In de kerk te St. Odiliënberg, zoo schilderachtig gelegen achter 't breede water van de Limburgsche Roer, waar het landschap met de verspreide populieren Overijsselsch aandoet, staan naast elkaar de beelden van drie heiligen, Plechelmus, Wiro en Odgerus, die daar hun laatste levensjaren hebben doorgebracht. In Oldenzaal vindt men hen weer, maar nu niet als evangeliedienaren in ruste; 't is om hunne werkzaamheid dat zij in eere zijn, ook hier, omdat op de plaats van deze stad Plechelmus (met of zonder hulp der beide anderen) het evangelie heeft verkondigd. De groote Romaansche kerk is er naar hem genoemd. Een machtig gebouw geheel van bergsteen uit het naburige Bentheim, met zwaren vierkanten toren aan een ruim plein.
Muurschilderingen in den Noordbeuk geven episodes uit hun leven, zoo volgens 't onderschrift van een: de H. Plechelmus, H. Wiro en H. Otgerus ontvangen het bezoek van den H. Willibrordus bisschop van Utrecht met zijn kapittel. Ook boven den Zuidelijken ingang staan, binnen, hunne drie beeldjes, Plechelmus en Wiro als bisschop; vaardige mannen alle drie volgens deze “afbeelding", in aanmerking genomen, dat het een zwaar werk moet geweest zijn in de 8e eeuw het evangelie te verkondigen. Al was dat óok de tijd, toen het evangelie nog eenvoudig was. Eenvoudig als de stijl waarin deze kerk is gebouwd. Zie na de ingewikkelder gothiek van den toren, aan welks vijf geledingen telkenmale eene andere spitsboogversiering in de lisenenvelden is toegepast, het hoofdzakelijk Romaansch inwendige dat ronduit tot de gemeente spreekt. 't Mag wat erg soliede, wat zwaar aandoen, het is toch ook edel. De zeer wijde rondboog gelijkt immers de architectuur van den hemel zelf, ongestyleerd door menschenhand, alleen gedragen en gestut door zuilen dik als oude eiken, hoekig, met ronde zuiltjes ertegenaan gevlijd. De beuk ten Zuiden is breed, even breed als het iddenschip, die ten Noorden smal; de gewelven meest kruisgewijze; wat de kleur betreft, het geelgrijs tot bruingeel van den Bentheimersteen overheerscht, de andere kleuren, ook die der ruiten, zijn daaraan ondergeschikt.
De restauratie schijnt afgeloopen. Tenminste, de rommel steenblokken welke buiten rond het koor lagen, in vorige jaren, is behalve dan de groote kei van zooveel duizend K.G. die altijd nog achter de kerk op drie kleinere veldkeien rust - opgeruimd. Nu kan de kerkdienst weer ongehinderd zijnen gang gaan. Dienst waaraan geen einde is, evenmin als aan 't branden van het roode lampje. Want nauwelijks is de kerk leeggestroomd na de hoogmis en weer stil geworden, terwijl de pastoor nog heen en weer loopt bij het koor voor hij, heel langzaam voortschrijdend, door het middenpad 't gebouw verlaat, of alweer zitten hier en daar op eene bank menschen in gebed. Een kwartier later is er werkelijk niemand. Daar knerpt de deur van 't Zuidportaal opnieuw, eene vrouw komt binnen, koopt een lange dunne kaars aan 't stalletje tegen een der zuilen, welke zij, na haar aan eene andere bij 't koor brandend aangestoken te hebben, voor het zijaltaar in den Zuidbeuk plaatst.
