dinsdag 28 december 2010

Ons Dinkelland (1926): Achtergrondinformatie, Voorwoord

ACHTERGRONDINFORMATIE

De auteur van Ons Dinkelland, Johannes Bernardus Bernink (1878-1954), vooral bekend als Meester Bernink, was een grootheid op het gebied van natuurstudie en geologie. Als zoon van een schoenmaker lukte het hem de onderwijzersakte te halen. Al op jonge leeftijd raakte hij ‘gebiologeerd’ door de natuur. Hij werd verzamelaar van planten, vogels, insecten en later ook van stenen. Hij begon al snel te publiceren – hij schreef makkelijk, in een stijl die volgens de al even vlot schrijvende publicist Adriaan Buter deed denken aan Guido Gezelle. Niet vreemd dat in Ons Dinkelland ook gedichten van Gezelle zijn opgenomen.
Zijn publicaties in De Levende Natuur brachten hem in contact met grote namen op het gebied van natuurstudie en geologie waaronder E. Heimans en Jac. P.Thijsse.
Zijn grote verzameling wist hij onder te brengen in een museum, Natura Docet, waarvan hij directeur werd en dat tegenwoordig het oudste regionale natuurhistorische museum in Nederland is.
Voor meer informatie over J.B. Bernink zie de biografie geschreven door Adriaan Buter en de herinneringen van dochter Heleen Bernink, die haar vader opvolgde als museumdirecteur.


Afbeelding: Bernink in 1948 geschilderd door A. Palthe

De eerste druk van Ons Dinkelland verscheen in 1916. Twee jaar later kwam een tweede gewijzigde druk uit. De sterk uitgebreide en bewerkte derde druk uit 1926 is gescand en wordt hier op dit weblog weergegeven.
Een fotografische herdruk werd in 1978 door Ver. Natuurmonumenten uitgebracht.

Kaarten: Bij het boek behoren een 'Plantenkaartje van Denekamp' (hieronder weergegeven) en een Geologisch Schetskaartje van Ons Dinkelland, dat aan het hoofdstuk over geologie is toegevoegd. Aan een aantal hoofdstukken zijn fragmenten toegevoegd van de Wandel- en fietskaart van Denekamp en omstreken (Schaal 1:25000) uit 1930 en van de Wandelkaart van Ootmarsum en omstreken (1923).





VOORWOORD

Voor den 1sten druk.
Het voor U liggende boek wil in een 20-tal hoofdstukken een bewijs geven van de rijkdom van Oost-Twente op Natuur-historisch-gebied. zooals dat voor een ontwikkelde leek van belang mag worden geacht.
Voor wie het boekje geschreven is? In de eerste plaats voor de Twentenaren zelve, die er uit mogen leeren, hoe schoon en rijk hun geboortegrond is en die er zich door mogen aangespoord gevoelen ontspanning en sterkte te zoeken in de natuur, ze lief te hebben en te beschermen. In de tweede plaats voor de talrijke pensiongasten, die hun vakansie in de Lutte en Denekamp doorbrengen en voor wie een intiemere kennis van de natuur het genot der vrije dagen verhoogt. En in de derde plaats voor hen in Nederland. die een plekje zoeken, waar de natuur nog in het ongestoorde bezit is van haar vroegere rijkdom; waar de interessante flora, fauna en geologie kan wedijveren met andere bevoorrechte plekjes van ons Nederland, zooals b.v. Texel en Zd.Limburg.
Het boekje is ontstaan na een twintigjarige waarneming en verzameling in de omgeving van Denekamp. Wat het aan illustraties mist kan het Museum Natura Docet veel beter en rijker met voorwerpen aanvullen. De lezer zij hierop bedacht, als hij een der wandelingen wil maken.
Tot mondelinge toelichting. voor verbetering en aanvulling is gaarne genegen
Uw dw.
J. B. BERNINK.

Voor den 2en druk.
Dat na twee jaar een nieuwe oplaag zou noodig zijn, hadden wij niet durven hopen.
Door de tekst uit te breiden en een zevental oude door vierentwintig nieuwe illustratie' s te vervangen, dachten wij een verbeterde uitgave te leveren.
De pen- en krijtteekeningen van den kunstschilder Bolink uit Enschede; de foto's van den heer Bins uit Amsterdam zijn geheel belangeloos ter reproductie voor Ons Dinkelland afgestaan en het blijft aan den lezer overgelaten te beoordeelen hoe deze aan de artistieke uitvoering van het geheel ten goede komen.
Moge deze uitgave in dit nieuwe kleed een even gunstig onthaal vinden als de eerste en nog meer vrienden voegen aan de schattenrijke natuur van ons nooit volprezen Dinkelland.
B.
Lente 1918.

Voor den 3den druk.
Deze is met meer dan 80 teekeninqen, foto's en 40 pagina's tekst uitgebreid. Drie nieuwe hoofdstukken zijn toegevoegd. Andere zijn omgewerkt. Een Geologische kaart is ingelegd. De Planten-, Vlinder- en Vogellijsten zijn vervallen, omdat er slechts door zeer enkelen gebruik van werd gemaakt.
Veel dank ben ik verschuldigd aan de heeren Maurits Staring, B.H. Bolink en W.H. Dingeldein, die door hun teekeningen het boek zóó versierd hebben. dat het een lust voor de oogen en een gemak voor de hersens zal wezen de tekst te begrijpen. De bloementeekeningen zijn bijna allen van den heer Dingeldein; ook de Geol. kaart. terwijl hij bij den opzet van 't boek en het nazien der drukproeven steeds behulpzaam is geweest.
Dat het in deze nieuwe gedaante veel lezers moge vinden, is den wensch van
den Schrijver.
Paschen 1926.


Plantenkaart (2x klikken voor vergroting)

Ons Dinkelland (1926): Oost-Twente door een Geologen-bril bekeken

Natuur beschouwen, zonder aan Geologie te doen, is als van een schoon bouwwerk alleen het ornament te bewonderen.

OOST-TWENTE door een Geologen-bril bekeken.

Als men lang in boeken heeft gesnuffeld, in boeken over Geologie, dan wordt u de eeuwige wet van ontstaan en vergaan op elke bladzijde voorgehouden. Dan rekent ge de tijd, die sedert het eerste optreden van levende wezens op aarde tot het heden is verloopen, niet meer met jaren of duizendtallen van jaren; maar met reuzenlange tijdperken, waarvan wij ons thans nog niet vermeten mogen, het aantal eeuwen bij benadering te schatten. De Sterrekundigen rekenen de afstanden in het heelal met lichtjaren en zij vermogen reeds preciese getallen te geven! Zoover zijn de Geologen nog niet en daarmee houde men in dit opstel rekening.
De Dinkel zal reeds een 100.000 jaar zijn water noordwaarts gestuwd hebben naar de Vecht; en de Austiberg eenige duizenden jaren langer zijn top boven de vlakte hebben omhooggeschoven.
Dinkel en Austiberg, dat zijn twee namen, waaromheen zich de aardgeschiedenis van de laatste 200.000 jaren, wat Denekamp aangaat, beweegt. De Austiberg is de oostelijkste uitlooper van de heuvelrij, die zich van Oldenzaal over Ootmarsum naar Wilsum (Duitschland) uitstrekt. Deze heuvelrij is in het Tertiair onstaan, toen de Eifel vulkanisch was, de Alpen zich opplooiden en opbogen tot meer dan 6000 meter hoogte, toen het verstarde zeezand van Bentheim en Gildehaus, in de krijtperiode bezonken, werd opgeheven en geplooid als een blad in dit boek, opgeheven tot torenhoogte, die 60 Meter dikke steenlaag!



In Twente bruiste in het vroege Tertiair de zee. In de Eoceene tijd werden er kleilagen afgezet van wel 30 meter dikte. Daarop volgde het Oligoceen, met een dikte in de Lutte bij Denekamp van wel 70 Meter. Bij Ootmarsum en Ulsen vindt men dezelfde Oligocene klei. Het zal deze grondsoort raar te moede geweest zijn, toen zij, rustig en kalm in stille wateren bezonken, zoo'n geweldigen opstopper kreeg, dat zij plusminus honderd meter de hoogte inging. Daar stak nu als een reuzenrug de blauwe, glibberige zeeklei boven het water omhoog. Zon en wind hebben hem spoedig opgedroogd en regen en wind zullen hem afgevreten hebben, "abgetragen", zooals de Duitschers zeggen; tot de IJstijd langzaam naderkwam. die voorafging door een grootere regenval waardoor zuidelijke rivieren ontzaglijke watermassa's moesten vervoeren; en met dat water zand en grint, dat zelfs tot Oldenzaal en Denekamp werd afgezet. Hadden de Romeinen in dien tijd geleefd, dan zouden ze zeker niet nagelaten hebben den Rijn verder af te zakken dan tot Noviomagum en uit te stappen bij het lieflijke Denekamp!
Wij weten echter, dat de Romeinen hier kwamen ± 2000 jaar geleden, maar wanneer de Rijn ons zijn grint hier bracht, zie, dat is ± 200.000 jaar voorbij. Zeer waarschijnlijk ligt in Oost-Twente van de Duitsche grens tot de Regge slechts een zeer dunne laag Zuidelijk grint, van een paar d.M. dikte. Ten Oosten van de heuvelrij Oldenzaal-Ootmarsum is dit grint zeker van Zuid-Oostelijke herkomst en daar door Vecht-Ems gebracht. Het terrein lag hier te hoog, dan dat het door Rijn-Maas kon worden overstroomd. Ook worden er geen typische Maasgesteenten gevonden. Het is de vraag, of er een deel van dat grint (het hoogterras) te vinden is, ongestoord door de groote verwoester, die erger was dan een Attila.
De wereld heeft reeksen van eeuwen door steeds zichzelve weer uitgemoord; vastelanden zijn in oceanen verdronken; met aardbevingen en vulcanisch vuur heeft zij voortdurend haar eigen aangezicht geteisterd, tot eindelijk een nieuw ijstijdperk meedoogenloos en onontkoombaar de witte al-vernietiging nader schuift over landouwen aan landouwen, wier schoonheid als een paradijstoestand onsterflijk scheen in het zoele Tertiair klimaat. Die vernietiger is de IJstijd geweest. Zijn koude adem ontnam het leven aan plant en dier en schoof als wapen der verdelging zijn gletsjers uit Finland voort in de vlakte: alles vernielend wat op zijn weg kwam, den bodem omwoelend, erger dan duizend stoomploegen van de Heidemaatschappij. Vreeselijk schuurden die torenhooge ijsmassa's over en door den grond, heuvels slechtend, dalen opvullend. Zij hebben den reuzenrug van blauwe zeeklei danig onder handen genomen en tot 60 meter en minder verlaagd; zij hebben groote gedeelten van de Bentheimerzandsteenketen gladgeschuurd, als moesten die direct voor stoepen en vensterbanken gebezigd worden. Zij hebben het materiaal van het oude hoogterras (zand en grint) in zich opgeslorpt, vermengd met de granieten en zandsteenen uit Zweden en Finland en met de leem, de Keileem (Geschiebelehm), die zich tijdens het voortschuiven en vergruizen der gesteenten gevormd had en deze rommel neergegooid in de dalen en op de hellingen der heuvels, waarover de gletsjers als buigzame monsters heengleden. Daarom vindt men ook de meeste steenen in grintkuilen bij honderden kubieke meters vereenigd aan de oostzijde van den genoemden heuvelrug.
Als we met den geologenbril op, deze geweldige gebeurtenissen aan onze oogen zien voorbijtrekken, dan kunnen wij verklaren, waarom men in de grintgroeve bij den Belvédère-berg 20 minuten westelijk van den Austiberg een Goniatites spheericus vond, die afkomstig van het Ruhrdal door het Rijn- of Vechtwater naar hier is getransporteerd.



