dinsdag 28 december 2010

Ons Dinkelland (1926): Naar het land der Arnica

Aanschouwt de bloemen des velds;
Ziet. hoe zij groeien, hoe zij bloeien!
SALOMON: ‘Spreuken’

NAAR HET LAND DER ARNICA.

Ik denk een kleine 30 jaar terug. toen ik pas onderwijzer was! Heerlijke tijd, die eerste jaren van het verzamelen! Bij gansche trommels vol brachten we ze thuis: bloemen, groote en kleine, blauwe en witte, enkelvoudige en samengestelde. Welk een verscheidenheid, wat een onbekenden! En dat van één enkel tochtje naar een bosch, een plekje natte heide, uit een moeras of van den kant eener sloot. In verwarde mengeling liggen eksemplaren uit de verst verwijderde familiën dooreen: in eigenlijken zin zou men hier kunnen zeggen: ‘Les extrèmes se touchent.’
Het determineeren van nummer één begint. De familie is gevonden. Met zenuwachtige haast worden de vragen half gelezen, half geraden, de bloem ontleed, verscheurd, versneden met nimmer feilende vaardigheid. Met zorg wordt de keuze der nummers en bladzijden gedaan. Hé, wij zijn er, eindelijk. Een vloeiend Latijnschen naam. In die jaren deed ik het nog met Suringar, waarin toen een Nederlandsche naam een evengroote rariteit was, als een albino onder de spreeuwen: maar Latijn of Grieksch, de naam der plant, op die wijze gevonden, bleef en zal blijven, zoolang de liefde voor planten niet van ons wijkt.
Zoo had ik eens, midden Juni, van de heide meegebracht, behalve uitgebloeide Rozenkransjes en doosjes vol mooie zaadjes van de Voorjaarsspurrie, een gele, flink groote composiet. Zij droeg een rozet van wortelbladeren en nog een paar kleine blaadjes aan den stengel, in welker oksel ontluikende knoppen zaten. Geen Paardebloem, noch Ganzebloem; geen Havikskruid; maar wat? Dat zou mijn Suringar uitmaken. ‘Schijfbloemen buis-, straalbloemen lintvormig. Bloemhoofdjes aan een opgaanden bebladerden stengel . .. Arnica.’
't Klopte alles mooi en in plaats van slechts een Latijnschen naam kreeg ik nog wel op den koop toe: Wolverlei of Valkruid, Arnica montana. Het moet dus wel een zeer bekende en algemeen voorkomende plant zijn, zoo redeneerde ik, dat mijn flora er twee volksnamen voor geeft. En toch had ik ze nog nooit gezien, noch één van die namen ooit gehoord. Bovendien trok de eigenaardige groen-geel-bruine kleur van blad en bloem mijne aandacht en ik zocht de namen te verklaren, die mijne plant ontvangen had van menschen, die beter met hare eigenschappen op de hoogte waren, dan ik. Mocht mij dit aanvankelijk niet gelukken, bij meerdere belezenheid en studie aan het levende individu, is de onbekende van vroeger ‘n intieme kennis van heden geworden.
In plaats van u een opsomming te geven van alle kenmerken en eigenschappen van bladeren, bloemen en vruchten, iets wat ge in iedere flora kunt napluizen, wil ik u liever de plant wijzen in hare natuurlijke omgeving, te midden harer zusters en bekenden en met u haar hebben en doen, haar groeien en bloeien, op de open veenachtige heide - haar tehuis - nagaan. Waar ook in het Oosten of Zuiden van ons land, om met den dichter te spreken, ‘uwe snoeren mogen gevallen zijn’, al erg moet de omgeving botanisch arm wezen, zoo daar de Arnica mocht ontbreken. Op de velden aan de Noord- en Oostzee, ja in de weiden aan den overkant der Sont, tot aan de sneeuwgrens in de Alpen; van Polen tot Frankrijk tiert zij. Op drogen met molm bedekten grond met eene weelderigheid, die men op onze velden zoo zelden aantreft. Van mijn dorpken uit, brengt ons de fiets er in een klein kwartiertje. Naar het Zuiden, op Oldenzaal aan, ligt een rechte weg. Onberispelijk recht, 't is waar, maar niet eentonig. Daarvoor zijn de partijen links en rechts te schoon, daarvoor biedt ze verscheidene malen te mooie punten. Dien kant rijden we op. Een matig warme Junizon staat aan den Zuid-Westelijken hemel, rechts voor ons. Af en toe worden hare stralen onderschept door een grijze wolk, en donkere schaduwen zien we van ter zijde ons naderen, ons inhalen en voorbij snellen als een zwarte sluier, uit eigen kracht zwevende over de bruine heide, over de blinkende witte straat tegen de groene helling der bergen op.
Stijf staan de telegraafpalen in een lange rij, met hare golven van draad, hoog gehouden door 'n loome marmerbleeke hand. Fel blikkert en flikkert het nikkel der stuurstang en het grint op den langen straatweg. Dat licht is te sterk, te pijnlijk voor onze oogen. Maar terzijde van den weg, zoowel links als rechts, is het weldoende licht: dartel licht in de donkere dennengroepen, in het wuivende riet en de qerimpelde plassen, spelend licht op de effen heide, rustig licht in het verre, bleekblauwe verschiet. Als twee grijze strepen slingeren zich karresporen door de bruine heide, af en toe verscholen voortkronkelend achter grijs bemeste dwergeiken of een groep donkergroene dennen, door Gagel omzoomd. Op het puntdraad der welige weiden zit als ineengedoken de deftige Roodborsttapuit, van Maart tot October. Lischdodden, mooi Struisriet en gele bloempjes van het Waterblaaskruid (U.minor) aan een slootje waarin het ‘Tertair’ te zien is, in de heiplassen nevens den weg, geven eene afwisseling te over, die ons den tocht volstrekt niet vervelend doet zijn.