Na, naar aanleiding van de jongste verhandeling daarover, de bekende gleuven in den buitenmuur nog eens bekeken te hebben, wendde ik mij tot het Ned. Hervormd kerkgebouwtje, welks voorgevel door een straatje heen aan de overzijde van de Ganzenmarkt te zien was. Veelzeggende tegenstelling! Het onbeteekenende gebouw, volgens jaartal van 1809, is in Griekschen tempelstijl met zandsteenen voorgevel, baksteenen zijkanten (uitgezonderd de omlijsting der ramen) en een open koepeltje. Een dergelijke kerk in 't nabije Ootmarsum heeft een wel iets aantrekkelijker Grieksch front (1810). Er is nogal wat ruimte omheen, waar boomen en struiken staan die 't geheel een eenigszins somber aanzien geven. Kerkhofspheer, ook binnenin, waar geen steenen spreken en het bijbelwoord op den preekstoel slaapt; want alles is potdicht, zoo het zware hek aan de marktzijde, in een van welks posten een gedenksteen ter eere van den 9 Mei 1907 overleden pres. kerkvoogd D. Gelderman. Helaas bezat ik dien mij beloofden sleutel nog niet, welke op alle Protestantscha kerkdeuren in Nederland zou passen, waarom ik 't inwendige onbezichtigd laat.
Ganzenmarkt en St. Plechelmuskerk
Aan een anderen kant van de markt, reeds in de Marktstraat, is meer te zien dat aanvankelijk minder teleurstelt. Daar heeft men zoowat alles bijeen, wat van oude burgerwoningen nog overbleef uit den laatsten brand, waarna men de stad in 19e-eeuwschen fantasie-stijl heeft herbouwd. Een breed huis (tegenwoordig Groote Sociëteit), de stal in vakwerkbouw met naar buiten stekende moerbalken, zonder verdieping, onder een hoog rood pannen dak waarin heuvels en dalen, is, volgens gedenksteen boven den ingang, 't vroegere woonhuis van Jan Willem Racer (1736--1816), dien vermaarden Overijsselschen rechtsgeleerde en historicus. 't Mag verwonderlijk heeten, dat hij in de hedendaagsche vaderlandsche encyclopaedieën nog geene plaats heeft en dat zelfs Van der Aa's Biographisch Woordenboek in 1874 niets meer van hem te vertellen wist, boven de opsomming zijner werken, dan dit: was in 1816, 80 jaren oud, en 50 jaren advocaat. Immers, dat Racers leven niet zóo kalm verliep, weet men al uit het feit dat hij aan 't hoofd van een Oldenzaalsch vrijcorps de Hattemsche patriotten te hulp snelde. Een tocht die weliswaar zonder roem of ongelukken snel ten einde liep, maar dat konden de heeren niet helpen. Dat bovendien zijn werken te belangrijk zijn dan dat de biograaf volstaan kan met het bloote noemen, dat weet iedereen die ermee te maken had. De "Overijsselsche gedenkstukken", vol wetenschappelijke geleerdheid in voornamen stijl van straf gebonden zinnen, geheel zonder de deftige ellenlange zinswendingen waarmede men in die tijden het nietszeggende beteekenis trachtte, te geven, zijn een boeiend, scherpzinnig betoog, 8-deelig standaardwerk over de oude rechten en instellingen dier provincie. Dat, ten slotte, zijn advocatenpraktijk te omvangrijk was dan dat er alleen van te zeggen valt dat hij haar 50 jaren uitoefende, zijnde hij - naar den eisch in dl. 1 tit. II van het Lantrecht gesteld - wel boven allen twijfel verheven de "vroome, wel-geleerde en ghegradueerde persoon" die alleen daartoe gerechtigd is, dat blijkt hieruit, dat hij voor zijn eigen streek dé man was dien men in groote moeielijkheden raadpleegde, waarvoor ik een paar dagen later in Rijssen een aardig bewijsstuk vinden zou. Iets van zijne werkzaamheid, hoewel minder gewichtig, bevond zich in het tweede huis, verder de straat in links, dat met zijn overbuur in denzelfden stijl, d.i. een trapgevel, in de trappen gebeeldhouwde vleugelstukken als aan 't mooie huis te Ootmarsum, maar nu zonder kleur, een stemmig hoekje vormt, want het staat met zijn voornaamsten gevel dwars op de straat-as. Vermoedelijk is 't gemeentebestuur reeds van meening, dat deze stand de eischen van 't verkeer te weinig respecteert. Hoe zou 't ook anders: onze voorouders, die deze eischen niet voldoende kenden, bouwden naar onze begrippen kris-kras dooreen, in bochten en gekke hoeken, hetgeen allerlei schilderachtige uitzichten opleverde; ja, 't lijkt wel of zij voor de kunstschilders bouwden en ter bevordering van het houden van gezellige buurpraatjes. Zoolang de bewoonster van het tegenoverliggende huis, wien beide huizen toebehooren, nog wat te zeggen heeft zal afbraak niet kunnen plaats hebben; wat daarna? Het huis is trouwens zelf al bezig, zich af te breken. De erin gevestigde oudheidkamer is blijkbaar niet soliede genoeg. Welk eene eenige ruimte anders, voor dat doel, merkwaardigheid zelf, nl. antieke dokterswoning met ouderwetsche keuken, stal en kamertje voor den knecht, een apotheek vol potjes en fleschjes en zelfs 't patientenboek van Dr. Migchorius nog in den lessenaar waarop hij zijne rekeningen schreef. De meubels, kisten, prenten, penningen, gevelsteenen en tegels enz. en de portretten der oudheidkamer mogen ook gezien worden, maar aan veel is nog 't een en ander te doen waartoe de fondsen wel zullen ontbreken. Daar nu, in een kastje met boeken, liggen pakken oude processtukken waarin de naam van Mr. Racer als (plaatsvervangend) Landdrost van Twenthe vele malen voorkomt.
Het wapen aan 't raadhuis, een gouden kruis op blauwen grond met bisschop Plechelmus (?) borstbeeld, naar links gewend in goud, in den rechter bovenhoek is 't fraaiste stuk van een verder onbeteekenend gebouw, en aangezien 't huisje in de Boterstraat (no. 9) is afgebroken heb ik hiermede Oud-Oldenzaal, althans vluchtig, gezien. Wat het nieuwe betreft, dat moet vooral in zijn fabrieken gewaardeerd worden, bij Gelderman en Molkenboer. Maar wij gaan vandaag geene fabrieken zien, ook omdat aan zoo'n groote weverij of ververij heel weinig te zien is of gezien mag worden.
Oud hoekje van Oldenzaal, huis van Racer en oudheidkamer
Oldenzaal ligt nog op de heuvelen, aan den rand. Zoo, dat binnen de gemeente (niet veel grooter dan de stad: bij de eerste huizen in 't Westen staan twee grenspaaltjes van Losser) de Hengelosche straatweg al zichtbaar zakt, van 40 M. boven N.A.P. tot 36.5; en wanneer ik Borne nader is daar de hoogte van 't maaiveld omstreeks 15 M. Dat is voor 't nieuwe kanaal een klim en kost sluizen, waartegenover staat, dat het van bij Pannerden af tot vóor de Twentsche terrassen zonder sluis zal zijn, na sluis I nabij den Herwenschen bandijk 67.6 K.M. ver dezelfde hoogtelijn volgend, wat voor een scheepvaartkanaal een mooi ding is.
Ik volg den Hengeloschen weg slechts een klein eindje buiten de stad en neem een van drie zandwegen rechts, den ouden weg van Hengelo naar Oldenzaal. Hij is breed, met gras begroeid, in ‘t midden een karrespoor ; een sloot ligt aan beide kanten, waarin of waaraan egelskop en moerasspiraea, hertshoorn en St. Janskruid. Roggevelden en weiden wisselen elkander af, doch waar een bruggetje over de Gammelkerbeek voert groeit weer dennenbosch. Vooral het struikgewas is mooi aan dezen weg, forsch uitgegroeid en rijk aan kleurschakeering, en grillig van lijn en ongelijk van hoogte, zoodat het, den wegzoom 'een aspect vol verscheidenheden verleent, heel anders dan dennenhout, dat meer den regelmatigen bouw eener eentonige straat gelijkt.