Op dezelfde plaats vond men ook een stuk van een Ammoniet, beide erg afgeslepen, een bewijs. dat ze een langen weg achter den rug hadden. Het kan ook zijn dat ze door het ijs van hun 2de ligplaats (waarheen ze door het water waren gebracht) naar hier zijn meegeschoven. Duizenden jaren hebben ze in die grintgroeven gezeten en thans liggen ze in een net kartonnen doosje in laadje no. zooveel van Natura Docet, afd. Paleeontoloqie. ‘Het kan verkeeren!’

Tusschen Austiberg en 't Dorpje Rossum ligt een heuvel nog geen tien meter hoog, doch die de aannemer van de tram duizenden guldens uit zijn beurs, boven de berekening, getooverd heeft. Dat kwam zóó. Men meende met een eenvoudige zandheuvel te doen te hebben en 't bleek er een te zijn van vette, blauwe zeeklei. Dat goedje is met den besten wil der wereld niet weer van de spade te krijgen, als je het er eenmaal op hebt. En ook dit zelfs kost veel moeite. De polderjongens hadden emmers met water bij zich staan om er na elken steek de spade in te reinigen. Boven op den berg, een halve meter onder de oppervlakte, stootte men op een laag steenen. De wonderlijkste verhalen deden hierover de ronde. Het waren steenen van een eigenaardige kleur en een bepaalde vorm. Er stond zelfs heel ernstig en deftig in de krant (en daar lees je natuurlijk de waarheid in!) dat het een oud stuk van een straatweg was, door de Hunen van den Hunenborg naar Oldenzaal aangelegd. En het gekste van het geval was, dat je er driehoekige dingen tusschen vond, zeker versierselen, door de Hunenvrouwen verloren.
En wat waren nu de steenen? Fosforieten. Aardappel-groote steenen, gevormd uit groen zeezand (glaukoniet) met kalk en fosfor, op de grenslaag van Eoceen en Oligoceen.
En de glimmende dingskens? Haaietanden! Maar, mijn hemel! Hoe komen die daar op de heide? Ja, zie je, dat weten alleen de Geologen! Tusschen het Eoceene zand en de Oligoceene klei van het Tertiair, ligt een scheiding in den vorm van een strandwal. Die strandwal kenmerkt zich door talrijke fosforietknollen en haaietanden en is van Ootmarsum over Oldenzaal naar Vreden (achter Eiberqen) te vervolgen. Helaas is die strandwal bij Denekamp niet meer in zijn oorspronkelijke ligging, doch is door het ijs omgewoeld en liggen de fosforieten en haaietanden door het diluviale zand en tusschen materiaal van den gletsjer verspreid. De vindplaats in Rossum bergt altijd nog wel enkele duizenden, terwijl wij bij Ootmarsum een plek hebben ontdekt, waar karrevrachten volop te scheppen zijn!



In de oorlogsjaren, toen het fosfaatmeel (voor bemesting) bijna niet te bekomen was, heeft men naar de oorspronkelijke ligplaats der fosforieten gezocht en gevonden ook. De hellende lagen waren 30 tot 100 cM. dik. Wagonladingen zijn met houweelen losgeslagen, in 'n ekspres daarvoor gebouwde fabriek te Ootmarsum gemalen en als fosforietmeel in den handel gebracht.
Ootmarsum scheen een wijle een tweede Klondyke geworden. Voor de grond werd een fabelachtige prijs gevraagd. Door het graven zijn duizenden haaietanden te voorschijn gebracht, benevens vele schelpen, nummulieten, versteend hout en een paar krabben. In Natura Docet is dit studiemateriaal te bezichtigen.



Bovenste rij. Verkiezelde spons (Astylospongia praemorsa) uit het Siluur van Esthland. Vindplaats de Lutte. Verkiezelde koraal. Vindplaats Ootmarsum.
Middelste rij. 3 Haaietanden uit de fosforietlaag bij Rossum (Oxyrhina, Odontaspis cuspidata en Carcharodon angustidens). Wervel van haai (Oxyrhma Desori).
Onderste rij. 2 schelpen uit de fosforietlaag, en Leda Deshayesiana (gidsfossiel van het Midden-Oligoceen). De Lutte. Ongeveer 1/2 van de ware grootte.

Van Rossum haalde ik een 10-tal haaietanden, waaronder een zeldzame. Een kennis die ik plek gewezen had, zocht er in 6 uur 14 stuks. Toen wij een tocht naar Ootmarsum maakten op ‘n mooien zonnigen Januari-morgen, waren twee kennissen bij me, die ik nog maar pas wat warmte voor de koude steenen had kunnen bijbrengen. Bij den fosforietenberg gekomen, teekende ik hun den vorm der haaietanden en moedigde hen aan, maar ijverig te zoeken. Ik zelf had weinig hoop ze te vinden, wijl ik er daar nog nooit eentje ontmoet had en ook de knollen over 't algemeen veel meer verweerd waren dan bij Rossum. Binnen het kwartier had een collega er een te pakken en kwam er triomfantelijk mee aandragen. De wortel was er af, het geglazuurde deel was nog intact, doch van binnen geheel hol. Ge begrijpt, dat we toen nog scherper toekeken en meer fosforieten omwoelden. Ik vond behalve een vischwervel in een fosforietknol, wat later een schelp, vrij gaaf nog, aan en in zoo'n grijze steen. (Zie plaat.)

Op de helling, waar we bezig waren, scheen het zonnetje zoo lekker, dat er al een zweefvlieg en 'n Lievenheersbeestje wakker waren geworden en er zich droomerig koesterden. Een heggemusch, daar vlak bij, zong er lustig op los. Dit alles maakte met de prachtige vergezichten zoo'n bekoorlijk geheel, dat wij er langer vertoefden dan wij gedacht hadden en ver over tijd weer te D. arriveerden.
Wat moet het een heerlijk gevoel zijn voor de Hollanders, die altijd op de alluviale klei-, veen- en duingronden wandelen, hier in het Oosten van Twente ouden, antieken grond onder de voeten te krijgen. Je loopt hier over het oude Tertiair, dat in Holland wel een 100 Meter onder de oppervlakte ligt. Een half uur Zuid-West van Denekamp kan men aan een beekje prachtig de scheiding zien tusschen de Oligoceene klei en de veel jongere keileem. Men kan er zien, hoe het Diluvium met een ondergrond van rolsteenen op het Tertiair rust. Ook asar-vorming is daar te bespeuren.



Ik ga graag naar de klei in de Lutte. Het is nog geen half uur fietsen en als je er eenmaal bent, is er telkens weer zooveel te leeren en te genieten, dat je altijd weer zwaar beladen huiswaarts keert. Je bent zoo echt in je knollentuin. Hoog op een vooruitstekenden heuvel geklommen hebt ge een prachtig vergezicht op de bruine heide van Volthe en Rossum. En verder naar het Noorden, aan den blauwenden horizon, welven zich de bergen van Ootmarsum met hun groene of goudgele korenvelden, al naar gelang van het jaargetijde, waarin de natuur verkeert. Achter je en links en rechts liggen de beboschte bergen van de Lutte, de wilde plekjes, waar geen menschenvoet dwaalt, terzijde van de rijk beschaduwde wegen en de kronkelende verborgen wegelkes. Het is daar zoo’n wereld-vergeten-slenteren en zoeken en dwalen, genietend van de boschreuken, van vogelstemmen, van weelderigen plantengroei. De gele keileem, die de gletsjers over de oude blauwe zeeklei-bergen hebben neergeplakt, roepen een flora te voorschijn, die voor de rijkste plekken van Zd. Limburg niet hoeft onder te doen. Ik weet er een hoekje, waar, onder kleine dennen, met hun voeten staande in hoog opbollend slaapmos, de Spitse Wolfsklauw (Lycopodium annotinum) zijn fijne ranken slingert. Voorzoover mij bekend, is deze soort nog nergens anders dan bij Drachten en Woensdrecht gevonden. En ik zou wel eens willen weten, of dit ook geen relict uit oude, oeroude tijden is!



Wat lager op de helling, waar het nog vochtiger is en de dennen verdwenen zijn, groeit het zeldzame Heelkruid (Sanicula europaea), ook een oude boschplant. Heele vlakten zijn er begroeid met de kleine, gele Boschwederik (Lysimachia nemorum), terwijl onder de heggen de Gele Doovenetel (Galeobdolon luteum) bij duizenden groeit. In den Herfst zie ik hier geregeld onder de paddenstoelen de fijn beschubde: Boletopsis cavipes, de holvoet Boleet, die voor een paar jaren het eerst in 't Borgbosch bij Denekamp ontdekt is. Maar al zie je ook heelemaal niet om naar de bloemen en luister je niet naar de Fluiter, die er huist in de beuken of naar de Zwartkop-grasmusch, die hoog uit de eiken zijn reine klanken uitjubelt wijd over de bosschen en de bergen, het landschap op zich zelf is weergaloos schoon.