Ongemerkt zijn we gekomen. waar we wezen moesten. Zet uw fiets maar tegen een telegraafpaal, want ge behoeft geen vijf passen meer te loopen. Zie voor u uit! Omgezette boschgrond, schraal, dor. Van allerhande grassen zijn er opgeschoten, vooral Molinia en Agrostis en daartusschen hier en daar en overal een zee van oranje gele groote bloemen, en ietwat overhangend, de lintbloemen ver van elkaar, zoodat iedere bloem een veelpuntige ster gelijkt. Dat zijn Arnica's, schoon en krachtig zooals dat een telg der open heide, der harde gronden betaamt, draagt zij met uitgespreide armen hare drie tot vijf bloemenkorven.



Haar hoofd buigt zij bevallig der zonne toe en haar voeten, geworteld in het geel-bruine zand, houdt zij onder een rozet van een viertal ovale bladen verborgen, bevreesd als zij is, dat dezelfde stralen, die haar hoofd zoo heerlijk koesteren. het schaarsche sap aan haar maaltijd zullen onttrekken. Voor zooverre zij open en bloot staat, draagt zij een kleed van stijve haren, groeit zij daarentegen tusschen heidestruiken of onder kreupelhout, dan vindt zij eene bedekking nagenoeg onnoodig.
Aldus kleedt en tooit zij zich, deze, niet de asschepoester onder Flora's kinderen! Want al pronkt zij nog zoo lief met haar oranjebruin der bloemenkorven. zij is niet bij machte, den prins te bekoren; zij is niet in staat, een heir van gevleugelde bezoekers te trekken. Mocht het al eens gebeuren, dat een bijtje of vlindertje, door uiterlijk vertoon gelokt, komt aangevlogen, zoo zweeft het een oogenblik voor de gele schotel, snuift den geur in en met trillenden vleugelslag gaat het verder. Daar is een luchtje aan, denkt het, en 't zocht geen nadere kennismaking. Zoo heb ik er vaak gewone bijen met veel drukte overheen zien kuieren, nu en dan eene versnapering nemende. Zoo zag ik er ook nog o.a. op 22 Juni, twee St. Jacobsvlinders (Euchelia Jacobaea) met hun lange tong op ééne bloem putje voor putje onderzoeken en leegpompen. Euchelia is een mooi vlindertje, de twee voorvleugels glanzend blauw-zwart met één roode band en twee stippen; de achtervleugels zijn rood met een zwarte band. Log is het lichaam, toch snel haar vlucht. Als ze aan het werk is, geeft ze niet om ons menschen. Op je dooie gemak ga je er bij liggen, zoodat ge zonder loupe heur zwarte sprietjes ziet op en neder gaan; het kopje achter- en voorover buigen, de lange tong ontrollen, die peueren gaat naar den zoeten nectar. Dat gaat vaardig en nauwgezet. Geen bloempje wordt overgeslagen. Vijf minuten heeft ze voor eene bloem dan ook wel noodig.
Als ze een andere bloem heeft opgezocht, gaan we aan de pas verlatene eens ruiken. Wij merken een eigenaardigen prikkelenden geur, die hoewel niet aangenaam, toch ook niet afkeerwekkend te noemen is. Nu ook den stengel eens geproefd! Bah! wat smaak. Bepaald walgelijk! zooiets petroleumachtigs. Dit wijst er ons op, dat de plant een stof bevat, die wellicht aan sommigen der lijdende menschheid verzachting of wel genezing kon schenken. En werkelijk is dit zoo. In de apotheek is flos arnicae wel bekend en van Arnica-tinctuur hebben wij zeker allen meer dan eens gehoord. Dit is een aetherische olie, welke men uit de bloemen of den wortelstok verkrijgt, door deze deelen frisch en gedroogd als thee te trekken of op spiritus te zetten. Het preparaat wordt in- en uitwendig gebruikt, b.v. bij verslapping der zenuwen, bloedingen, kneuzingen, verwondingen door stompe werktuigen veroorzaakt, bij verrekkingen, steken door insecten enz. Dertig tot zestig gram tinctuur is voor menschen de dood: azijn is het beste tegengif. Reeds bij de ouden was de geneeskracht dezer plant bekend. Immers, er is beweerd, dat Arnica komt van Ptar-mica, dat ‘doen niezen’ beteekent of ontstaan is uit Dorycnium, een vergiftige plant, die gebruikt werd voor het bestrijken der speren. Dorycnium, Doronicum, Aronicum,