Even voor de grens der gemeente Weerselo splitst de weg zich: rechtsaf naar Borne. 't Was eerst niet warm, het woei, zelfs trok de lucht naar regen. Maar de wolken scheurden weer vaneen en bonden in, het grauw helderde op, werd wit en bolde zich tot volle pluimen, die opgeblazen statig dreven langs 't helle blauw. En begeerig schoten de zonnestralen neer op het land. Ziedaar rechts, wat een kleur zij uit het landschap te halen weten! Eene boerderij in 't groen, achter een roggeveld. Van het huis zie ik niets dan een smalle vuurroode baksteenen streep boven 't felle geel van de rogge, daarop het zwart der staande planken van den hooizolder, en deze gevelspits gevat in 't frissche groen der hooge boomen, waarboven de blauwe lucht met witte wolken, over alles heen. Een wonderlijke uitvinding, die zwarte houten spits. Even overhangend, over den muur eronder, en soms gesteund door houten consoles, maar onderaan open opdat het hooi luchten kan en niet beschimmelt. Een plukje ziet men vaak naar buiten steken. Dit geeft dan een diepe schaduwstreep, en 't is of de loodrechte naden lijnen zijn van ernst, denkgroeven in een hoog voorhoofd; waar de schaduw streept schuilen de oogen. Zoo is het Twentsche huis op zijn mooist; helaas kunt ge tegenwoordig overal zien hoe men het denkt te bederven. Ook aan dezen weg, een eind verder waar nieuwe huizen staan. Verticale planken, dat behoort zoo in Twenthe, heeft de "architect" gedacht, maar we kunnen ze wel wat inkorten tot op 1/3, en mooi geel verven in plaats van boersch zwart, en met een aardig tandlijstje, afschuinend, aan den muur verbinden. Daar ligt dan uw geheele effect aan stukken. Want, behalve dat de spits zonder opening geen practisch nut heeft - maar dat hoeft hier niet, omdat in die huisjes geen hooi op zolder komt - zit het schoone effect in: de schaduwstreep, de verhouding
ongeveer als 1 : 1 van zwart en rood, en de samenstelling dier kleuren; eigenaardigheden, welke alle drie zijn weggewerkt.
Een enkele kapitale boerderij, een eind van den weg, met weigrond bij 't huis trekt de aandacht; uit kleine bijzonderheden als zeer soliede hekken en extra-dure bordjes aan Art. 461 gewijd, besloot ge al, dat veel uit ruime beurs geschiedt en verbeterd wordt. Dat deze niet ver, in of bij een der fabriekssteden, gehanteerd wordt is door heel Twenthe gemakkelijk te begrijpen. Zoo komt de winst, met het weven en verven verdiend, den bodem ten goede; waarbij ongetwijfeld de gansche provincie wel moet varen.
Een kerktoren aan de linkerhand is die van Deurningen; het dorpje ligt terzijde van den weg en 'k laat het links liggen. Na een eind verharding welke naar 't dorp afbuigt, volgt weer zand dat nu, ook al doordat het geheel in de schaduw ligt, heel erg modderig is; alleen 't fietspad ernaast, door witte paaltjes aangeduid, is droog. Korte steenen paaltjes met verdikten voet, als paddestoelen zonder hoed, hier en daar omgevallen alsof een vernielzieke voorbijganger ze, als paddestoelen, heeft omgetrapt.
En hier is ook het rustige plekje van dezen dag, om een boerenmiddagslaapje te doen, al is 't nog wat vroeg; maar 't ligt zoo bekoorlijk aan de Deurninger beek die daar, van het dorp gekomen, over eene bedding van geribbeld zand voortschuivend den weg kruist. Diep schuilt ze weg onder struikgewas en dichte varens, waaronder ook een eend met jongen zich tegen een der overhangende kanten drukte, hevig schrikkend van en ineens op de vlucht slaand voor des wandelaars overstekend been. En 't valt hem in, terwijl hij dat watertje naar het Noorden ziet stroomen, dat hij in een ander stroomgebied is aangekomen, want Gammelker, Deurninger, Hasseler beek voeden de Aa, die in de Regge uitmondt.
't Wordt steeds warmer, en nu de boomen minderen - er komen open stukken en zelfs een heitje met veenplas, hoewel 't eenige van dezen dag en zeer bescheiden, want vrijwel al het land is beboscht of anders in cultuur gebracht - nu komt de dorst weerom en 'k loop maar weer 'n boerenhuis binnen, om een slok water.
Een oud moedertje zal 't halen, uit de pomp; ik krijg 't hier netjes in een glas. Vader ligt in de bedstede, 'k hoor tenminste wat gemompel uit dien hoek en zie een der deurtjes bewegen. Een groote zoon loopt de keuken door, schijnbaar zonder den bezoeker op te merken, en gaat terug naar zijn werk. Onderwijl is de bakker uit Borne binnengestapt en heeft brood gebracht, en meel in 't zakje. Alsof het zoo besteld is, heeft hij brutaalweg ook krentenmik op de tafel gelegd, maar 't moedertje wijst dat af met een droog lachje. In de week! 't Geld groeit haar niet op den rug. Je hebt moeite het te krijgen en zóo ben je 't kwiet. Dan neemt ze een bankbiljet uit haar knipje, de bakker zoekt wisselgeld terwijl zij 't meel gaat opbergen om hem 't leege zakje weer mee te kunnen geven. 't Zilver wordt neergeteld, net is hij ermee klaar als de vrouw terugkomt, en met een helder: 't geld heb ik daor plakt - nou, tot Vriedag, dan kom ik weur, neemt hij afscheid. En ik ook, want weer beweegt dat deurtje van de beddekast en is 't duidelijk, dat ik ongelegen ben.
Meer weidegrond en hooger geboomte duiden op een stroompje: de Aa. Doch welk eene teleurstelling als ik op de brug sta! Is het daarheen dat die zuivere beekjes hun water stuwen? Roetzwart is het, van al 't fabriekswater uit Hengelo. Een oude kwestie, welke men nog steeds niet ten genoegen van alle partijen heeft beslecht.
Borne ligt voor me: vele verspreide lage huizen, meer boerderijen in 't groen, en een kerktoren aan haren mooisten kant. Want de andere, Westzijde, die modern is en waar de fabrieken bij 't station liggen, is vanzelfsprekend minder fraai. Dichterbij gekomen valt me de mooie kant niet tegen; hier staat nog menig oud Twentsch huis op eigen scheeve manier zonder zich aan een rooilijn te storen, en daar is de kerk, monument van belang. De tegenover wonende koster is gelukkig thuis en vlug ter been, zoodat ik heel gauw binnen d' eerwaardige muren ben. Hij heeft meer goede eigenschappen, die koster, nl. te kunnen zwijgen als men hem niets vraagt, en - geduld te hebben.
Een weinigje plomp in de steunbeeren, ligt het lage kerkje onder hoog dak. De baksteen bezit groote afmetingen, valt zwaar in de dikke mortel en geeft een kloek verband. Het koor is smaller dan 't schip, maar wat dat binnen beteekent is buiten niet te zeggen, en verrast verneemt men de oplossing. Op ongewone wijze blijkt het breedere schip tweebeukig, in 't midden gescheiden door twee ronde zandsteenen zuilen waar de ribben der kruisgewelven op vergaard worden; en die twee afdeelingen hebben 't koor gemeenschappelijk. In dat koor en ook in het schip zijn vele muurschilderingen aangebracht, te zeer versleten om niet méer merkwaardig dan mooi te wezen. Een "boom van Jesse" treft men in de Buurkerk te Utrecht veel gaver aan, een Christophorus op tal van plaatsen, zoo den Christus op regenboog en wereldbol met lelietak en zwaard, tusschen Maria en Johannes den Dooper: in Naarden, Alkmaar, enz. 't Is het beeldhouwwerk van graf- en wapensteen en den zandsteenen preekstoel, die de eeuwen beter doorstaan hebben, dat men er bewondert. De koster verschaft u van een en ander eene uitvoerige geschreven toelichting. En dan is het een naam en de drager daarvan, dien wij hier aan zijn graf gedenken. Rabo Herman Schele.
Hier worden 17e eeuwsche gedachten gewekt. Schele behoort niet tot de historische mannen die men op de schoolbanken leert kennen, en toch verdient hij gekend te worden als een, die op zijne manier in de toekomst sprak. Evenals Racer een vijand van tyrannie, was hij een advocaat der vrijheid, veel te goed om de zoogen. "ware vrijheid" der heeren regenten te helpen verdedigen. Zijne verhandeling over de "Gemene Vrijheit" (vertaald u. h. Latijn in 1666) is weliswaar geen staatscatechismus voor alle tijden, maar in den heftigen strijd tusschen eenheidsgedachte en provincialisme een eerlijk uitgesproken overtuiging; zoo hij tegen den stadhouder was, niet uit "welbegrepen eigenbelang". Voor zichzelf had hij immers niets van anderen noodig: toen hij, eenvoudig Overijsselsch landedelman, voor de Groote Vergadering van 1651 naar Den Haag kwam, was het niet om zich aan Hollands weelde te vergapen of er éenig geldelijk voordeel uit te trekken. Integendeel, hij had zoo 't een en ander ronduit aan te merken. "Wy hebben alreê het geen geleert, daer in sy (nI. onze voorouders) onkundigh waren, namelijck naer eens anders believen te spreeken, te pluymstrijken, ons naer eens anders zin te schicken, en niet alleen lijk met Koopmanschap, maer ook met stemmen, die wy vaerdigh hebben om hen aen de meestbiedende over te geven, te handelen, om te koopen, en omgekocht te worden, de Hoven te prysen, de geenen, die naer al te groot gesach staen, t' eeren, de quade kunsten en heersuchtige verstanden hoogh t' achten, en welcke onbetamelijcke dingen meer een meester vereysschen". Na zijnen dood (1662) verdiende hij beter dan de gebruikelijke gezwollen loftuitingen van tijdgenooten, en een eeuw later de nog even gebruikelijke opgeblazen belangstelling der patriotten van 1795.
In de sacristie, waar ge het groene tafelkleed hebt wagen op te lichten, komt geen balpoottafel maar een altaarsteen bloot, op baksteenen voet, kenbaar aan de in gehakte kruisjes, even zoovele als Jezus' kruiswonden. Een hooge tinnen avondmaalskan staat er buiten gebruik. En dan is daar een nieuwe Protestantsche gedachte, welke even treft. Jammer, dat de woorden Duitsch zijn. Doch de bedoeling is zeer goed. In de nis waar vroeger de R.K. priester vóor (ante) en ná (post) de mis zijn handen wiesch, op de plaats van den ketel waaruit door eene tuit links en eene rechts het water gegoten werd, hangt nu een gedicht in lijst waarop de woorden "ante" en "post". Des Pfarrers Predigt an sich selbst. Door dit voor en na de preek te lezen, vervangt de predikant de handenwassching door eene geestelijke reiniging:
Ein Pfarrer muss sein
Ganz gross und ganz klein
Vornehmen Sinns wie aus Königsgeschlecht
Einfach und schlicht wie ein Bauernknecht
Ein Held, der sich selbst bezwungen
Ein Mensch, der mit Gott gerungen
Ein Quell von heiligem Leben
Ein Sünder, dem Gott vergeben
etc.
Deze laatste regel is met rood potlood aangestreept. Inderdaad, een zondaar die Gods vergiffenis nog niet heeft beseft kan onze voorganger niet wezen.
Als ik de koele kerk verlaat, schijnt het buiten nóg weer warmer te zijn geworden. Een krom steegje mondt uit in de hoofdstraat, begin van 't nieuwerwetsche gedeelte, na de R.K. kerk nog meer in stijl van dezen tijd door een oorverdoovend lawaai dat uit de groote katoenspinnerij van Spanjaard komt. Over de spoorbaan. De boomen aan den grintweg naar Delden geven eerst weinig schaduw, 't wordt beter, en is men eenmaal op 't Bokdammer Veld of wel in het Twickelsche bosch, dan kalm aan slenteren, rusten en dwalen want dwalen moet ge door een bosch zoo verrukkelijk als dit, wat velerlei verrassing bereidt. En 't verstandigst ook houdt ge den boschkant, omdat het kasteel uw bezoek niet wenscht; ge kunt op zijn best trachten door een kijker het gebeeldhouwde paar Adam en Eva boven de voordeur te bespieden. Aan 't zware ijzeren hek, als een haag van speren, ziet ge 't al welk een vorstelijk verblijf dit slot is. De steen heeft een zacht grijs-roode kleur gekregen, en hoe voornaam doet het groote huis met zijn torens in dat wijdsche, gelijk een mantel om koninklijke schouders hangende, park. Voornaamheid echter, welke u op een afstand blijven doet.
Dan maar stadwaarts. Na uwe boschwandeling valt Delden - ge moet ook weten, daar is bij uitzondering géen domineerende fabriek; de aanwezige nijverheid valt niet zoo in 't oog - niet af, al is zij de laatste jaren ietwat vernieuwd, zoodat ik tot mijn verdriet een aardig geveltje van 1807 miste. Maar het pleintje is nog vrijwel ongeschonden, zoo genoeglijk 18e eeuwsch: zou het u vreemd zijn als ge nu den posthoorn hoordet schallen en de krakende diligence zaagt aanrollen en stilhouden voor dat huis met ingezwenkten geveltop, een kroontje gevat in 't jaartal 17-64 en "In de Kroon" eronder, en een gevelsteentje met posthoorn? Op een gedenkteeken middenop 't pleintje staat het Twickelsche wapen, 't schild draagt een "haol", d.i. het ijzer waaraan de pot in 't vuur hangt. Ge kunt het ook in de Protestantsche kerk zien, gelegen in den Noordhoek binnen een muurtje onder 't groen der boomen. Een zwaar, blijkens opschrift boven den Zuidelijken ingang in 1464 ("M.CCCC. en LXIII. ün eyn"), van voornamelijk Bentheimersteen opgemetseld gebouw waaraan lage toren, gelijk een eend op 't nest met ingetrokken hals. Bij een vroeger bezoek begeleidde mij de gemoedelijke koster, een oude man; daarom poetste hij zelf het koper niet van kronen, lezenaar en zandlooperhouder, doch "heeft daar zijn menschen voor". Hij was zoo vriendelijk mee te gaan, ofschoon hij "den geheelen morgen al in de kerk zat". En liet mij, behalve eenige kleinigheden, sporen eener muurschildering (Jezus gekruisigd, een bijbeltekst, een wijdingskruis) welke hij natmaakte om de teekening voor een oogenblik op te halen - hij moest ze toch niet ál te vaak natmaken - met trots de twee grafsteenen zien, een van Johan v. Raesvelt, 24 Febr. 1604 "to Twicklo gotsaliglick in Christo entslapen : der zele Godt genadich si. amen", waarop vele wapens, op afzonderlijk onderstuk links de lamp des levens, gewogen en te licht bevonden, rechts een gebroken zuil; en de andere, mooiste, van "den ghestrengen erntfesten ende frommen Heer Frederich van Twickello" gestorven 4 Juli 1545. Hij ligt er ten voeten uit gehouwen, in wapenrusting, de handen gevouwen. Onderaan een liggende leeuw, links twee gekruiste handschoenen, rechts zijn helm. Daaronder 't opschrift in een krulornament met duiveltjes; het is verwonderlijk, zoo fijn de grauwe zandsteen bewerkt is, 't lijkt houtsnijwerk. En al deze eer eenen heer bewezen, die 't verdiende: dit "fromme" past bij den man. Het "ende is hyer begraven" slaat (volgens Craandijk) op Hengelo, in welker kerk de grafsteen eerst lag totdat de Patriotten, als overal elders, hun woede tegen de adellijke geslachten op de wapens der zerken gingen koelen. Doch Frederiks steen bleef gespaard. - Ook rond den preekstoel liggen graven, o.a. van de familie Gewin, waarnaar vaak genealogische bijzonderheden zoekende belangstellenden komen zien. In de consistoriekamer trof mij, op een predikantenbord, de naam B. ter Haar Bz. 1857-'59; dit is Barend, zoon van Bernard, die daarna nog 36 jaren te Nijmegen stond waar hij ook gedicht en novellen geschreven heeft, o.a. 't historisch verhaal "Antonie van Bockhorst".
donderdag 30 januari 2014
Wandelingen door Nederland - Overijssel (1928): Oldenzaal - Borne - Delden
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten