren blootgesteld geweest!
Maar hoe verraderlijk dit lommerrijke, schijnbaar zoo veilige en vreedzame plekje was, zouden wij weldra gewaar worden. Wij kwamen aan een klein steenen gebouwtje, met pannen gedekt en met een wingerd begroeid, dat daar eenzaam midden in het bosch stond. Dit was het kooihuisje, dat tot bewaarplaats voor het voer en, bij slecht weer, tot schuilplaats voor den kooiker dient. Deze beduidde ons door gebaren, dat wij even wachten moesten, opende het lage deurtje, trad er binnen, en kwam een oogenblik later weer terug met een paar spanen doozen, gevuld met boekweit en waaraan een steel stak voor handvat. Aldus voorzien van voer, dat als lokaas dienen moest, gingen wij verder en stonden weldra voor een toestel van rieten schuttingen, een traliewerk van ijzergaas, en een klein houten hokje uit latten samengesteld. Het was het einde van een ‘hut’ of ‘pijp’. De kooiker naderde zacht fluitend, liep - het hokje en het ijzergaas voorbij - een eindje langs de schutting, die alles wat daar achter lag aan ons oog onttrok, en gooide er toen handenvol boekweit over heen. Dadelijk hoorde ik een luid geplons, gefladder en gesnater.
De kooiker wees mij op een klein gaatje in de schutting. Ik bukte mij om er door te kijken, en zag toen in een donker slootje honderden eenden, die met groote drukte en beweging het voer opdoken, elkander verjagende en verdringende. Verderop zag ik een groote kolk in het volle daglicht, waar nog tal van vogels rondzwommen of slapende ronddreven. Plotseling gaat de kooiker tusschen de schuttingen door, komt er bijna even snel weer uit, gaat naar het reeds genoemde houten tralie-hokje en komt er met een eend in zijn hand vandaan. Hij had er een gevangen. Dit alles was zóó snel, en voor mij zóó onverwacht in zijn werk gegaan, dat ik er niets van bemerkt had. Den armen vogel werd terstond de nek omgedraaid. Wij vervolgden nu het smalle paadje, dat zich weer van den vijver verwijderde en door het bosch verder slingerde, om naar een tweede pijp te voeren; onderweg vertelde de kooiker mij fluisterend het een en ander over de inrichting van de kooi.

Een eendenkooi is een inrichting tot het vangen van wilde eendvogels en kan alleen aangelegd worden in lage, waterrijke streken, waar meren en uitgestrekte waterplassen in den omtrek zijn. De plaats moet zeer eenzaam en afgelegen wezen, want de wilde eend is een bij uitstek schuw dier. Het minste gedruisch doet haar opschrikken en wegvliegen. Wil dus eene eendenkooi in stand blijven, dan moet daar alles zoo stil en rustig mogelijk zijn. Vandaar dan ook dat de kooiker niet gaarne een vreemdeling met zich neemt. De wet handhaaft de rust en straft dengene, die in den omtrek van de kooi luid rumoer maakt; althans het is op straffe verboden, binnen den afstand van 800 Meter van een eendenkooi, aan welke het kooi-recht werd verleend, te schieten. Dit noemt men het recht van afpaling.
Te midden van hoog en laag houtgewas, dat hem in een dichten, breeden krans omgeeft, ligt een groote vijver, de kolk genoemd, die ongeveer zestig meter lang en vijftig meter breed is. In drie hoeken van dezen vierkanten plas is een sloot gegraven, die, steeds smaller wordende en met een bocht het bos inloopende, al spoedig in een modderpoel eindigt. Er is tevens voor gezorgd dat een eend, die, van den vijver komende, zulk een sloot inzwemt, zoodra zij in de bocht komt, vóór zich uit, tusschen het groen een stuk van de lucht ziet. Deze slooten worden pijpen of hutten genoemd en vormen het voornaamste onderdeel. Zij zijn de eigenlijke val. Op den oever, langs de kortste of holle zijde van de pijp is, evenals rondom de geheele kolk, een heining van riet opgericht, ter hoogte van ruim twee meter. Maar aan de langste of bolle zijde van de pijp, loopt die heining niet onafgebroken door, zooals overal elders. Daar zijn zeven of acht rieten schermen, van dezelfde hoogte, schuin voor elkander geplaatst, op de manier van coulissen op het tooneel, en wel zóó, dat men er niet tusschendoor naar de kolk, wel echter in de pijp kan zien. De schermen staan evenmin als de heining onmiddellijk aan den waterkant, maar ongeveer twee meter daarvan verwijderd. Daar waar de sloot nauwer wordt, is de pijp van boven overdekt met takken en licht rijswerk, waardoor belet wordt dat een eend, die de pijp invliegt, omhoog kan. Zij moet dus, ingeval zij voortgejaagd wordt, verder vliegen, en dit doet zij zooveel te liever, omdat zij voor zich uit, tusschen de takken en het groen rondom haar, de kunstig gemaakte opening ziet, waardoor zij meent het vrije luchtruim weer te kunnen bereiken. Dáár vliegt zij op aan; dáár is veiligheid! Maar in haar vaart ziet zij het ijzergaas niet, dat, op een houten raam gespannen, het einde van de pijp afsluit. Zij vliegt er tegen aan, valt neer in een hoop rijsjes en takken, die daar in het nauwste, droge gedeelte van de pijp in den grond gestoken zijn, tracht zich nog door loopen en fladderen te redden, maar komt daardoor juist in de fuik. Het houten, met ijzergaas bespannen en schuin opgestelde, raam rust met zijn onderkant op een klein, laag, en plotseling zeer nauw toeloopend verlengstuk, dat eindigt in een langwerpig hokje, waarvoor een getralied klepje hangt. Dit klepje is zóó aangebracht, dat het gemakkelijk terugwijkt, wanneer de eend er tegen aan loopt, maar haar den terugweg afsnijdt, wanneer zij eens in het uit latten samengestelde hokje gevangen is. Aan den bovenkant is een schuif aangebracht, die de kooiker nu slechts behoeft te verwijderen om de eend te pakken en haar den hals om te draaien.
Wanneer de wilde eend dus eenmaal de pijp ingezwommen is, dan gaat het vangen vanzelf, door haar eenvoudig den terugtocht te beletten en haar op te jagen. Maar de kunst is juist om deze uiterst schuwe dieren in de val te lokken. Hiervoor maakt men gebruik van eenden en van een hond. In een kooi zijn altijd een groote menigte eenden aanwezig. Deze kan men onderscheiden in drie soorten, die echter geenszins in kleur of gedaante van elkander verschillen. Zij bestaan uit wilde en tamme eenden, welke laatste weer onderscheiden worden in voer-eenden en stal-eenden. De tamme eenden waren oorspronkelijk ook wild, maar zijn door een of andere oorzaak aan de kooi gewend geraakt en hebben die tot hun vast verblijf gekozen. Zij dienen tot het vangen van wilde eenden. De voer-eenden, ook wel roep-eenden genoemd, leven in, of in de onmiddellijke nabijheid der kooi, en worden dagelijks bij den ingang der hutten of pijpen door den kooiker gevoederd, zoodat de verschijning van dezen hen geenszins verschrikt. De stal-eenden halen hun voêr heel ver weg. 's Nachts vliegt de geheele kooi leeg. De voer-eenden blijven in de nabijheid, maar de staleenden trekken in alle richtingen naar afgelegen polders, naar rivieren, soms tot aan het zee-strand toe. Zij keeren echter geregeld in de kooi terug, en worden dan bij hun terugkeer gevolgd door een grooter of kleiner aantal volbloed wilde vogels, die zij op hun zwerftocht ontmoet hebben. Hoe rijker de stal is, hoorde ik vertellen, zooveel te grooter is de vangst. Op deze manier komt de wilde eend in de kolk van de eendenkooi terecht. Zoo rustig als de plek is, zoo veilig als zij door list en bedrog schijnt, zoo zeker gaat de arme eend daar haar einde tegemoet.
De stal-eenden, vermoeid van hun nachtelijken zwerftocht, en in de kooi thuis zijnde, ziet men overdag slapende op het water drijven. Nu komt de kooiker, vergezeld van zijn kooi-hondje, een klein, gladharig, bij voorkeur geel hondje, dat hij zoo gedresseerd heeft, dat het zich in de kooi doodstil houdt, en op een wenk van zijn meester vóór een der coulissenvormige, langs de pijp geplaatste schuttingen langs loopt. De kooiker, die zacht fluitend genaderd is, gooit handenvol boekweit over de schutting in het water, terwijl hij zorg draagt, dat hij zelf, zoo wel als zijn hondje, achter het schut verborgen blijft. Hij loert daarbij, door een klein gaatje in het schut, naar den ingang van de pijp, en zijn geoefend oog ontdekt weldra de wilde eenden tusschen de voer-eenden, welke laatsten op het gefluit, dat voor hen het sein van voeren is, in allerijl naar den ingang van de pijp zijn gekomen, de wilden tot zóover met zich meevoerende. Dezen, die zich door het voer, dat zij niet kennen, niet laten verlokken, wantrouwen het nauwe donkere slootje, en durven hun makkers er niet in volgen. Maar nu geeft de kooiker zijn hondje een teeken, om vóór het eerste schut langs te gaan; en nauwlijks heeft het hondje zich vertoond, of de wilde eenden, ten zeerste nieuwsgierig, schieten er op af, niet meer denkende aan gevaar. Hoe wilder de eend is, des te gemakkelijker laat zij zich door haar nieuwsgierigheid meesleepen. Daar nu het hondje zich telkens een schut verder vertoont, waagt zij zich al dieper en dieper de pijp in, tot plotseling de kooiker te voorschijn treedt, zich tusschen haar en de kolk plaatsend, en haar zóó den terugweg afsnijdend. Der doodelijk verschrikte eend blijft nu geen andere keus dan de pijp verder in te vluchten. Zij vliegt onmiddellijk op, maar alleen om een paar seconden later, met een omgedraaiden hals, zieltogend in het gras te liggen.
Het gebeurt wel, dat de kooi-eenden op één dag honderden wilde eenden met zich mee lokken, en dat er op één morgen duizend vogels in de kolk bijeen zijn. Op zulke tijden wordt er vaak heel veel gevan¬gen en het is voorgekomen dat er op één dag, in dezelfde kooi, zeshonderd vogels werden buitgemaakt. De jachttijd duurt van ongeveer half Augustus tot half Maart. De beste tijd om te vangen verschilt naar gelang van de kooi.
De wilde eenden, die in de kooi gevangen worden, zijn niet alleen uit ons eigen land afkomstig, maar komen van ver over de grenzen, uit het noorden en oosten van Europa. Deze worden dan ook ‘het oostgoed’ genoemd, in tegenstelling met ‘het inlandsch goed’, die kleiner en vetter zijn. Wanneer het oostgoed komt, dan voorspelt zulks een vroegen winter, want als in het noorden van Scandinavië en Rusland de winter invalt, dan trekken deze vogels in groote troepen naar meer zuidelijke streken, om tegen het voorjaar naar hunne woonplaatsen terug te keeren. Voert hun weg hen op deze lange reizen over plekken heen, waar kooien zijn, dan strijken zij, door het gekwaak der roep-eenden gelokt, soms voor korten tijd daarin neer, om van hun vermoeienis uit te rusten.
De kooi, die ik bezocht, had twee kolken, ieder met drie pijpen. De beide vijvers werden verbonden door een vaart, die, door middel van dubbele deuren in de schuttingen aangebracht, toegang gaf voor punters, hetgeen bij herstellingen noodig kan zijn. Tweemaal daags bezoekt de kooiker de kooi, behalve in het midden van den zomer, wanneer bij groote hitte het gedoode wild te spoedig aan bederf onderhevig is. Op zulke dagen gaat hij er slechts éénmaal heen. Telkens moet deze kooiker het Wiede in zijn volle breedte overvaren, om zijn kooi te bereiken. Vooral in het barre jaargetijde gaat zulk een overtocht vaak met vrij wat moeite en gevaren gepaard. Is het Wiede toegevroren, dan gaat hij, zoolang het niet anders kan, met den ijsbreker; is het ijs sterk genoeg, dan op schaatsen. Daar zoo'n overtocht met den ijsbreker echter zeer langzaam gaat en uiterst moeitevol is, waagt men het, als het maar eenigszins mogelijk is op schaatsen, en dat zulke tochten met levensgevaar gepaard gaan, laat zich gemakkelijk begrijpen.



In vroeger tijd was er te Giethoorn een Heerenhuis of slot, het Daalhof geheeten, dat in het begin der 17de eeuw moet zijn afgebroken. Het moet van groote uitgebreidheid geweest zijn, zooals de fondamenten in het begin van deze eeuw, bij de vervening van den grond, hebben aangeduid. De laatste Heeren waren van het geslacht der Renoy's. Van de laatste bezitters, Jonkheeren Willem en Aart Hendrik van Renoy, die beiden ongehuwd waren, zou de een den anderen, bij het ontstaan van erge twisten over een der vrouwelijke dienstboden, hebben doodgeschoten, waarna de overgeblevene zich door de vlucht redde.
Machteld Sloet van Renoy staat vermeld op den kelk, dien zij voor de bediening van het Avondmaal aan de Gereformeerde kerk geschonken heeft. Nog moeten er afstammelingen in leven zijn. Deze afstammelingen zijn nog in het bezit van een bank en eigenaren van een grafkelder, in de kerk aanwezig, waarin velen van het geslacht Renoy, die bezitters waren van het genoemde slot, begraven liggen.
En hiermede heb ik verteld wat ik in Giethoorn zag en hoorde. Wanneer er van mijne lezers ooit in de buurt mochten komen, dan mogen zij niet verzuimen, kennis te gaan maken met dit wonderbaarlijke land. En wie in zijn eigen vaderland iets zeer merkwaardigs wil gaan zien, dien raad ik aan, een uitstapje te maken naar Giethoorn.