Hier vlak aan je voeten gaapt een steile afgrond. Beneden werkten eens stoere mannen in blauwe en bonte boezeroenen geweldige kleibonken los, gooiden ze op kipkarretjes en lieten ze helling af- naar de fabriek glijden. In reuzentrommels werden daar de bonken fijngemalen en verfatsoeneerd tot steenen en pannen. Nu is dat alles voorbij. De groeve ligt volgepoot met telgjes. Een rijke vegetatie van Klein Hoefblad bedekt er den bodem, met hier en daar een distel of een hooge bos van gele, geurende Honingklaver. Eens zocht ik er steenen, gipskristallen, markasietknollen, ‘kleimannetjes’, zoo noemt men de gips- en ijzerkonkreties, die op sommige plaatsen veelvuldig uit de kleiwand steken. En verder, als een groot verlangen: schelpen. Zij waren er vooral in de onderste lagen, doch zeldzaam. Vooreerst platte Leda's (Leda Deshayesiana), dan slakkenhuisvormige, die ik geen naam weet te geven. Als de slootjes nieuw uitgegraven zijn, hebt ge nog kans een kalkachtig witte broze Leda te ontdekken. Vele zijn met Pyriet omkorst en totaal ingebakerd. Enkele komen vrij gaaf te voorschijn. Die berg je voorzichtig op in een lucifersdoosje. Een der arbeiders kwam er mij eens een tiental brengen met groote kwartsheldere gipskristallen. Vaak sluit de blauwe klei groote kalkbrokken in. Sla ze stuk, wellicht vind je als kern, een schelp, een steentje, waarom zich de kalk, die in de klei voorkomt, langzamerhand heeft afgezet, tot er groote bonken zijn gevormd. Ik bagger nog wat rond door de vieze klei, die hoog tegen de schoenen aankleeft, neem een paar brokken witte kalksteen mee, met vlakken, die een gouden overtrekje van pyriet vertoonen en werk mij tegen de helling op, waar de keileemlaag met zijn rolsteenen op het Tertiair rust. De scheiding is aan de helling keurig te zien.
Een tien passen door het kreupelhout gedrongen en je staat voor een diepe kuil ‘de grintgroeve van Palthe’. Dat is voor mij als een schatkamer, als een Museum van Oudheden. De gletsjer, die vanuit het Noordoosten hier tegen de moeilijk verschuifbare kleibergen op moest, heeft zijn eindmoraine grootendeels achtergelaten en vermengd met het aanwezige Z. en Z.-O.-lijke grint. Wie zich een verzameling steenen wil aanleggen ga daar een namiddag naar toe, hij neme hamer en rugzak mee en zal zwaar beladen als een vrachtwagen naar huis toe kunnen gaan. Dikke lagen glauconietzand uit het Mioceen liggen er voor 't opscheppen en klappersteenen, in allerlei vormen en grootte. Het is er prachtig te zien, hoe deze recente vorming van zand-door-ijzer-samenbakking vaak om een kleikern, hier op de voor water ondoordringbare leemlaag, plaats vindt.



Als je daar bezig bent te snuffelen en te kloppen, zal je allicht dorst krijgen en gaarne een dronk helder water gebruiken bij den Jachtopziener, die in de schaduw van een volle kastanjeboom er vlak naast woont. Dank willen we er uitspreken aan den eigenaar, den Heer H. E. ten Cate van Egheria, die besloten heeft, toen de groeve niet meer geexploiteerd werd, haar te laten zooals ze lag om ons amateur-geologen een leerzame blik in oude merkwaardige aardlagen te doen werpen. Aldus verkwikt, klim je hooger tegen de helling op, waar in 1924 de Belvedère is afgebroken, om vandaaruit een prachtig vergezicht te genieten over het ruime Dinkeldal, naar Denekamp en Nordhorn toe. Aan een holle weg, richting 't Zwaantje, een drie honderd meter van dit punt, graaf je fijn glimmer houdend zuidelijk zand. Dan verder een vijf minuten naar het Noordoosten. Daar ligt de 2e leemkuil (van de firma Nieuwenhuis). De kans op het vinden van Leda's is daar grooter en de verschuivingen door het ijs veroorzaakt, de keileemlagen, waarvan sommige veel aan löss doen denken, zijn vaak in mooie profielen te bestudeeren. Sedert 1916 zijn beide groeven niet meer in exploitatie. De rijk beboschte hellingen, de weelderige plantengroei, o.a. van Maagdepalm, brengen ieder natuurliefhebber in verrukking. Zoo je fietsen kunt, gaat er een vrij goed pad naar de Denekamper straatweg. Anders maar getippeld binnendoor langs smalle heipaadjes en kreupelhout langs den Hakenberg en Austiberg op Beuningen aan, waar je de tram en de straatweg te pakken krijgt.



Wij hebben nu de oud-tertiaire gronden den rug toegekeerd en wenden onze blikken naar de Dinkel, om te zien, hoe deze rivier in post-glacialen tijd (na-ijstijd) het land heeft beheerscht.
Ge komt er allicht voor het eerst in de zomervakansie en ziet dan het kalme rivierke zachtkens weggolven naar het Singraven en verder het Noorden in. Het heldere water laat op sommige plaatsen den gelen zandbodem zien en Pijlkruid en Zwanebloem groeien er langs de oevers.
Kom er eens op 'n winterdag terug of in het voorjaar, wanneer het eenige dagen geregend heeft. Het water klimt hooger en hooger tegen de oevers, knabbelt ze af, stijgt steeds hooger, vloeit over de dammen en uiterwaarden, zet weiden en bosschen, wegen en bruggen onder water en zoover uw oog reikt is het één zee. Het was in den winter van '90- '91 toen een dijkdoorbraak plaats had bij de Beuningerbrug, waardoor de Wegmörs, 't Goor, een groot gedeelte van de Nieuwstad onder water kwamen te staan. De golven klotsten tegen den hoogen straatweg bij Wubbenweide ze vloeiden zelfs over de straat en het huis Bögelskamp moest ontruimd worden.



Het bruisen van het vallende water over den dijk langs de Kampbeek was bij het dorp te hooren. Zoo geweldig is het in Jan. '18 weer geweest. In 1915 stroomde nog een gat in het dijkje bij ’t Sterrebosch, een paar boomen er vlak bij werden ontworteld en kubieke meters zand werden neergelegd over de groene weiden. Enfin, van die geweldige kracht van het water hoef ik Hollanders niet lang te vertellen; stonden in den winter van 1915- '16 niet alle bladen vol met foto's en ellenlange klaagliederen, hoe de waterwolf Holland had aangetast? Na '18, zei ik zooeven, had het water niet zoo'n geweld ten toon gespreid, doch vóór dien tijd ongetwijfeld wel. Nu wordt de Dinkel voortdurend schoongehouden en zijn dijken langs zijn oevers aangelegd. In lang vervlogen tijden waren geen dijken aanwezig; als de storm een eik of den velde, die langs de oevers stond en in de rivier smakte, was dit de oorzaak van een opstuiking en overstrooming en het zich kiezen van een nieuw stroombed. De oude stroombeddingen nu vinden we op 'n wandeling langs de Dinkel meerdere malen terug. Heel duidelijk nog in Hassinkhof b.v. Een oud stroomdal herkennen wij ook in ‘t Goor en het Venke en verder vlak langs Denekamp bij het Protestantsche Kerkhof.
Dat is nu allemaal weidegrond en zelden komt er nog Dinkelwater. De steilrand van het oude rivierdal is op menige plaats prachtig te herkennen, o.a. aan den Olden Diek waar men duidelijk de voormalige hooge oevers ziet oprijzen: links de steile rand van de Hilligenhorst, rechts die van den Klokkenberg, waar de weg vlak langs gaat.



Gaat men nu naar Tilgte, Noord-Deurningen, Lattrop en Breklenkamp (= waar de Kampen (hooge gronden) door de Dinkel ‘gebroken’ zijn}, allemaal buurtschappen langs de Dinkel liggende, dan vindt men die doorsneden van talrijke lage weilanden en morschen, ‘knikken’ (dat zijn lage stukken klei, leem, waarop Cicendia's, Zoutgras, Biezen, Carex, Centunculus en meer van dat goedje groeit). Voor weiland deugen ze niet. Den heelen winter staan ze onder water.
Daar tusschenin liggen de hoogere eschgronden. Het komt mij voor, dat het de resten zijn van diluviale gronden, tijdens of direct na den glacialen tijd ontstaan. De morschen en knikken zullen duizenden jaren achtereen de tijdelijke beddingen van de Dinkel zijn geweest, van Gele Beek en Rammelbeek in wintertij. Ten Oosten van dit gebied ligt de wel 'n half uur gaans breede strook heide - hier en daar met stuifzand - zich uitstrekkende tot de alluviale gronden van de Vecht. Die strook heide bevat verschillende meren, vaak vennen genoemd, Hornven, de Bergvennen, het Gravenven e.a., welker ontstaan op twee manieren te verklaren is. Na de IJstijd bedekten Dinkel-Vecht dit gebied met vele watermassa's en lieten hier en daar bij het zich terugtrekken in het tegenwoordige stroombed oude takken achter, die langzamerhand door regen en wind zijn dichtgewaaid. In Brabant zijn vele vennen door uitwaaïing ontstaan. Dat kan ook hier het geval geweest zijn. Toen het water zich had teruggetrokken en een droge tijd aanbrak, had de wind flink vat op de nog onbegroeide zandvlakte en kan deze tot kommen en heuvels hebben omgevormd. Zie daarover: Dr. Wahnschaffe: Die Ursachen der Oberflächengestaltung des norddeutschen Flachlandes, en Geologie van Nederland, door van der Lijn en Bernink, uitgave 1918.
Onverklaarbaar zijn me nog de veenlagen, die onder het hooge zand bedolven liggen. Boven groeit het koren, graaf je twee meter diep, dan stoot je op een laag turf, soms wel een meter dik. Hier en daar wordt ze wel ontgonnen. Deze turf zou ik wel een interglacialen ouderdom willen toeschrijven en het zand er boven verklaren door de nawerking in deze streken van de 4de IJstijd, die Dinkel en Vecht tijdelijk groote hoeveelheden water te vervoeren hebben gegeven. Anderen houden dit veen voor post-glaciaal en alluviaal.

De plantengroei is het weelderigst en merkwaardigst op de tertiaire gronden. Op de door de Dinkel beheerschte gebieden komt op een der ongecultiveerde hoogten de Zevenster voor; verder in de heiplassen: Andromeda en Lobelia; Cicendia, Centunculus, Piluaria.
De Rapunzel (Phyteuma spicatum), Breukkruid en Gagea spathacea staan in een oud loofbosch vlak aan de Dinkel, Pyrola uniflora groeide er geen vijfhonderd meter af. Hoe en wanneer die planten daar gekomen zijn. zal vooreerst wel niet uit te maken wezen.

Op 't moment staan wij midden in het onderzoek, en hetgeen ik in deze voorgaande bladzijden geschreven heb, moge alleen ten bewijs strekken, dat hier nog zeer veel te studeeren en veel moois te ontdekken valt. De Trïentalisheuvel; de vindplaatsen der Gagea spathacea, van Lycopodium annotinum, zullen door bekwame vak-geologen moeten worden onderzocht. Ook het veen onder het zand.

Tot slot volge hier een beknopt profiel van de diepboring Buurse, die daar in 1912 is geëindigd. Zie Jaarverslag der Rijksopsp. v . Delfstoffen over 1912. bl. 70 en verder.
Van:
0-2.80 M. zand met houtresten;
-5.80 M. keileem en grof gemengd grintzand (Diluvium);
-9 M. blauwgrijs tot groen leemig zand, aan de basis met zwart-groene rolsteenen, met enkele schelpafdrukken en haaientanden (Onder-Oligoceen);
-18.10 M. groen, leemig, fijn zand, Bartomienschelpen en foraminiferen;
-63.20 M. vuilgroene en bruinachtige, fijnzandige klei, naar beneden vet en met een zeer zandige laag aan de basis (Eoceen);
-300 M. Trias. Bovenste Bontzandsteen met kleischalies, kalkmergel, anhydriet, onrein steenzout en een uitloogings breccie;
-580 M. Midden Bontzandsteen, steenroode, soms bruin- en groengevlamde schalie en zandsteen;
-861 M. Onder Bontzandsteen;
-876 M. Zechstein;
-879 M. steenzout;
-917 M. dolomiet, breccie.

Deze boring heeft door ongelukken en de brokkeligheid der Zechsteenlagen, niet de gewenschte diepte bereikt.

Hier volgt nog een profiel van de boring ten behoeve van de nieuwe boterfabriek bij Denekamp, in Juli 1916.

Het bleek, dat de tertiaire klei onmiddellijk zou komen. De grovere granieten beschouwen we als een overblijfsel van het gletsjer-materiaal, is dus glaciaal. Wat vóór 28.50 M. komt, noemen we post-glaciaal, en is afgezet, óf door het spoelwater van de terugtrekkende gletsjers, óf door de Dinkelvertakkingen.

Voor den leek volge hier ter orientatie een overzicht van de wordingstijdperken der aarde. Elk der 13 onderdeden is gekenmerkt door een andere flora en fauna, dikwijls door een ander klimaat, of door een andere verdeeling van land en water op de aardoppervlakte. De mensch verschijnt op de grens van het 11de en 12de tijdvak

13. Alluvium, veen, klei, duinen, zandverstuivingen .
12. Diluvium, vorming van het hoogterras, IJstijd, De Mensch.
11. Tertiair, geweldige vulkaanuitbarstingen, veel kleivormingen, onderverdeeld in: Plioceen,
Mioceen, Oligoceen, Eoceen, Paleoceen. Ontstaan der Zoogdieren.
10. Krijt, ontstaan van Zd.-Limburg en Bentheim. Groote Hagedissen, ‘Sauriers’ van wel 40 M. lengte, Krokodillen, Schildpadden, Salamanders.
9. Jura, kalkgesteenten. Eerste vogels. Bloeitijd der Ammonieten.
8. Trias, woestijnklimaat in Nederland en Nd.-Duitschland.
7. Perm of Dyas, ontstaan der meeste zoutlagen.
6. Karboon, ontstaan der steenkolen. Varens, Schub- en Zegelboomen.
5. Devoon, ontstaan van vele kalksteenen, Trilobieten.
4. Siluur, ontstaan der leisteenen. Graptolithen, Eerste visschen.
3. Kambrium, kwartsieten, lydieten, zandsteen. Algen, Zeewieren, Koralen, Sponsen.
2. Praekambrium, verschijning van het eerste leven.
1. Oertijd, ontwikkeling der aarde uit den chaos.

Sedert het ontstaan der aarde kunnen 100 millioen en meer jaren verloopen zijn. Waarom is het noodig, dat de Geologen steeds rekenen met zulke lange tijdperken? Is dat niet in strijd met het Bijbelsch Scheppingsverhaal? Deze en andere vragen worden herhaaldelijk gesteld.
In 't kort wil ik de denkwijze aangeven, die de leek te volgen heeft, om eenigszins die groote getallen te begrijpen. Uit den chaos, toen de aarde nog gloeiend vloeibaar was, is het eerst door afkoeling een stollingsschil om de aarde gekomen, een vaste schaal om een vloeibare kern, net als bij een ei. De buitenste lagen van deze schil, welke direct met lucht en water, zon, regen, wind etc. in aanraking kwamen, waren aan verweering onderhevig. De graniet- en gneisrotsen brokkelden uiteen, verweerden tot gruis, en vielen mechanisch en chemisch tot zand, grint, klei, zouten en oxyden uit elkaar. Uit deze verweeringsprodukten, die door regen en wind vertransporteerd en gesorteerd werden, hebben natuurkrachten nieuwe aardlagen opgebouwd, b.v. zandsteen, leisteen, kwartsiet, kalksteen, vuursteen, zout, enz.
Deze lagen noemt men Sedimentgesteenten. Welnu, deze lagen in den loop der tijden ontstaan, zijn meer dan 40 K.M. dik. Bedenkt men nu, dat het materiaal voor deze lagen eerst door langzame verweering uit graniet moet ontstaan, dan kan men daaruit al afleiden, dat er voor één meter klei al vele jaren noodig zijn.
De dikte der Bontzandsteenlagen is ± 500 M. Het is nog maar een gedeelte uit het 8ste tijdvak.
Steenkoollagen zijn ontstaan uit veen. Moeten dus gegroeid zijn. Ze hebben een gemiddelde dikte van 1 M. Ze wisselen af met leisteenlagen van 20 à 30 M. dikte.
Leisteen is verharde klei, die over het gezonken veen is gespoeld. Veen, ter dikte van 7 à 8 M. is ineengeperst tot steenkool van 1 M. dikte. Steenkool en leisteen wisselen elkaar in regelmatige volgorde af. Welnu: de gezamenlijke dikte van deze lagen uit het Karboon (6e tijdvak) is in Westfalen 3300 M.
Als de lezer nu even rustig wil nadenken, zal hij beseffen, dat er duizenden van jaren noodig geweest zijn voor dit zesde tijd vak af was. Van al de andere formaties is het zelfde te zeggen. Nog een ander verschijnsel. Vrij algemeen wordt als vaststaand aangenomen, dat de hoogere dieren en planten zich uit lagere hebben ontwikkeld, omdat men in de oudste aardlagen resten van planten en dieren terugvindt, welke eenvoudiger gebouwd zijn dan die uit jongere aardlagen. Om een paar voorbeelden te noemen:
In 5 (zie tabel) heeft men nimmer iets van een vogel gevonden, in 9 nog nooit resten van een zoogdier.
Hoe die ontwikkeling heeft plaats gehad is nog een raadsel. 't Waarschijnlijkst is door zeer langzame veranderingen. En dan zijn daar - de wetten der erfelijkheid en mutatie in beschouwing genomen, millioenen jaren voor noodig geweest.
Is de Schepper dan minder almachtig, als wij gelooven, dat de aarde niet in zes dagen, maar in millioenen jaren zoo geworden is, als zij nu is, en . . . nog heden ten dage verandert?
God, die is van alle eeuwigheid, die de Natuurwetten heeft geschapen, waaraan het doode en levende onderworpen is, heeft ongetwijfeld geen zes dagen, zelfs geen zes seconden noodig om een wereld met alles wat er in en op is te scheppen.
In het heden gaat de verandering der aarde voort, nieuwe planten en dieren worden elken dag geboren, het aanschijn der aarde vernieuwt zich elken dag, geslachten komen en vergaan, alles volgens vastgestelde wetten; onlogisch zou het daarom zijn, aan te nemen, dat het voor zes duizend jaar anders geweest zou zijn. Een geloovig geleerde gaf eens deze vergelijking. Op een biljart liggen drie ballen. Op één der hoeken is een zak. Er komt een speler, die met drie stooten bal voor bal in de zak laat rollen. Nu komt een ander. Weer liggen de drie ballen op het groene laken. De tweede speler brengt door één stoot alle drie ballen aan ’t rollen, zoodat ze achter elkaar in de zak terecht komen! Wie was de knapste speler? No. 2 zult ge zeggen. Pas dit toe op een Schepper, die alles stuk voor stuk maakt, en een die de Natuurwetten maakt, waardoor zich het eene uit het andere ontwikkelt. Na deze overdenkingen zal het dunkt mij - U geen moeite meer kosten om de ouderdom van de aarde op een honderd millioen jaren te schatten.

Ons Dinkelland (1926): Langs de Dinkel

Ik zou niet graag
Alleen, vandaag
Door hoven gaan van loveren schoone.

Als ik niet kon
De lucht, de zon
En waar zij op schijnt, aan U toonen.
(F. Bastiaanse)

LANGS DE DINKEL.

Als het ons om de Natuur te doen is, mijden wij zooveel mogelijk de groote wandelwegen. Wij willen naar de Dinkel en op 'n vijftal manieren kan dit geschieden. Vandaag volgen wij de liefhebbers van Geschiedenis en nemen de oude weg, welke voor honderd jaren ‘de postweg’ was, en leidde van Lingen-Nordhorn over Denekamp naar Oldenzaal. Die weg heet nog altijd: ‘den Olden Diek’, en de brug, die over de Dinkel leidt: ‘de olde brug’.
Als ge bij de kerk te Denekamp de Wilhelminastraat inslaat en deze volgt tot waar zich even buiten het dorp de zandweg in tweeën splitst, dan ligt rechts de Olde Diek. Langs een hoogen roggeakker - de Klokkenberg, omdat er in 1518 -1536 klokken voor onzen toren gegoten zijn - waar in de steil afgegraven helling een zestigtal oeverzwaluwen hun gangen hebben uitgegraven, komt ge over een slingerend fietspad door een laag gedeelte, waardoor een beekje stroomt. Links ligt een moeras (oude Dinkelbedding), waar Karekiet, Rietgors en Blauwborstje huizen. Aan de rechterhand grenst aan een weide nog een klein hoekje Bosch, het overblijfsel van een veel grooter stuk, waarin Zanglijster, Merel, Zwartkop en Nachtegaal in de Meimaand fluiten.
Aan den rand van het lage hout zit menige Boompieper en Geelgors en op het roggeland er naast woont de Gele Kwikstaart. Ons pad vervolgend, staan we weer voor een wegsplitsing. De handwijzer zegt ons, dat we weer rechts moeten houden. Het erve Grondboer voorbij, komen we over een beekje en daarachter ligt rechts, als op een terp gebouwd, een groote boerenwoning met schuren, roggehoopen en oude eiken. In één daarvan, buiten het bereik van de schooljeugd, zat in 1911 het nest van de Groote Lijster. Een zeldzame verschijning in Twente. Laat ik hier even bijvoegen, dat hij in 1915 te Vasse achter Ootmarsum en in 1921 op meerdere plaatsen broedde.
In April ziet ge hier altijd de Zwartgrauwe Vliegenvangers en ik wed, dat wanneer hier een paar nestkastjes werden opgehangen, ze heel licht te verleiden zouden zijn, er te broeden. Ook een paar Boomklevers klimmen hier geregeld rond en in 1916 zat hun nest twee meter hoog in een eik. Nog een paar passen en we staan aan de Dinkel. Het heldere water vloeit, stroomt en kronkelt onder de oude brug door, noordwaarts. Steile wanden bloemgetooid ; - hooge boomen en kreupelhout; - dat zien we, zoover de Dinkel slingert naar Dinkeloord en Singraven. Het blinkende, levende water, dat komt en gaat, het heeft een groote aantrekkingskracht op jong en oud. Vanaf de brug overzien wij eerst het landschap met het gezicht naar het Zuiden gekeerd. Links een breede vlakte met het daarachter hoog oprijzend bouwland. Tot zoover strekte zich het voormalige Dinkelbed uit. Rechts over het dijkje is het dal nog breeder en daarachter weer een esch: hoog bouwland.
De Dinkel is dus hier wel een honderd meter breed. Bij winterdag is er alles onder water. Het komt tot aan de brug, gaat er wel eens over heen, vult het wijde Dinkeldal als van ouds en gindsche dennengroep staat midden in 't water. Als de Dinkelsluizen bij de watermolens goed hun werk doen, is met een acht dagen alles weer in zijn gewone doen.
Massa’s zand, tot rivierduinen opgespoeld, liggen dan langs de oevers. Diepe gaten zijn gespoeld in de uiterwaarden en steile kanten zijn afgebrokkeld en in de rivier gesmakt. Nu is het Juli en is het rivierke de kalmte zelve. Groote Zuring bladeren (Rumex) als pisangplanten; slanke, vinvormig gedeelde bladeren van Watereppe (Sium latifolium) steken rustig hun spitsen naar boven. De forsche Zwanebloem (Butomus) staat daar man aan man. De bladeren zijn hun zwaarden en de bloemstengels prijken met gesteelde druppels purperbloed. Butomus, de Latijnsche naam. beteekent : Ossenslachter. Dan is de Hollendsche naam toch veel mooier: Zwanebloem. Vlak er naast staat het Pijlkruid met pijlvormige bladen en kogelvormige vruchthoopjes. Die lange, smalle, met het water meedrijvende bladen zijn ook van Pijlkruid.
Op dien ouden tronk, het lijkt wel een rizophoor, heeft zich het blauwe Glidkruid weten te vestigen. Bij paren gluren de bloempjes uit hare schuilhoekjes langs den vierkanten stengel, allen één kant uit. Hooger verheft zich de paarse Lythrum (Kattestaart), wier fijne kelk en bloemblaadjes volstrekt niet in harmonie zijn met de krachtige houding der plant. Over Thijm, overblijvende Hardbloem, Muurpeper en Havergrasjes hollen we den dijk af naar de Dinkelvlakte. Het weinigje gras wordt er nooit gemaaid. In het losse zand, zwakjes aaneengehouden door wat beekbezinking, groeien kruiden van droge, zonnige standplaats:
Berg-Zandklokje, Knautia, Tripmadam, Zilverganzerik, Steenbreek – Bevernel, Vroege-zegge, Viltkruid, Grijs Buntgras, Zandzegge, Avena preecox en A. caryophyllea.
Een van de mooiste bloempjes, die hier bij duizenden groeien. is de Steen-Anjelier (Dianthus deltoides). - Op sommige plaatsen is de grond er rood van.



Ik wete een spegel, een spegel zo klaar
noch is hij van glas, of van ijzer of staal
niets anders en is hij dan helder kristaal.

Hij rust op het zand, op het goudene zand
en rond hem van blinkende blàren
en blinkende keien, zoo loop er een rand,
van kunstenaars niet te evenaren.
(G. Gezelle: De Waterspiegel)

Voorzichtig, je dringt te veel naar den oever. Die hangt hier over. De bovenste laag, ondermijnd door het water, wordt door plantenwortels aaneengehouden. Je wou die lange tros blauwe bloemen plukken, dat zie ik. Als gij ze niet persé wilt drogen, laat ze staan. 't Is de zeldzame, langbladige Veronica, die hier alleen langs de Dinkeloevers voorkomt en veel te veel afgerukt wordt. Zoek liever hier op ietwat vochtige plekken langs den zoom van oude rivierkolken naar Cicendia, Centunculus, Sagina nodosa en Littorella lacustris.



Wat ligt daar voor nat goedje? Kijk, visschers hebben hun net leeggeschud. Een lang vertakt mos: Bronmos; dan een lange, onvertakte plant met kransen van fijn verdeelde blaadjes: Vederkruid, en daar nog een flinke plant met breed-eironde bladen en een korte, groene aar: Fonteinkruid. Hier op het blinkende, barre zand, dat de rivier bij hoogen stand heeft uitgeworpen, liggen vele plantjes met roze stengel en kransen van witte bloempjes: Hardkelk. Vlak er bij kunt ge vinden: Duizendgraan (Herniaria glabra), groen met gele knopjes. Zij legeren zich op den grond, om de huidmondjes in eigen schaduw te houden. Ze scheiden noode van het vocht, dat ze toch reeds zoo schaars vinden. Wat boren ze met hun wortels diep in 't zand! Graaf er eens een uit! Wat een moeite voor die kinderen der Natuur om aan den kost te komen! Al de viltige planten, die we zooeven zagen, dragen dien mantel van grijze baren, ook al om het vocht langer te kunnen behouden. De Sedums stapelen het op in tijden van overvloed in hun tonvormige bladen en bewaren zoo een appeltje voor den dorst.
Zoek nu nog even naar de knoldragende Boterbloem en de rose Ononis spinosa, naar Arenaria en Cerastium arvense, naar Borstelgras en Kamgras, naar Leeuwetand en Biggekruid en ge zult me toegeven, dat hier voor een liefhebber heel wat moois te vinden is.



Ook de natuurbeschouwers ‘en gros’ vinden het hier in ‘de Riest’ verrukkelijk. Die kronkelende Dinkel met Gele plompen, Phalaris- en Iriszoomen, die dennebosschen er langs met een vloer van gras, dat parkachtige van het landschap, ginds met vijvers en verspreid staande boomgroepen, deed een Amsterdammer de opmerking maken, dat dit een der typisch-eigenaardige plekjes van Nederland was. Het geheel moet ge zien, bewandelen, om er enthousiast over te worden.
Ge moet nog verder wandelen over het smalle voetpad langs het steil afgebroken roggeland, waar Kardinaalsmuts, Hop en Cuscuta Europaea groeit; over een wal, waar ‘Verboden toegang’ staat, dat echter alleen geldt voor hen, die bij wintertijd dezen rivierdijk mochten willen doorsteken. Links ligt een oude rivierarm, thans één bloemenweelde; vergeet vooral niet daarop te letten en zoek den ouden, steilen oever. Voor u Hassinkhof en rechts de aan verrassingen rijke Dinkel, Oenothera's groeien daar bij honderden. Sedums, Lelietjes van dalen en roode Anjers. Al maar verder ga je. Over een wal glijdt je naar beneden en je staat op Dinkeluiterwaarden. Het eerste wat je daar opvalt, is het mooie Duizendguldenkruid en verder al dat fijne grut van vochtige heide: Cicendia, Juncus capitatus, Gentiaan. Radiola, Thrincia.
Wat hooger Sedum reflexum en S. acrum, Galium verum, Corynephorus en Scleranthus perennis. Loop even naar de plek, waar de Dinkel zich rechthoekig ombuigt. Zie nu naar de overkant boven de waterlijn. Een steil afgebrokkelde oever, van boven geel-bruin zand en daar onder: blauwe, vetachtige zeeklei. Dit is het eenigste plekje aan de Dinkel, waar het Tertiair te zien is. Op een zomersche maannacht hoorden wij er een vreemd getik. Het was het lekken van water dat over de kleilaag kroop en dan in het water druppelde. Nu weer terug. Stroomopwaarts. Ge klimt of springt er over een waterloopje, juist op het punt, waar het zich in de Dinkel stort, sluipt langs een dennenboschje en ge staat op een groote vlakte. waar de kronkelende Dinkelslang een canon heeft uitgeslepen. Op den achtergrond een landelijk bruggetje, waar links en rechts de zandwegen droomen. Daar zijt ge bij Kampbrug.



Komt ge hier in October, dan bloeit er nog schaars een blauwe Succisa, een Klokje en wat Thijm. En hoort ge de Boomleeuwerik. Grooter en kleuriger zijn nu de gele en bruine Paddestoelen: Boletus bovinus, B. versipellis, flavus, variegatus, subtomentosus in groepen de Polyporus perennis, Russula's, Lactarius rufus. L. piperatus, L. deliciosus, Tricholoma sapoinvolutus, Thelephora laciniata, Lycoperdons en vooral niet te vergeten de keurige Vogelnestzwammen.



Dan roept de kleurenpracht van den herfst menige schilder en schoonheidminnaar herwaarts. Als ge er de vogels wilt hooren, behalve meerkol, merel en ekster, moet ge natuurlijk in Mei komen. Dan zingen daar de Boompiepers, de Grasmusschen, de Braamsluipers en de Zwartkopjes. De Zwarte Specht, die zeldzame sinjeur, kun je er zien en hooren. Daar zijn de Kuifmeezen en de Boomklevers ook. In Hassinkhof bloeien dan de Lelietjes van Dalen, Dalkruid en Salomonszegel. Primula's misschien nog en Muskuskruid, Geelster, Gele Doovenetel, Gulden Boterbloem en Boschviooltjes. 't Is net zoo' n wild hoekje als de Achterhof op Singraven.



Het mooist zag ik het landschap langs de Dinkel op ’n zomeravond, als ik aan zijn oevers lag onder lage dennen. De zon was ondergaan. Nog gloeide de lucht in helle kleuren van opaal en karneool, van paars en purper. Wijd open lag het land, het leeggehaalde, gele stoppelland. Traag vloeide het glinsterende Dinkelwater, waarover zwarte schaduwen gleden.
Zacht suist er de forsche Phalaris bij d'effen slag van d 'Oeverlisch. Droomend van haar dartel spel, in gouden zonneschijn, rust onder een blauw gazen sprei Calopteryx, de blauwe Beekjuffer, op het zachte blad van Lysimachia.
Wij leggen ons hoofd in het dauwpersend gras en de verhitte slapen laven zich aan de druppels, die de koele atmospheer niet meer tot zich nemen kan. En als de maan boven 't bosch is gerezen en haar stralen werpt over dit schoone landschap, dan trilt in ons binnenste een teedere snaar, die zingt van vrede, van geluk, van liefde. Alle haat en nijd, elke woestheid en elke wanklank, zij zijn verzonken in diepe Dinkelkolken. Wij vergeten alle verdrietelijkheden des levens; wij smaken een genot, dat is zoet, edel, onbeschrijfelijk!

Men vreest, dat bij meerdere bekendheid van dit wondere land, door talrijker bezoek de bezielende wijding verloren gaat. En ik moet eerlijk bekennen, dat drukker menschenbezoek de stemming storen zal. Maar de Dinkeloevers bieden zoovele mooie punten, dat er vooreerst nog wel een stil plekje voor den droomer te vinden blijft. Wij rekenen er op, alleen ernstige gasten te ontvangen in het ver van de wereld, en, - ook in geestelijken zin - ver liggende Dinkelschoon.

Ons Dinkelland (1926): De rijke verscheidenheid van Bögelskamp en Singraven

Het mag als een achteruitgang in onze Kultuur beschouwd worden, als de Natuur minder waardeering ondervindt dan de Kunst.

DE RIJKE VERSCHEIDENHEID VAN BÖGELSKAMP EN SINGRAVEN.

Ten Westen van Denekamp leidt een zandweg naar Singraven. Achter de hooge esch met Look en Vogelmelk daalt de bodem vrij snel naar het Dinkeldal, dat een breedte heeft van ± 10 minuten. Van Bögelskamp tot Singraven is het een groot moeras, doorsneden met diepe slooten, terwijl de Kampbeek er midden doorstroomt. Het is een uitgestrekt moerasveengebied, waar riet en lischdodden en kreupelhout dooreen gegroeid zijn als in een der mooiste hoekjes van ons waterrijke Holland of Friesland. Alleen na een lange droogperiode kan men over de walletjes een heel eind in die wildernis doordringen en ‘t is een genot zoo vlak bij Denekamp een brok wilde, ongestoorde natuur te bezitten. Bezitten noem ik dat. Wel ja, die rijkdom bezitten wij immers evengoed als de eigenaar, die er wat hout gaat kappen of er eens ’n wilde eend schiet.
Vanaf den weg naar Singraven heeft men twee toegangen tot het terrein. Als ge de laan naar Bögelskamp, waar het zware hek voorhangt, gepasseerd bent, zie je als eerste opening in de walheg een ‘rit’ van nog geen twee meter breedte. Elzenstruiken staan aan weerszijden en ruige pluimen van het rietachtig Kanariegras wuiven u het welkom tegen. Je voelt het aan de donzige zode, dat hier zelden gras gemaaid wordt. Het zijn dan ook voor den bezitter de slechte ‘Sek’ grassen, die alleen voor paardenvoer of strooisel geschikt zijn. Zoo'n wilde weide is juist voor ons veel belang. Je vindt er vooreerst de volgende Zegge-soorten: Carex pulicaris, disticha, remota, echinata, elongata, Flava, var. Oederi, Hornschuchiana, Pseudocyperus, vesicaria, riparia e.m.a., waarom we dit hoekje grond: het Carexlandje gedoopt hebben.



Er groeien verder nog Orchis latifolia, Pedicularis, Thalictrum, flavum met zijn mooie bladeren, sierlijke Bevertjes, kleine en groote Valeriaan, Wollegras, vele Juncus-soorten en de zeldzame Isnardia palustris.



Als het erg droog is, kun je door hooge rietgrassoorten stappen naar het plekje, dat twintig pas verder ligt en een poosje in kultuur schijnt te zijn geweest. Er zijn mooie rechte slooten gegraven, er zijn met de uitgeworpen aarde akkertjes gemaakt, begroeid met els en wilg en hoog gras, Distels, Harig Wilgenroosje, Valeriaan en Koninginnekruid. In de ondiepe slootjes staan hier en daar heele plekken met de Bittere Veldkers, Cardamine Amara. Op ‘n breed stuk, 't lijkt niet meer dan een weg, wordt thans zelfs eenmaal per jaar gemaaid. Maar daar achter is het een groote, heerlijke wildernis, waar Karekieten, Boschrietzangers, gewone Rietzangers, Sprinkhaanrietzangers, Watersnippen en Rietgorzen hun tenten hebben opgeslagen.
Waar de Kampbeek in 'n tak van de Dinkel uitmondt, de z.g. Visscherij, welven zich hooge Elzen over het water. Het is daar een uitgezocht plekje voor den IJsvogel en de Waterhoentjes. Ook de Dodaars heb ik daar gezien. In de slootjes groeit het Waterblaaskruid met de mooie leeuwebekachtige bloemen, Pilvaren en Oeverkruid in duizenden plantjes.
Ook hier weer Isnardia met de roode stengeltjes, en op het droge gedeelte: Zonnedauw, Pinguicula, Kartelblad, Parnassia en Oogetroost. Hier fladdert de zeldzame Coenonympha Tiphon, mooie Blauwtjes en zeldzame Eéndagsvlïeqen (Haften).



‘O snorrende libelle, wat beschouw
je mij verbaasd, in 't grillig zweven even
stilstaand in lucht? Vast lijkt mijn leven jou
een leelijk, log en onvolkomen leven,
jij, prachtig, vaardig schitterding ! dat zwiert
maar door den wind, en glimt hard in de stralen
van 't hevigst licht, met glimmer als metalen,
met feller leven, naar het korter tiert’.

Ge doet een paar stappen op den weg aan en een mooi gezicht over een breede rivier, waarop witte waterlelies drijven en de waterhoentjes roeien, ligt half verscholen tusschen riet en biezen en hoogopgaand hout. Scheeren en Waterduizendblad zetten er de laagveenvorming in. Aan den overkant ligt een wild boschje, waar goudvinken en merels nestelen en waar hoog uit klinkt de klokjesheldere zang van de Zwartkop. Hier vlogen eens vele Limenitis Sybilla (IJsvogel genoemd, hoewel het een vlinder is) en een paar exemplaren van de nog zeldzamere Apatura Iris (de Weerschijnvlinder). Wij gaan verder langs het water en zien de staalblauwe IJsvogel naar een vischje happen. Groote Libellen (Aeschna' s) glijden in wilde ren en happen, als de zwaluwen, vliegen en muggen in de vlucht.
Wij komen weldra aan een witte brug: Piggenbrug. Als wij haar overgingen, en het donkere wegje tusschen de hooge sparren volgden, zouden wij weldra in gezelschap van de kronkelende Dinkel in 't Borchbosch komen. Doch wij stellen deze wandeling tot een volgenden dag uit, en houden midden op het brugje halt. Kijk nu eens links, en laat uw blik zweven over het effen watervlak, waar ge langs zijt gewandeld. Droomerig liggen blanke waterlelies met gouden harten te rusten op den onbewogen waterspiegel, die de boomen en heesters, het lisch en het piekgras aan weerszijden weerkaatst. Op een overhangend takje zit een ijsvogel, onbeweeglijk, tot hij eensklaps als een flonkerende saffier omlaag schiet. Zijn scherpziend oog heeft een vischje bespeurd. Nauwelijks raakt hij het water, of weg scheert hij al weer, met zijn prooi in den grooten snavel, om een andere, het water overwiegelende tak op te zoeken als observatiepost.
Wend u even om. naar het Westen, waar de zon nog achter de boom en hangt, en het tooneel is geheel anders. Ge ziet weer over het water, dat zich hier verbreedt, om een zijtak naar de Dinkel te zenden. De achtergrond wordt gevormd door de boomgroepen van het Singravensche park en de lage weiden, waardoor de Dinkel zijn kronkels slingert, met alleen ginds een groepje elzen. 't Lijkt wel een Hollandsch landschap, die vlakke weidestreek, waarop het bonte vee niet ontbreekt.
Lang zoudt ge hier willen toeven, doch wij moeten verder, dat kaarsrechte laantje door. Links vergezelt ons het water, rechts zweeft onze blik over uitgestrekte bouwlanden, om te blijven hangen aan den donkeren boschrand van het Nieuwe Werk, aan welks zoom zich hechten de nederige boerenhuizekes. Beschermend breiden hooge dennen hun armen uit over het verweerde rood der hellende dakenvlakken. Vredig, eenvoudig, liggen ze daar. Vredig en eenvoudig als het volk, dat zij er beschermen.
Weldra wandelen wij, onder hoog opgaand eikenhout, langs de vijvers van Singraven. Allerlei waterplanten groeien daar in. Fonteinkruiden steken hun bloeiaren omhoog. Waterviolieren heffen op slanke stengels hun étagevormige bloeiwijzen boven het water uit. Blaartrekkende boterbloem en hoog Watertorkruid betwisten aan Vlotgras en Partijke licht en lucht. Ja, je kunt het treffen, dat je er bloeiend Kroos vindt. En dan bloeiende Waterpest. Dat is wel een interessante geschiedenis met dit plantje. 't Hoort hier niet thuis; 't is een indringer uit Noord-Amerika, dien ze hebben laten ontsnappen uit een botanischen tuin in ons waterrijke Holland, een zestig jaar geleden. Binnen korten tijd heeft Elodea (dat is haar Zondagsche naam) gansche gebieden voor zich veroverd, en nog steeds gaat de plant voort, op vreedzame wijze nieuwe landstreken te ‘bezetten’. Ja, zij verbreidt zich zoo sterk, dat de scheepvaart er hinder van heeft. En dit is te merkwaardiger, als ge weet, dat de plant in onze wateren nooit vruchten voortbrengt. Zij is n.l. een tweehuizige plant, waarvan de mannelijke (meeldraad-) vorm hier geheel ontbreekt. Alleen de stamperbloemen zie je hier. De plant laat ze op glashelder rose steeltjes als bootjes op het water drijven, zooals je hier op dezen vijver ziet. Maar geen nood, ook zonder vruchten redt de Waterpest zich; een klein stukje stengel is reeds instaat wortel te schieten, knoppen te vormen, en zoo voor de voortplanting en verspreiding te zorgen. Hoe hinderlijk dit gewas ook is, het weet de afvalstoffen van dieren, die het water vuil en troebel maken, te gebruiken tot opbouw van eigen lichaam, om zoodoende bij te dragen tot de zuiverheid van het water. Aquariumbezitters weten van deze eigenaardigheid profijt te trekken.


Fragment van: Wandel- en fietskaart van Denekamp en omstreken (1930)

Nog een ander merkwaardig plantje, doch interessant alleen voor de gelukkige bezitters van een microscoop, kun je hier vinden. Het is het kogelwier Volvox , een eencellig plantje, behoorende tot de groote groep der kiezelalgen, dat zich een pantser heeft gebouwd van kiezel, net een glazen bolletje van de fijnste sculptuur. Bewonder het onder 't microscoop, dit kunstwerk der natuur. Maar hoe het in handen te krijgen? Je moet het opvisschen met een heel fijn zijden netje, dat je door 't water haalt, en in welks punt zich dan allerlei kleingoed verzamelt. Dit spoel je uit in een glas water. Van deze massa leg je dan kleine druppeltjes onder 't microscoop, en wat je dan ziet, zal je verwachting overtreffen. Natuurlijk heb je, behalve de kleine algen-kolonie Volvox. allerlei ander klein goed gevangen, 't bekijken en bestudeeren overwaard.



Doch verder; er is nog meer te zien. Allereerst het huis Singraven met zijn mooie perken en breede gazons, waar je in groote kuipen decoratieve planten ziet staan: Palmen, Yucca's, die in warme zomers een groote aar van roomwitte leliebloempjes omhoog schieten; Agapanthussen met hun lintvormige bladeren en forsche schermen van blauwe bloemen. Het geruisch van vallend water doet ons haasten. Daar ligt de watermolen, een der meest ydillische plekjes om Denekamp. Waar vóór den molen het water door een stuw wordt opgehouden, heeft het zich verbreed tot een wijden vijver. Daar is bijna geen stroom in te bespeuren, vooral op Zondagen, als het molenrad van de Zondagsrust geniet. Dan ligt het breede vlak zoo roerloos tusschen de hooge eiken, die er zich in weerspiegeld zien. Slechts nu en dan verbreekt een spelend vischje de rust van den gladden spiegel, maar spoedig zijn de golfkringetjes uiteengeëbd, en ligt alles weder in onbewogen kalmte te droomen.



Wordt de waterstand in dezen molenvijver te hoog, dan heeft de mulder, als hij tenminste zelf het water niet noodig heeft, slechts een schut op te trekken, om een nieuwen weg te openen voor het Dinkelwater, Dit stroomt dan bruisend door een zijtak, de Z.g. Omdinkel, die zich door lage weiden kronkelt, onder voortdurend afknagen van de oevers, om zich bij 't Harseveld voor het Kanaal met den moederstroom te vereenigen.
Wandel nu eens vlak bij de raderen van den molen langs, over den planken vloer, en kijk naar de muren. Allerlei kruiden hebben zich tusschen hun voegen genesteld. Het levermos Fegatella conica bedekt heele vlakken van den grijzen Bentheimer steen . ‘t Lijkt veel op zijn verwant: Marchantia polymorpha, waarvoor een leek het misschien zou houden. Ook op het balken- en lattenwerk tusschen de waterraderen hebben nog allerlei lagere planten, voornamelijk algen en mossen, zich gevestigd, en gedijen er goed, bevochtigd als ze voortdurend worden door de spattende droppels.



Hoeveel eeuwen zingen die wentelende raderen niet haar rusteloos waterlied ! Reeds in de middeleeuwen wordt de molen van Singraven genoemd. De lotswisselingen der havezathe heeft hij trouw gedeeld. ‘Hier spreken de steenen: in de kaden herinneren niet minder dan 13 grijze wapensteenen ons aan de Wisselvalligheid van het aardsche bezit en aan de stadige worsteling van den mensch tegen het rustelooze stroomgeweld’ . (ter Kuile].
Nu om den molen heen, naar het kleine, oude bosch er achter. Daar zie je de Dinkel geheel anders. Schuimend en bruisend stort haar water zich van de raderen in den Molenkolk, om daarna met nieuwe kracht zich voort te reppen, noordwaarts. Een smal, maar diep dal heeft het zich uitgeschuurd. In het Molenboschje zelf vind je nog een ouden, haast dichtgeveenden Dinkelarm. Reeds lang heeft de stroom dit bed verlaten; waarschijnlijk hebben menschen hier een handje geholpen.
Maar nog een ander, interessanter bosch ligt hier dichtbij, aan de overzijde van de Dinkel. Wijlen de heer Roessingh-Udink heeft het om zijn zeldzamen plantengroei voor de bijl gespaard. Het is een hoekje, waar planten en dieren ongestoord hebben geleefd, eeuwen lang; waar alleen de natuur gezaaid en gemaaid heeft. Onder de oude, knokige eikreuzen groeit een dichte mengeling van hazelaren, lijsterbessen, braam en ruigte. De vochtige bodem is bedekt met ’n dikke, bruine bladerlaag, voor 't grootste gedeelte verteerd en één geworden met den humusrijken ondergrond.
Dergelijke bosschen vindt men als kleine hoekjes hier en daar verspreid nog wel meer in Twente. Men kent ze direct aan den ondergroei van wilde planten, die een niet-kenner altijd over het hoofd ziet. In April heft daar de zeldzame Gagea Spathacea (Geelster) zijn puntige sterretjes boven den donkeren bodem. De Primula's bloeien er met hun trossige schermen gelig goud. Muskuskruid vertoont er zijn kubusje van groene bloempjes. Anemonen wuiven er hun rose en paarse kelken. Het ijle Gierstgras steekt er zijn punten omhoog.



In Mei komen daarbij de Salomonszegel met zijn slanke veeren; het zeldzame Heelkruid (Sanicula) met zijn lage schermpjes; de nog zeldzamere Rapunzel (Phyteuma spicatum) met zijn puntig aartje van allervreemdst gevormde geelwitte bloempjes.



De kleine Bosch-Wederik kruipt er over en langs het weinig betreden pad. En Ranunculus auricomus is er volstrekt niet zeldzaam. De Vogelnestorchis bloeide er in 1917 in drie exemplaren. Een keur van bloemen, waar de botanisten uit Holland van watertanden en gaarne een dag reizens voor over hebben, groeien hier op een paar honderd meter broederlijk naast een. Hier in dit nooit gekapte en nooit omgezette bosch, hebben de veteranen uit het plantenrijk, die de woelige bebouwde plekken van ons Vaderland mijden, een laatste schuilplaats gevonden.



Een 500 eeuwen geleden, toen het ijs zich uit deze streken terugtrok en den bodem kaal, verwoest, eenzaam als een woestijn achterliet, heeft het nog millenniën geduurd voor heide en bosch door de natuur gezaaid en opgegroeid waren. De wind, het water en de vogels brachten er de zaden van allerlei planten uit de bosschen van Midden-Duitschland en deze oude, oeroude flora is het, welke zich op enkele plekjes in ons land heeft kunnen handhaven.
Een dergelijk hoekje grond noemt men een Natuurmonument. En evenals de monumenten der menschen getuigen van vroegere grootheid en onze bescherming verdienen, zoo ook wenscht men voor de monumenten der Natuur bescherming en waardeering. Amerika heeft zijn nationaal Park, Zwitserland heeft zijn typische Alpentafereelen, Duitschland zijn Lüneburger heide, door Rijk en Heemschut beschermd en ook Nederland - al kwam het achteraan - heeft zijn Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten.



Een natuurmonument is ook dit oerwoud aan de Dinkel. Wat een bloemen, wat een vogels! Ik moet nog noemen het Boschviooltje, Gele Doovenetel, Springzaad en Doornzaad. En aan de overzijde vonden wij eenige jaren geleden een groote struik van een zeldzame varieteit der Verfbrem (Genista tinctoria).



In den winter vliegen er 5 soorten meezen en goudhaantjes. Zij doen mij denken aan Gezelle's:

‘Twintig meezenvoetjes
hippelen in 't groen
zurkelende zoetjes
zoo de meezen doen.

Sprongen, rechte en kromme
doen ze elkander na
oppe, neêre en omme
ga en wederga.

Hoort ze vijzevazen
altijd even stout
reppen, roeren, razen,
weg en weêre, in ’t hout’.

In Mei hoort ge er den Nachtegaal, de Boomklever, de Boomkruiper, de Bonte Specht, Fitis, Tjiftjaf, Braamsluiper, Fluiter, Zwartkop, Wielewaal, Boschrietzanger, Grasmusch en Tuinfluiter. Hoe is daar te genieten op alle tijden van het jaar. Het is een tempel der Natuur, die het menschenhart even zeer weet te ontroeren als een zaal vol schilderijen of 'n donderend orkest.
De schoonheden van de Natuur - het wordt lang niet altijd ingezien! - zijn beter in staat liefde voor de Kunst aan te kweeken, dan een saaie lezing in ‘n rookerige zaal.
De Natuur is de oudste en de jongste, de eerste en de laatste, de meest nabije en de meest intense van al onze leermeesters! Zij is altijd en overal bij ons. Zij beheerscht, zij beïnfluenceert ons, vaak zonder dat wij het weten. En nochtans negeeren wij haar. De Natuur verblijdt, vertroost, sterkt, geneest ons. Aan hare bronnen zich te laven, is een rein genot.
Nu de cultuur van Twente met reuzenschreden naar het toppunt van stoffelijke welvaart streeft; nu de dorre heide en de wilde, woeste gronden alom in cultuur worden gebracht, nu is het tijd te bedenken, dat wij een enkel plekje ongemoeid moeten laten, om te kunnen zeggen aan onze kinderen en kleinkinderen: ‘Zie, zoo was het eens!’ En hierin is de tegenwoordige eigenaar van de Achterhof het zeer gelukkig met ons eens.

Ons Dinkelland (1926): Sterrebosch - Borgbosch

De denneboomen, die als pijlers rijzen,
De beuken slank, met kroon van levend goud
De eikenstammen, die de tijden grijzen,
Staan, als een kerk, die nooit vervalt, gebouwd,
(Frans Bastiaanse)

STERREBOSCH-BORGBOSCH.

Elk menschenkind ondervindt de groote bekoring, die uitgaat van een bosch. Het oprijzen der machtige stammen, die hun takken als sterke armen uitstrekken; de dichte kronen, die geheimzinnig suizen; de struiken, die er beneden in mollige kussens van zijïg mos als te droomen staan; het getemperde licht en de groote rust, die er altijd heerschen, hebben de dichters er toe gebracht, het bosch te vergelijken met een kerkgebouw.


Fragment van: Wandel- en fietskaart van Denekamp en omstreken (1930)

Onze heidensche voorvaderen hebben zich het bosch steeds voorgesteld als de woonplaatsen der goden en richtten daar hun feest- en offermaaltijden aan. Die liefde voor het bosch sluimert heden ten dage nog in ieder mensch, hij moge grove of fijne tastorganen bezitten.Ik heb het bosch bezocht in de Lente, als er de merel en zanglijster floot en er het roodborstje kweelde, ik heb er gedrenteld en gerust als de zomerzon speelde door het loofgordijn en er bloemen geurden in allerlei kleuren en vormen. Ik ben er geweest in den Herfst, als de beuken er bruin staan en de adelaarsvarens geel; zoo veranderd, dat ik het haast niet meer herkende. Ik heb er geloopen bij wintertijd, als een dikke vracht van donzige sneeuw de sparren deed kraken, als het op den bodem één groot, wit dek leek, waaronder alle zomersch leven begraven was. Wie het bosch alleen in de groote vakantie bezoekt en bestudeert, kent het nog niet half. Begin Mei is een veel rijkere tijd. Dan zweven de beuken vol jeugdig groen. De vogels jubelen hun liederen uit in de hooge gewelven, ja, doen ze verre weergalmen boven de toppen uit.



Dan moet ge eens luisteren naar de Tuinfluiter en de Zwartkop, naar de kleine Fluiter, die er van tak naar tak al zingende fladdert in sierlijke lijn; dan moet gij hooren de krachtige vinkenslag, het kwetteren der meezen en de luide roep van den gelen Wielewaal. In den vroegen morgen hamert er de Bonte Specht aan een dorren boomtak; de Boomklever schokt langs de stammen en fluit zijn blijheidskreet: de Eekhoorn vertoont er zijn acrobatische toeren. In ‘t Sterrebosch liggen blank de twee vijvers, die lucht en boomen weerspiegelen. Langs de oevers groeien, tusschen Molinia en Carex, Geldersche roos en Sporkelhout, waartegen de larven der Libellen omhoog kruipen, om zich in een paar uren tijds uit hun eng, vuil omhulsel te werken en dan de lachende zon tegemoet te gaan. Staal- en koperglanzende torren, Calosoma inquisitor, kruipen tegen de stammen op. om er rupsen te verschalken. De Viervlekkige Aaskever, Silpha quadripunctata, zoekt ge er niet tevergeefs.



Het Sterrebosch, zoo genoemd naar de paden, die in sterren met 8 punten te zamen loopen, herbergt weinig zeldzame planten. Het is te nieuw, te veel aangelegd. In een paar hoekjes is de man met zijn spade gelukkig niet geweest. Dat ligt aan de oude Dinkelarm, die sedert ± 1820 afgedamd is en waarin naast veenvorming ook een eigenaardige afzetting van zoetwaterkalk plaats vindt. De bladeren, die er in vallen van de overhangende boomen, worden door kalk omkorst, versteenen als het ware. In het hoekje nu tusschen het groote wandelpad, dat eigenlijk de Dinkeldijk is, en dit stukje oude Dinkel, vond ik in 1907 de zeldzame Monotropa hipopytis (Stofzaad), dat door zijn gemis aan bladgroen op voedselroof aangewezen is. Daar groeien in den Herfst ook de mooiste Paddestoelen, o.a. de Oranje Koraalzwam, de hazenoorachtige Peziza leporina, de kleine Phallus caninus en de z.z. Lentinus cochleatus.



In den herfst, als de beuken haar tooi verliezen, kunt ge de hangnesten van de Wielewalen, zes meter hoog boven het wandelpad, ontdekken. Misschien hebt ge dan ook meer kans den prachtigen IJsvogel in 't vizier te krijgen, die hier steeds komt visschen op de vijvers en de Dinkel. Zeldzame vogels leert ge echter het best ontdekken, als ge luistert naar de zangen en klanken, die buiten klinken.
Dit wil ik er nog wel bijvoegen: zonder bestudeering van den zang, zult ge het in de vogelstudie nooit ver brengen. Daarom in April en Mei herhaald geluisterd.



Wij steken thans dwars den straatweg over. Daar ligt het Borgbosch, ouder, mooier en grooter dan het Sterrebosch. Borgbosch, het bosch van den Burcht. De plaats, waar die eens stond, is nog door de oude gracht aangewezen. De burcht zelf heeft moeten plaats maken voor een boerderij. De groote weide naast de Dinkel, waar edelen en jonkvrouwen zich voor eeuwen vermaakten, ligt op' n prachtige plek naast het hooge bosch. Ook ik heb me daar menige dag vermaakt met ... vlinders vangen. Het was in ‘t begin der verzameljaren. Die groote, bruine vlinders met glinsterende zilverplekken en strepen aan de onderkant, vlogen daar toen bij massa's, zooals ik ze nog nooit weer ontmoet heb. Paarlemoervlinders heeten ze en ze hebben prachtige Latijnsche namen: Argynnis Aglaja en Paphia. Ik ving er verder de Eikenpage met blauwen weerschijn, de Limenitis Sybilla, bruine Melitaea's, Hesperia's en de zeldzame Spilosoma Mendica, waarvan het mannetje bruinzwart en het wijfje sneeuwwit is, beide met een paar donkere stippen. Daar vliegt de groene Zomervlinder, de zwart-roode Catocala sponsa (‘t Karmozijne Weeskind, zeer zeldzaam) en de zwarte Mania Maura (de Spookuil), begeerige objecten voor elken verzamelaar.
In Mei bloeit er het witte Dalkruid bij duizenden. Dan vindt ge overal de gele Hengel en zeldzamer de wasachtige bloemen van Klein Wintergroen; terwijl heel achterin op de heuveltjes der z.g. ’Schans’ het Eénbloemig Wintergroen in een 20-tal exemplaren voorkwam.



Het bosch is daar gerooid. Paarden kwamen en trokken er de zware stammen sleepend over den grond en het treurig gevolg daarvan is geweest, dat ik ze er later niet terugvond. Misschien hebben zich de wortelstokken nog kunnen herstellen en hoop ik over eenigen tijd de zeldzame plant, nog een unicum voor ons land, er terug te zien. Voorloopig moeten we er ons maar tevreden stellen met de pas genoemde, waarbij je nog voegen kunt: Lysimachia nemorum of Boschwederik. de Circaea lutetiana of Heksenkruid, een beeldig bloempje, met de forsche Epipactus latifolia of te wel Breedbladige Moerasorchis en de Gebogen Beukvaren.



Achter het Bosch, een vijf minuten, weet ik nog de Maagdepalm en de Gymnadenia. Op de weiden langs de Dinkel groeit het Trilgras, de Orchis Morio en O. Latifolia bij duizenden, terwijl de welriekende Nachtorchis op de aangrenzende heide er welig tiert.



Het mooist is het Borgbosch in het achterste gedeelte. Dat is vochtig en het lijkt wel een oerbosch. Wild groeit er alles dooreen; de paden worden bijna niet bewandeld. Korstmossen groeien er in alle weelderigheid aan stam en takken. Aan de berken op den heuvel van de ronde mos-sofa groeit zelfs het zeldzame Baardmos. Een dichte ondergroei van allerlei heesters verhindert of bemoeilijkt u den doortocht.



En als de Herfst over 't Bosch gekomen is, zingen we met den grooten, goeden natuurkenner Gezelle:
‘t Is lief en lustig diepe nu
en door den bosch te dwalen;
te zien hoe de oude boomen al
hunne oude schoonheid halen
te schranken uit! wat tijd beleeft
gij, vrienden, die zoo'n vreugde u geeft?

Hier vindt ge de zeldzaamste paddestoelen, o.a. die allervreemdste Doodstrompetten, Craterellus cornucopioides, ook wel Hoorn des Overvloeds genoemd. Ze staan in een grooten heksenkring om den voet van een eik. De Macropodia heft er haar grijzen beker omhoog en de Cordiceps woekert er op de truffels. In het hooge mos staat de langgesteelde Cortinarius armillatus, met roode banden gesmukt, als ware hij een ridder van den Kouseband!



't Is er plechtig stil en schemerdonker. Ik wandel er vaak door die lanen en dreven, en luister naar de wind, die in de toppen der dennen geheimzinnige woorden fluistert. Ik bespied er de Bonte Specht en de wezel, de Zanglijster en de Zwartkop en wie daar al meer huizen in dat ongeschonden brokje natuur. Er zijn er vele en van allerlei slag. Het is er schoon bij morgen en bij avond. En daarom zal niemand, hij moge slechts één procent natuurliefde bezitten, er onvoldaan van huiswaarts keeren.

De avond daalt. In gouden gloed verzinkt de daagsche pracht tot zwarte duisternis. Spoken zweven in de donkere lanen, tot het maanlicht ze verdrijft en op de lichte open plekken in het woud treden de elfen in lichte gewaden ten sierlijken dans.
Menschenkinderen eigen thuis.

‘Nu is er niets dan wijd-gespreide rust,
En 't zachte bloeien van de bleeke maan,
Waarin de huizen en de boornen staan
Als droomesprook, hun schoonheid onbewust’.