Arnica. In deze richting de plantkunde bestudeeren, is ook wel aardig, doch evenals op elk etymologisch gebied liggen hier voetangels en klemmen bij massa's. Arnica kan evengoed afgeleid zijn van Amos, lam, en zou dan Lamkruid beteekenen, evenals Arnopogon (Lammerbaard) en Arnoseris (Lamsla). Gemakkelijker zijn wij met de Nederlandsche namen klaar. Wolverlei, naar het Duitsche Wohlverleih, beteekent : wel helpend, lenigend, ziet dus op haar genezende kracht. Valkruid, tegen vallende ziekte, en Heilige- Vrouwenkruid is evenals Vrouwenmantel en Lieve- Vrouwenbedstroo genoemd naar de Moeder des Heeren, ook daarom voorzeker, dat men er een heelende kracht in ontdekte.
Gelijk alles op deze wisselende wereld verandert ook het uiterlijk van ons Arnicaveld. En dat niet alleen gedurende één dag, van dat zij zich openen, zich wenden met de zon of naar den wind, tot des avonds als zij gaan slapen; niet alleen gedurende één zomer, van Mei dat het wortel rozet verschijnt, tot September, wanneer de dikke, bolvormige bloemhoofdjes haar zaad uitzaaien, maar in een vijf tiental jaren heeft ze hare geschiedenis doorleefd. Voor 20 jaren stonden er slechts enkele exemplaren langs den straatweg en gluurden hier en daar van achter een Callunaboschje. Van jaar tot jaar kon men zien, dat de plant in gebied won en op vele hectaren grond voert zij thans onbeperkte heerschappij. Maar nog eenige jaren, en waar zij thans heerscheres is, zal zij de verstootelinge zijn. Een machtiger geslacht zal haar boven het hoofd wassen. Duizenden dennen zullen na eenige jaren alle licht en lucht voor zich houden en de Arnica's een langzamen dood bereiden. Dat is erg egoïstisch en wreed; maar wat moet men in deze tijden al niet verkroppen?
Maar kom naar huis! 't Wordt donker. Onder 't schetsen en aanteekenen hebben wij nog even gelegenheid gehad het gloeien der zon in de verweerde ruiten der aan gindsche heuvelkling opgehangen woningen te aanschouwen, maar daarna heeft het wolkengordijn zich voorgoed gesloten, om geen enkele straal meer door te laten. Nu geen trillingen week of glorieus gefonkel meer. Droomerig daalt een donzig duister over de vredige aarde. De donkere meerplassen liggen roerloos stil. Willoos wuift het riet. Geen geluid wekt er de Karekiet, die duttend zucht op dorre tak. Juniperus-struiken staan in spookvormige gedaante over de vlakte verspreid, als stomme wachten bij een sluimerend leger. In de verre verte klinkt rommelend hol de lange sleep van waggons over de Dinkelbrug. Boven onze hoofden vliegt een uil met dof gesoes en zet zich op het onzichtbare telegraafdraad neder.
't Is donker alom. De nacht daalt, zwarte nacht. Geen sterren boven; slechts hier en daar een sterretje op d' aard: een glimmend wormpje in het mos. Wij plaatsen er een op 'n Arnica en in zacht-blauw phosphorlicht straalt en schittert deze als een Koningin van den Nacht.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten