maandag 15 februari 2010

Weldam (Uit: Eigen Haard - 1892)



ACHTERGRONDINFORMATIE

Auteur van het in 1892 in Eigen Haard verschenen De havezathe Weldam bij Goor is J. Craandijk. De doopsgezinde predikant Jacobus Craandijk is vooral bekend door zijn zevendelige serie Wandelingen door Nederland met pen en potlood (1875-1884), die full-text op internet beschikbaar is. Craandijk heeft met zijn publicaties een groot deel van Nederland uit de tweede helft van de negentiende eeuw in beeld gebracht.

Hieronder het gescande artikel uit Eigen Haard 1892.



Weldam bij Goor - in den mond des volks gewoonlijk het Weldam genoemd, gelijk het oudtijds ook de Weldam heette - is meer een landgoed dan een buitenplaats. Maar tot het landgoed, dat een uitgestrektheid van ruim 1700 H.A. beslaat, met bosschen, weiden, akkers en boerderijen, behoort ook wat in engeren zin ‘de buitenplaats’ kan genoemd worden, nl. het heerenhuis met zijn nevengebouwen, zijn park, zijn bloem- en moestuinen, zijn lanen : - dat gedeelte, 't welk meer in 't bijzonder tot gebruik en genoegen van den eigenaar is bestemd. Het rentegevend gedeelte der bezitting kan buiten beschouwing blijven; het terrein van vermaak, met de heerenhuizinge, verdient in deze bladen eene afzonderlijke behandeling onder de rubriek ‘Hedendaagsche buitenplaatsen’.

Weldam is een hedendaagsche buitenplaats. Immers, zij wordt gedurende een goed deel des jaars bewoond en zij wordt in uitstekenden staat onderhouden. Toch is zij 't in gansch anderen zin dan Prins Hendriks-oord, de eerste aan wie, in 1891, onder dit opschrift eenige kolommen in ‘Eigen Haard’ waren gewijd. Het lustverblijf bij de Vuursche is in alle opzichten nieuw, zoo wel wat het huis als wat den aanleg betreft; modern ook door zijn electrische verlichting, door zijn stoommachine, die huis en stal van water voorziet, de gras- en bloemperken besproeit, de fonteinen springen, den waterval bruisen doet; door zijn telefoon, die 't aan het kantoor in de hoofdstad verbindt. Weldam daarentegen is een oude havezathe, met een ouderwetsche huizinge en eerwaardig geboomte. Zijn geschiedenis begint reeds, voor zoover is na te gaan, in de eerste jaren der 14de eeuw. Zij hangt samen met die van Overijsel en ten deele met die van ons vaderland zelf, gelijk Weldams naam aan de namen van edele geslachten verbonden is. 't Was evenwel niet daarom bovenal, dat aan het oude landgoed hier de tweede plaats onder de ‘hedendaagsche buitenplaatsen’ werd ingeruimd. Er zijn zonder twijfel vrij wat historisch belangrijker huizen en goederen in den lande. Maar onder de hedendaagsche buitenplaatsen heeft Weldam dit eigenaardige, dat het terrein bij het huis is aangelegd in den stijl der 17de eeuw, waarover de tuinarchitekt Leonard A. Springer in den jaargang 1889 van Eigen Haard een belangrijk opstel heeft geleverd. Voor zoover mij bekend is, is hier voor het eerst die stijl op eenigszins groote schaal toegepast, en wat ons tot dusver alleen uit afbeeldingen bekend was, is er in natura te zien en te beoordeelen.



Weldam ligt een klein half uur van de nijvere fabrieksstad Goor in Twenthe; iets verder van het dorp Diepenheim ; een weinig ter zijde van den grooten rijksweg van Twenthe naar Zutfen. 't Is een fraaie, boschrijke landstreek, waarin van ouds een aantal havezathen werd gevonden en nog een zestal niet ver van elkander is overgebleven. Bij den ingang van Diepenheim, naar den kant van Lochem, vlak bij de kerk, ligt het huis te Diepenheim; op eenigen afstand, Z.W.-waarts Westerflier, en tegenover het huis te Diepenheim het verlaten huis Warmelo, met enkele overblijfsels van het prachtige bosch, dat zich eertijds ten O. van het dorp uitstrekte. Ten N. van Diepenheim prijkt de havezathe Nijenhuis, door een statige eikenlaan aan den grooten weg verbonden en daaraan grenst het terrein van Weldam, terwijl niet ver van daar het eenzame huis Wegdam zich in het hout verschuilt. Behalve dit zestal telde in 't begin dezer eeuw de omtrek nog een tweetal edele huizen: Peckedam, aan de laan van Nijenhuis, en Olijdam, niet ver van den grintweg, dicht bij Weldam.
Het voornaamste en voor de geschiedenis belangrijkste, was de sterke burcht Diepenheim. Ouder dan de 17de eeuw is er geen in zijn tegenwoordigen toestand. Behalve Warmelo zijn allen in goeden staat en bewoond; Westerflier, Nijenhuis en Weldam door edelen, die den graventitel voeren, Diepenheim door een gravenzoon. De namen van Bentinck en Schimmelpenninck hebben in ons vaderland een goeden klank en die van Bentinck is, in deze streken sedert meer dan twee en een halve eeuw inheemsch. De Bentincks bezaten de heerlijkheid Diepenheim van 1635 tot 1815. Een hunner was de vader van den bekenden graaf van Portland, van wiens tweeden zoon de tegenwoordige eigenaar van Weldam in rechte lijn afstamt.



Willem Splinter van den Weldam hield in 1392 den Weldam, gelegen in het kerspel Goor, als een Stichtsch leen, gelijk hij den Kevelham, in hetzelfde kerspel, hield als een borchleen van Goor, en de goederen Wemenkink en Weremsinck als een borchleen van Diepenheim.
Deze aanteekening, ontleend aan de belangrijke lijst der leenmannen van het Sticht, geeft eenig licht over het verleden van het adellijke goed en herinnert aan den ouden toestand van dit gedeelte des bisdoms. De kerkvorsten hadden er sinds lang bezittingen, maar het duurde geruimen tijd, eer zij over een afgerond en aaneengesloten gebied heerschappij voerden. Een deel van het graafschap Twenthe - de oude hoofdstad Oldenzaal met haar grondgebied - was in 970 door graaf Balderik aan den bisschoppelijken stoel geschonken, maar uitgestrekte en belangrijke heerlijkheden behielden nog haar zelfstandigheid. Almelo heeft die altijd bewaard.
Het graafschap Goor, na de splitsing van Twenthe in 970 ontstaan, werd in 1248 veroverd en ingelijfd. Onder bisschop Jan van Diest werden twee zeer gewenschte aanwinsten verkregen. In 1331 werd hij voor goed meester van Enschede, na afkoop der rechten van de graven van Solms, Heeren van Ottenstein, en in hetzelfde jaar kocht hij de heerschap Diepenheim op de Geldersche grens, van zijn zusters zoon Willem van Boxtel, die gehuwd was met de erfdochter der graven van Dalen, aan wie Diepenheim na het uitsterven van het geslacht der oude vrije Heeren was overgegaan. Onder de burchten Goor en Diepenheim behoorde van ouds een aantal leenen, die den naam en het karakter van borchleenen van Goor en Diepenheim bleven behouden, toen Twenthe als een schout- of drostambt onder het Sticht was gekomen. Zulke leenen hield ook Willem Splinter van den Weldam, maar de Weldam zelf behoorde daaronder niet. Dit was een Stichtsch leen, en zal dus voor 't eerst als een afzonderlijk leen zijn uitgegeven, toen de vereeniging van Goor met het bisdom reeds had plaats gehad, maar vóór dat de heerschap Diepenheim nog met het Sticht was verbonden. Immers, reeds vóór 1331 komt een Hendrik Weldam voor, die er zeker zijn naam aan ontleende en er misschien een huis had gebouwd. In 1324 was hij schout van Twenthe. Een en andermaal wordt hij in 1326 en later als borg of getuige van den bisschop genoemd; in 1328 was hij een der scheidsrechters in geschillen, tusschen graaf Johan van Bentheim en Jhr. Ludolf van Steinfort, aan het oordeel van den bisschop onderworpen, en in September van datzelfde jaar werd hij op nieuw aangesteld tot schout van Twenthe en burggraaf van Goor, met de belofte dat hij niet zou worden ontzet voordat alle kosten en schaden, in die betrekking geleden, hem zouden zijn vergoed. In 1329 en '30 ontving hij dan ook betaling van hetgeen hem toekwam; maar in hetzelfde jaar 1330 werd het schoutambt van Twenthe, nevens dat van Salland, verpand aan 's bisschops broeder, Heer Arend van Diest.
Wolter ten Weldamme verpandde in 1389 het goed ten Weldamme, met Kevelham (dat er nog onder behoort), aan Willem Splinter, wiens weduwe Griete hertrouwde met Andries van Hekeren. Deze verkocht Weldam in 1415 aan Johan Sticke. Door huwelijk van diens dochter of kleindochter kwam het goed aan Frederik van Twickel, den eigenaar van het welbekende kasteel bij Delden. Sedert zijn de namen van beide huizen nauw verbonden. In den loop van een viertal eeuwen werden zij niet meer verkocht, maar behoorden zij nu eens aan denzelfden eigenaar, om dan weer tijdelijk in 't bezit van een lid van diens geslacht te zijn. Waarschijnlijk was 't door erfenis aan de Sticke's teruggekeerd, want later kwam Weldam door huwelijk van Jutte Sticke met Johan van Twicklo wederom aan dit huis. Bij zijn dood, in 1537, liet deze twee dochters na, waarvan de eene, Agnes, Twickel aan haar echtgenoot Goossen van Raesfelt bracht , de tweede, Jutte (of Judith), den Weldam aan Unico Ripperda.
Eggerik Ripperda werd er mede beleend in 1556 ‘bij doode juffer van Twickloe’. Na zijn kinderloos overlijden kwam de bezitting aan zijn broeder Johan en diens afstammelingen, totdat de toenmalige eigenaar van Twickel, Unico Willem graaf van Wassenaar, door erfenis heer van Weldam. werd. Gedurende eenige jaren behoorde Weldam aan diens zoon Jacob Johan, in 1779 ongehuwd gestorven, om daarna gedurende nagenoeg een eeuw in 't bezit der Wassenaars van Twickel en van hun erfgenaam, den baron Van Heeckeren van Wassenaar Twickel, te blijven. Na diens dood, in 1875, kwam Weldam aan de baronesse Maria Cornelia van Heeckeren, gehuwd met Willem Carel Philip Otto graaf Bentinck.



Het oude huis Weldam was waarschijnlijk versterkt. In 1618 was er althans een voorburcht, maar die was bouwvallig geworden en de toenmalige bezitter, ook een Unico Ripperda, verzocht aan Ridderschap en Staten van Overijsel, dat de ingezetenen van Twenthe en Haaksbergen bouwstoffen tot herstelling ervan mochten aanvoeren. 't Was te vreezen, dat na het eindigen van het Bestand de oostergrens des lands ernstig zou worden bedreigd.
Was in 1618, naar het schijnt, alleen herstelling van den voorburcht noodig, eenige jaren later had het huis zelf blijkbaar behoefte aan vernieuwing en wederom werd daartoe de hulp der landbevolking verlangd. Unico’s zoon, Johan, die zijn vader in 't bezit van Weldam was opgevolgd, ontving in 1644 verlof om de Meijers der provincie tot vernieuwing van het huis te mogen gebruiken. Blijkens steensoort en bouwtrant kon het muurwerk van het grootste deel van 't gebouw, dat uit de 13de of 14de eeuw afkomstig schijnt, behouden blijven. De voorgevel van Bentheimer steen en de vleugels dagteekenen waarschijnlijk uit den tijd dier vernieuwing. De kelderingangen in de vleugels droegen het jaartal 1645. Later werden de bouwhuizen op het voorplein gesticht. De wapens, thans in de vleugels gemetseld, met de jaartallen 1676 en 1681, prijkten eertijds in die nevengebouwen.
Van den grooten weg tusschen Goor en Diepenheim leiden twee hoofdtoegangen derwaarts. Het dichtst bij Goor, bij een portierswoning, leidt een voor rijtuigen gesloten weg door fraaie lanen, langs weiden en boomgroepen, naar de groote, statige eikenlaan, die een eind weegs verder haar ingang heeft door een zwaar engelsch hek bij een tweede portiershuis. Hier liggen de uitgestrekte moestuinen, boomgaarden en kweekkassen binnen hooge met klimop begroeide muren. De lange laan loopt langs het front van. het huis, met zijn ruim voorplein, waaraan de stalgebouwen liggen, en dat door een schoon bewerkt ijzeren hek tusschen steenen palen is afgesloten. Op het hek prijken de wapens van Ripperda, Raesfeld, de Vos van Steenwijk, Munster, met Weldam als hartschild, op de eene vaas; op de andere: Ripperda, Ripperda van Schaden, Clant, met Oosterwijtwert als hartschild, met het jaartal 1695. Deze wapens werden uit den grond opgegraven, waar zij waarschijnlijk in den Patriottentijd verborgen waren. De balustrade van de brug over de buitengracht draagt twee steenen met het ankerkruis van Bentinck en het jaartal 1709, afkomstig van het huis Diepenheim. Twee scheepskanonnen op rolpaarden, met het wapen der Ripperda's versierd, staan bij den ingang van het met een palmhaag omzoomde dijkje, dat over de kasteelgracht naar het kleine plein tusschen het hoofdgebouw en de vleugels voert.
Gelijk te zien is uit de afbeeldingen, heeft het huis weinig veranderingen ondergaan. Twee dier afbeeldingen zijn genomen naar photographieën, voor korten tijd op de plaats zelve gemaakt, de twee andere naar fraaie teekeningen, in O.I. inkt, van A. de Haan, in de eerste helft der vorige eeuw vervaardigd voor ‘den Tegenwoordigen Staat van Overijssel’, maar nooit in het licht gegeven en thans op het huis berustend.
De voornaamste wijzigingen bestaan hierin, dat het uitbouwsel aan den zijgevel tot een torentje opgetrokken en dat aan den achtergevel weggebroken is, terwijl daar een tweetal ramen voor in de plaats kwamen. Het ouderwetsche solide gebouw heeft dus in den loop des tijds niet veel geleden. Een moderne huizinge, met veranda's, balkons, openslaande ramen, zooals de tegenwoordige tijd verlangt, is Weldam niet. 't Is een hecht, degelijk, statig huis, met gracht en voorplein, waarop de ‘neerhuizen’ staan, gelijk het voorgeslacht op zijn landgoederen in de 17e en 18e eeuw placht te stichten; geen kasteel meer, maar toch de herinnering daarvan bewarend. In zijn bouwtrant draagt Weldam dan ook een echt Nederlandsch karakter.



De inwendige inrichting bleef ook dezelfde. Tegenover den ingang ligt de groote zaal, met drie ramen in den achtergevel; rechts van de vestibule vindt men twee ruime vertrekken, links een kamer, daarnevens een zijgang naar den toren en de breede bordestrap naast de zaal. Aan beide voorkamers sluiten zich de vleugels. Op de bovenverdieping loopt over de geheele breedte van het huis een gang, waarop de kamers uitkomen. De verdeeling is dus zeer regelmatig. Uit alle vertrekken heeft men fraaie uitzichten op de tuinen rondom het huis en de lanen en bosschen, die de tuinen omringen. Door antieke betimmering is geen der kamers bijzonder opmerkelijk. Dat zij rijk en met smaak gemeubeld en versierd zijn, laat zich van een grafelijke woning verwachten.
Bij dit huis, uit de 17de eeuw afkomstig, werd voor korten tijd een tuin in den stijl dier eeuw aangelegd. Dat de huizinge, door Johan Ripperda vernieuwd, omringd was met plantagiën naar den smaak zijner dagen, zou zich lichtelijk laten gissen, al bleek het niet uit hetgeen de afbeeldingen van de Haan er van te zien geven. Men herkent er de hooge geschoren hagen met poorten in den levenden muur, die zeker wel de grasparterres, de palmborduursels, de rechte paden van den lusttuin insloot. Gelijk nagenoeg overal elders op onze oude buitenplaatsen, is hiervan weinig of niets meer over. Misschien zijn alleen een zeer oude taxishaag en een beukenprieel nog van den oorspronkelijken aanleg afkomstig. Vele jaren was Weldam of onbewoond gebleven, òf verhuurd geworden, de oude tuinen waren verdwenen, nuttige, maar weinig sierlijke aardappelvelden en boomgaarden strekten rondom de huizinge zich uit. Maar toen de deftige havezathe weer de woonplaats van een grafelijk gezin werd, moest uit den aard der zaak de omtrek van het huis met zijn herwonnen rang in overeenstemming worden gebracht.



Wat Gijsbert Karel van Hogendorp, die in 1819 het landgoed bezocht, er van getuigde: ‘dat het er niet aan water ontbrak en het geboomte er overschoon was’, geldt nu nog. De gegevens waren voorhanden voor den aanleg van een Engelsch park, met waterpartijen en opgaand hout, al zou er vrij wat jong geboomte geplant moeten worden, dat in de eerste jaren nog maar weinig zou kunnen voldoen. De smaak en de mode, die in 't begin dezer eeuw den ‘Engelschen’ aanleg begon te begunstigen en daaraan te onzent grootendeels getrouw is gebleven, begon tegen het einde dezer eeuw terug te keeren tot den ‘Franschen’ stijl. Deze stijl werd voor den nieuwen aanleg van Weldam gekozen. De Parijsche tuin-architect E. André ontwierp een plan voor de tuinen ‘du chateau Weldam’; zijn Nederlandsche collega Hugo Poortman (destijds zijn leerling) voerde het uit, terwijl deze voortdurend het toezicht op de grafelijke tuinen en bosschen behield en op het landgoed wonen bleef. Daar kan de belangstellende, op aanvraag bij den tuinman, den ouderwetschen aanleg leeren kennen en beoordeelen.
Wie wel eens mocht gewenscht hebben, dat althans een enkele van onze 17de-eeuwsche buitenplaatsen in haar oorspronkelijken toestand bewaard mocht zijn gebleven, om zich rekenschap te kunnen geven van den indruk, daardoor teweeggebracht, kan nu eenigermate dat verlangen bevredigd vinden. Niet geheel nog - de hagen, die als geschoren muren moeten prijken, moeten nog wat wassen, de lange ‘berceau’ is nog niet geheel gesloten, de coniferen zijn nog niet tot piramiden opgegroeid. Fonteinen springen nog niet in de waterkommen. Maar het eerste zal spoedig 't geval zijn, en de waterwerken kunnen er komen, daar 't immers op Weldam niet aan water ontbreekt. Ook is men in sommige opzichten niet geheel tot het oude teruggekeerd. Eenige zeer schoone, zware boomen werden niet opgeofferd aan den eisch der strikte regelmatigheid. Zij bleven gespaard en zij werken mede om de al te groote stijfheid van het geheel te verminderen. Ook de weiden rondom de tuinen prijken met fraaie groepen van kloek geboomte, niet geheel in den stijl, maar zeker aangenamer voor het oog, dat aan afwisseling en losheid van vormen gewend is. Bovendien beschikt de hedendaagsche hovenierskunst over middelen, die aan de vaderen nog onbekend waren. Veel grooter is de rijkdom en de verscheidenheid der bloemen, die de tegenwoordige tuinen versieren, en waar in vroeger dagen gekleurde steenen te hulp geroepen moesten worden, daar bloeien en geuren thans de levende kinderen van Flora in hun liefelijkheid en hun pracht, terwijl de grasperken, door de maaimachinetjes kort gehouden, zich veel beter schikken in de hun toebedeelde taak, dan in den tijd, toen alleen de zeis hun al te weligen wasdom slechts gebrekkig kon beteugelen.



Eischt eenmaal deze stijl, niet dat de natuur geleid en beheerscht, maar dat zij ten volle bedwongen en onderworpen worde, dan is 't natuurlijk een voordeel, dat de mensch daartoe zooveel mogelijk de macht heeft en de oude tuinschaar haar bondgenooten vond in de werktuigen, door ’t vernuft van later dagen uitgedacht.



Wat geeft nu Weldam in zijn tegenwoordigen toestand te zien? Den voorbijganger niet veel, tenzij dan het heerenhuis en zijn nevengebouwen. De tuinen zijn door dichte hagen ingesloten, ten deele ook door de lange berceau verborgen voor het oog van den wandelaar, die, door het eerste hek het landgoed binnengetreden, den breeden weg tot aan de groote eikenlaan volgde. Om een overzicht te verkrijgen van het geheel moet men de brug over de buitengracht overgaan. Aan weerskanten van de kastanjelaan , die naar het groote inrijhek tusschen het koetshuis en de stallingen leidt, vindt men een vierkant vak, hoofdzakelijk bestaande uit een verdiept parterre of droge kom, in wier midden een ronde waterkom met gemetselde kanten ligt. In het parterre zijn palmbroderieën met gekleurd zand aangebracht, met bloemvakken in het midden, met regelmatig geplaatste gesnoeide coniferen en bloemvazen op de hoeken en op de trappen. Een wandelpad loopt er om heen; op het verhoogde gedeelte, langs de kom, bloeien bloemen en groen blijvende heesters; rijk geschakeerde oost-indische kers omzoomt den voet der hagen en geraniums laten hun kleurenpracht schitteren tegen den begroeiden muur van het oude koetshuis.



Naast het koetshuis, dat met allerlei soorten van clematis bewassen is en den zijgevel van het huis, strekt een langwerpig terrein zich uit, aan de tegenovergestelde zijde begrensd door de berceau, in wier muur van levend groen eenige doorzichten zijn open gehouden. Hier vindt men broderieën van rood zand met gras, waarin coniferen, treurrozen en vazen zijn geplaatst. Bij de brug over de buitengracht, die zich hier met den breeden vijver om het huis vereenigt, rijst een zeer hooge populier, die in den omtrek zekere vermaardheid geniet en reeds op grooten afstand de ligging van het kasteel Weldam aanwijst.



Achter het huis ligt een groot waaiervormig bloemstuk (queue de paon) tusschen hooge rhododendronperken en boulengrins met fraaie antieke vazen (die ook op de af¬beelding van het huis door de Haan voorkomen), omzet met palmen en taxisboomen. Daar vindt men ook den doolhof, benevens een rij van hooge eerwaardige boomen, om de wille hunner schoonheid te recht gespaard, al behooren zij in dezen aanleg niet te huis, en een beuken prieel, dat nog uit de oude tuinen afkomstig kan zijn.
Aan de overzijde eener tweede gracht breidt zich een groot grasveld uit – een boulengrin met piramiden omzet. Een rhododendronperk met vazen, recht tegenover de vensters der groote zaal, ligt aan het einde der tuinen en daarachter verrijst het hooge hout van het bosch, dat op eenigen afstand de weide begrenst.
Langs de andere zijde van het huis terugkeerende, vindt men een tuin, waarin een halfronde bank bij een droge kom; daartegenover een kabinetje in het geboomte en, tusschen beiden in, een van lanen doorsneden heesterboschje. Hieraan sluit zich een langwerpige droge kom, met bloemdecoratie en een dichte groep heesters, die een moderne serre omringt. Ook in dit gedeelte der tuinen is langs de buitengracht wat oud geboomte, waaronder een prachtige ceder, gespaard. Het sluit zich aan bij den aanleg nevens de kastanjelaan, de reproductie van dien aan de andere zijde.
Door het rijke bloemstuk, dat het versiert, is het voorplein tegenwoordig beter in overeenstemming met het deftige huis en de zorgvuldig onderhouden tuinen er om heen, dan was het in den tijd, toen de Haan het teekende en de arbeider er de gevelde boomen kloofde bij de staldeur.
De vraag, wat schilderachtiger is, kan hier buiten rekening worden gelaten. De onmiddellijke omtrek van een bewoond edelmanshuis moet nu eenmaal beantwoorden aan zekere eischen, die in den aard der zaak zelve gegrond zijn. Het wilde bosch, de ruig begroeide gracht, de weelderige mantel van onbedwongen klimplanten, moge het oog bekoren bij de verlaten huizinge met haar verweerde muren en bemoste daken, de buitenplaats moet de blijken dragen van zorgvuldig onderhoud, den indruk geven van rijkdom en weelde. Zeer bepaald eischt dat de stijl, waarin de Weldamsche tuinen zijn aangelegd. Daarin draagt alles den stempel van het kunstmatige. Alles wat ook maar eenigszins op verwaarloozing en verwildering gelijkt, moet daar worden tegengegaan. Geen wonder, dat op de afbeeldingen van onze ouderwetsche 17de en 18de-eeuwsche buitenplaatsen zulk een menigte tuinknechts bezig zijn met binden en snoeien, met knippen en scheren! In hoever het wenschelijk moge zijn, dat deze stijl den Engelschen aanleg vervangt en Hogarth's schoonheidslijn voor de rechte lijnen wijkt, beslisse ieder voor zich zelven. Dit is wel zonder twijfel, dat alleen bij een huis als dat van Weldam, niet bij een moderne villa, de proeve om terug te keeren tot het oude voldoen kan en gewettigd is. Hier is overeenstemming tusschen het huis en zijn tuinen, tusschen de strenge regelmaat van het gebouw in zijn grachten en den aanleg, die de lijn der grachten volgt en daarin besloten is.
Wie voor 't overige zich meer aangetrokken gevoelt door het schoone Twentsche landschap in zijn eenvoud en majesteit, die vindt op Weldam ook de krachtige eiken, de kloeke, statige dennen, de schilderachtige boerderijen, de woeste zandwegen, de weiden en bouwakkers in akkermaalshout en bosch, de bloeiende heidevelden, de rijke natuur, die het rondzwerven in dezen belangwekkenden achterhoek van ons vaderland zoo genotvol maakt voor wie oog en hart heeft voor het kunsteloos schoon.

Voor de wandeling, ook in de niet voor 't publiek opengestelde gedeelten der bosschen, is door den belangstellende zonder moeite verlof te krijgen. Bij een bezoek aan Twenthe is een vertoef van enkele uren in den omtrek van Diepenheim en Goor (waar stations van den Staatsspoorweg zijn) wel aan te bevelen.