zaterdag 26 december 2009

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Achtergrondinformatie en Voorwoord

ACHTERGRONDINFORMATIE

De Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen werd in 1903 uitgegeven door de lokale uitgeverij Gos. Eshuis. De gids werd uitgegeven ter gelegenheid van de opening van het tracé Zwolle-Ommen van de Noord-Ooster Locaalspoorweg Maatschappij (NOLS) . Doel van de gids was de toerist opmerkzaam te maken op de mooie natuurgebieden ten oosten van Zwolle en met name in de streek rond Dalfsen en Ommen. Tot dan toe was dit gebied slecht bereikbaar, met de komst van de stoomtrein was dit probleem opgelost.

In de gids wordt nergens een naam van een auteur vermeld. Greet van der Kamp wijst in een artikel in Rondom Dalfsen (2003) de Dalfser onderwijzer Meester Loman aan als de schrijver van de gids. In het vier jaar eerder uitgegeven Dalfsen rond het jaar 1900 wordt door Henk Beltman juist aan meester H. Loman veel aandacht besteed. Over hem staat onder meer het volgende vermeld:
‘Over de onderwijzers en onderwijzeressen uit die tijd is weinig bekend. Uitzondering daarop maakt meester H. Loman, hoofd van de dorpsschool. Nadat hij van 1885 tot 1898 hoofd was geweest van de openbare school in Hessum, werd hij daarna benoemd tot hoofd in Dalfsen. In Hessum was hij zeer geliefd en kon hij met grote inzet zijn onderwijs- en opvoedkundige principes waarmaken: de leerlingen veel kennis bijbrengen (er moest geleerd worden, er kwamen zelfs leerlingen vanuit Dalfsen naar de school in Hessum) en leerlingen, ouders en andere belangstellenden met verschillende geloofs- en levensovertuigingen tot elkaar brengen’.

Twee van de bijgevoegde kaarten horen bij de gids. Daarnaast zijn kaarten toegevoegd afkomstig van de Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000. De kaarten zijn niet allemaal uit hetzelfde jaar, maar wel van het begin van de 20e eeuw. De spoorlijn, aangelegd in 1903, is op alle kaarten weergegeven.





VOORWOORD

Lectori Salutem,

‘Vergeten oord, door slag noch strijd
Der faam gewijd
In 't grijs verleden!’
Deze regelen, waarmede de dichter in 1861 Twente aansprak, zijn zeker niet te richten tot de streek, waardoor thans de Noord-Ooster het ijzeren stoom paard voortstuwt.
‘Vergeten oord,’ - hoe menig stedeling uit den omtrek heeft het genot niet gesmaakt,
‘Natuur, de milde, hier te aanschouwen:
De frischheid van het beukenbosch,
Der eiken rijke blaadrenzee,
Der dennen geur, het donzig mos,
De blanke berk, het dartel vee,
En in den zoelen schemerschijn
Den wildzang van het vogelijn.’
‘Door slag noch strijd der faam gewijd’, neen, ‘de adellijke banier, die hier het sein van oorlog gaf of vreê’, begroette ‘bisschop of Oranjetelg, Spanjaard of Germaan als vijand of als vrind’. Geen vergeten oord, zonder historische herinneringen, maar tot anno 1903 een geisoleerde, afgelegen streek, - ziedaar het eerste baanvak van den Noord-Ooster.
Wie eens een dag ‘en-famille’ naar buiten wilde, om daar onbezorgd de schoone natuur te genieten, ‘Jan Pleizier’ - hoe gezellig ook - maakte het uitstapje te duur, bruin kon dikwijls zoo zwaar niet trekken.
Menig gefortuneerd vreemdeling, betooverd door de coquette villa's uit de Vechtstreek of 't Gooi, door de verrassende kiekjes bij Arnhem, Nijmegen of Valkenberg, door de verheven panorama's van Drachenfels, Harz of Rigi, menigeen beweert: ‘Zwol, - daar is geen land meer achter!’ Neem voor eenige stuivers een plaatskaart op den Noord-Ooster, volg dezen wandelgids en ge zult anders oordeelen, ge kunt u van het tegendeel overtuigen.

Dit boekske hoopt den vreemdeling, wien, om welke reden dan ook, de streek totnogtoe een terra incognita bleef, niet alleen een gids te zijn op zijn tochten, doch bovendien door mededeeling van historische feiten en volksoverleveringen, die tochten te veraangenamen, de belangstelling in de omgeving te verhoogen. Moge het zoo zijn!
Een woord van oprechten dank aan hen, die ons in staat stelden hier en daar aan te bieden, wat zonder hunne bereidwilligheid achterwege zou gebleven zijn.

‘Wie zijne natuurgenooten later gunt, wat hij heden geniet, schendt nimmer het goed van anderen’.

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Naar Dalfsen

NAAR DALFSEN



Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) - klik erop voor vergroting

De Noord-Ooster verlaat in de buurtschap Herfte (Zwollerkerspel) de lijn Zwolle-Meppel en zet u binnen weinige minuten af aan de halte Marshoek-Emmen. De buurtschap Marshoek is de welvarendste in de gemeente Dalfsen: flinke boerderijen te midden van frissche weiden, hier en ginds een bouwakker er tusschen, afgewisseld met hoog en laag geboomte, - houdt ge er van ‘den landbouw te bespiên’, volg van af de halte de kronkelende Marshoekersteeg, welke u in tien minuten aan den Zwolschen grindweg brengt. Rechts, een minuut of wat terug naar den kant van Zwolle, het landgoed De Horte; vlak vóór u Materam, een vervallen, tot den grond toe afgebroken grootheid, doch om zijn reusachtig houtgewas en smaakvollen aanleg een bezoek dubbel waard. Toestemming daartoe dient gevraagd op de boerderij aan de poort. De grintweg oostwaarts - ge zijt ruim een half uur van Dalfsen - leidt door de buurtschap Emmen. Rechts beurt zich uit het groen het slanke torentje der R.C. Kerk van het gehucht Hoonhorst, langs den Zwarten Weg in enkele minuten te bereiken. Een riant uitzicht over een gedeelte der buurtschap Lenthe geeft daar Koelemans Belt, welke naam herinnert aan het oude aanzienlijke kasteel De Koele, voor lange, lange jaren reeds gesloopt. Terug wandelend naar den grintweg en even voorbij de Emmer-school den zandweg links inslaand, wijst men u op het erve Den Brunink, den zoogenaamden Oldenhof, een terrein door een gracht ingesloten en omzoomd van hazelaars en ander kreupelhout, - weleer de tuin van een slot, welks hechte muren verrezen uit de aangrenzende watervlakte. Volgens sommigen liggen daar nog de fundamenten van ‘Het huis De Voorst beneden de Regge’ - adres aan het Voorstsbosch in de onmiddellijke nabijheid: - volgens anderen zijn die te zoeken op den linker Regge-oever ten oosten van Vilsteren. ‘t Is hier op den Brunink als op zovele andere boschrijke plekjes in deze oorden,
‘Dat natuur, zoodra de Meimaand keert,
Den zang van duizend vogels leert’.



Over den linker Vechtdijk voortwandelend in de richting Dalfsen, - van tijd tot tijd pauseerend ter wille van het schilderachtige nabij en ver - staat ge weldra voor de prachtige oprijlaan van het kasteel Den Berg, bewoond door A. Baron Van Dedem Sr. Den Berg - het Eldorado van het ‘kuierend’ Dalfsen.


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) - klik erop voor vergroting

‘Den Berg rond!’ Moeders met kinderwagens en buitelende kleuters, minnende paartjes, strompelende oudjes, ze vinden hier of ginds een rustbank, een kunstmatige of een natuurlijke, waar ze denken, droomen, peinzen over toekomst of verleên.
‘Den Berg rond!’ De dartele jeugd, berg-op, berg-af, tuimelend over knoestige wortels, uitglijdend op het gladde mos, stoeiend, onvermoeid, gelukkig nog niet beseffend, dat ze hier haar levensweg voor zich ziet.
‘Den Berg rond!’ Moegewerkt en moegedacht ontvlucht jongeling, man zijn kantoor of studeercel, om zijn hersenen hier het verfrisschend bad der avondschemering te gunnen.
‘Den Berg rond!’ Eigenaardige uitdrukking: volg de slingerpaden, een uur, 1 1/2 uur - dwalen kunt ge niet - aan den westkant der huizinge, onder 't lommer van de reuzen des wouds, af en toe, o.a. op 't Steenen Brugje, een waterpartijtje bewonderend; rechtuit maar, tot waar de breede Aa eindigt; langs den anderen oever terug, spoedig door wat jonger plantsoen, voor 't kasteel langs - Stationsweg.
‘Den Berg rond!’ Bij de villa Vechtkamp - van A. Baron Van Dedem Jr., burgemeester van Dalfsen - den Zwolschen weg af, de Papen-allee in, aan ’t zuideind van den boomgaard de laan links, - Melkhorsterallee, - het steenen brugje over; steeds 't wandelpad volgend, het eiken hakhout in, - een heuveltje biedt daar een aardig tafereel van de omgeving, boerderijen, golvende korenvelden, Hoonhorst, enz. ; - verder klimmend en dalend, dwars over de Bergerallee - laan, waarvoor 't kasteel ligt - wederom een heuvel, - die een heerlijk uitzicht geeft op de buurtschappen Milligen en Rechteren, - naar beneden het schoffelpad op door 't kreupelbosch; den vereenzaamden reuzenbeuk met breede kroon bij de hoeve Rietman langs, het wegje links het hakhout in; - een aanmerkelijke bodemverheffing gunt hier al weer een aardig kijkje op het landschap om u heen, station, spoorlijn, dorp Dalfsen, Milgeresch; - en weldra hebt gij den Kerkdijk onder de voeten, dicht bij 't station.
Wïe een grooter wandeling wil doen, de eenzaamheid zoekt, dennengroen en heidekruid bemint, beginne bij de poort van Den Berg, neme de Bergerallee, welke eindigt op de zoogenaamde Diezerstraat, - men vergisse zich niet: een breede zandweg. - sla links af, volge die straat tot bij den ‘kogelvanger’ - der Dalfser scherpschuttersvereeniging zaliger gedachtenis! – dáár weer links, wat verder rechts, eindelijk nog eens links en men ziet direct de halte Rechteren voor zich. - Of: de Bergerallee uit, rechtsaf de Diezerstraat op, tot aan een kruisweg, den arm links gevolgd: de hooge wal, dien men daar opmerkt - de Oostgrens van het Sterrebosch, thans begroeid met kreupelhout, - draagt den naam Friezendijk. Deze schijnt uit de steen-periode te dagteekenen : onder het slechten van een gedeelte ervan bij het erve den Bokkenberg is een steenen axt of strijdbijl gevonden, op het museum te Zwolle bewaard. Men wil, dat een afdeeling Friezen hier, door het in den grond steken van takken en twijgen, partij heeft getrokken van de zandverstuivingen en zoodoende een beschuttenden wal heeft verkregen. Het Sterrebosch verder inwandelend, heeft men van de kruin van een opgeworpen heuvel een heel aantrekkelijk kijkje zeven lanen in : een aanleg uit de dagen van Lodewijk XIV of zijn opvolger. Tusschen twee haakjes; waarom is dat getal zeven? Zeven alleetjes, zeven kijkjes, groepen van zeven eiken, beuken of linden? En dat, voorzoover ik kon nagaan, uitsluitend bij een aanleg uit de 17e of 18e eeuw? Ik heb eens ergens gelezen, dat we er in hebben te zien, een aanduiding der zeven geruïneerde gewesten) – Langs het verlengde van den afgelegden weg bereikt men een breeden zandweg, welke – linksaf – op de Diezerstraat uitloopt. (N.B., een wandeling van bij de twee uur!)
‘Den Berg rond!’ Welk Dalfsenaar denkt niet gaarne terug aan de uurtjes ‘onder den Berg’ wandelend – en ook schaatsrijdend - doorgebracht? Waarlijk, de eigenaar dankt voor een gedeelte zijne populariteit in de Gemeente aan het genot, dat hij anderen op zijn landgoed laat smaken.



Wat de geschiedenis van het huis den Berg betreft, het was in de 16e eeuw het eigendom van de familie Van Haersolte. De zoon van Steven van Haersolte, Goert, Heer van den Berg, overleed 28 Mei 1605. Toen werd het landgoed aangekocht door Zeino Rengers. Later kwam het aan de familie Van Delen en door aanhuwelijking aan de Van Dedem's.

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Rechteren

RECHTEREN


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) – klik erop voor vergroting

Rechteren, een der oudste kasteelen uit Nederland, grootsch, overweldigend is de indruk welken het slot maakt, wanneer men het nadert met den trein of van uit Dalfsen te voet. Majestueus verrijst de ronde toren - dateerend uit het laatst der 13e of uit ‘t begin der 14e eeuw en gerestaureerd, wat het bovengedeelte aangaat, in den stijl van dien tijd, - majestueus verrijst de vergulde windvaan uit het hooge geboomte en overschouwt de hechte bouwwerken aan zijn voet, het uitgestrekte landgoed van den eigenaar in de rondte, ja, wellicht de helft van ons Vechtgebied. Het achterste, hoogste gedeelte, het oudst, is, voorzoover dit blijkt uit gevels, ramen, dak, enz., herbouwd in den stijl 1600, hoewel de fundamenten der grijze muren, - zoo dik, dat er binnen einden trap in zijn uitgehakt, - stellig uit denzelfden tijd dagteekenen als de toren. Het voorste gedeelte, ook voor ettelijke jaren opgeknapt, met de bijgebouwen, hoort thuis in de 18e eeuw. Het beeldwerk in den voorgevel, - het familiewapen, geflankeerd door de Gerechtigheid en de Kracht, maakt een goed effect, de beelden op de hoeken vallen niet zeer in 't oog.
Een woord van lof voor den tegenwoordigen eigenaar, A. Z. Graaf van Rechteren Limpurg, die moeite noch kosten spaart, om het grootsche erfstuk zijner voorvaderen, zoowel in- als uitwendig, aan de sloopende hand des tijds te ontrukken en met kieschen smaak en kalme zorg ook het oude en eerwaardige een plaats gunt in een tijd, waarin het eene nieuwe snufje het andere verdringt.
Of de beide zeemeerminnen met haar on-Nederlandsche wapens uit de buurt van Italië zijn komen aanzwemmen? Als dorpelwachters aan de brug zijn ze totaal uit haar rol gevallen.
Gebouwd in een kromming van de Vecht, - zie de gracht bij en om het kasteel, - was Rechteren reeds in het midden der 13e eeuw een roofslot, welks eigenaars - strijdlustige edelen - uren in den omtrek hun terrorisme deden gelden. Lang stonden ze vijandig tegenover de Utrechtsche bisschoppen, wien zij, en velen met hen, het recht op deze provincie betwistten: zij waren dus middellijk oorzaak, dat Zwolle en Ommen tot steden verheven en van vestingwerken voorzien werden.



De Graaf van Bentheim bezat als eigen goederen in deze streken o.a. het kasteel Rutenberg en de hofstede Rechteren. In 1315 ontving Herman van Voorst, tegen afstand van twee erven in Welsum en Leusen, Rechteren als vrij en eigen goed, vijftien jaar later werd Rutenberg door den Bisschop aangekocht. Deze Herman van Voorst en zijn neef Roderik droegen hun bezittingen in 1320 aan den Kerkvorst over en ontvingen ze van hem in leen terug, met het recht van herbouw en versterking. Van dien tijd af maakten de Kasteelen Rechteren en Voorst gemeene zaak: de macht der opkomende steden, zowel als het landsheerlijk gezag van den Bisschop moest gefnuikt. Toen deze in 1330 voor den dag kwam met een plan tot bedijking van het Mastenbroek, vond dit natuurlijk hevige tegenkanting bij de edelen: de benden van Rechteren legden Ommen in de asch.
Bij het verdrag van 1352 tusschen Jan van Arkel en het Oversticht (Overijsel), was o.m. bepaald, dat er geen nieuwe versterkingen aan de sloten der edelen zouden worden toegelaten, doch dit was niet van toepassing op de stinsen der heeren van Rechteren en Voorst, deze machtige confraters moest men naar de oogen zien. Doch toen in 1361 de zaak Mastenbroek weer aan de orde kwam, en heer Sweder van Voorst in zijn verbolgenheid hierover uit zijn beide burchten de bevolking van Salland door roof en brandschatting tot het uiterste bracht, verklaarde Jan van Arkel den geweldigen Baron den oorlog. Zwolle, Kampen en Deventer sloten zich bij Zijne
Eminentie aan. Sweder was zijn tegenpartij te vlug af: hij verzamelde zijn getrouwen onder Voorst en Rechteren en deed met een deel zijner troepen een aanval op Zwolle. De huizen buiten de Diezerpoort werden in brand gestoken; de aanvallers namen de vlucht, achtervolgd door de belaagde Zwollenaars, van wie er echter 70 in hinderlaag vielen en als krijgsgevangenen naar 't huis Voorst werden gevoerd. Maar ook Sweder zelf was geen beter lot beschoren: hij werd binnen Zwolle achter slot en grendel gezet.
De stins Voorst, - de sterkste uit heel Overijsel, met muren van 80 voet hoog en 12 voet dik, waarin poorten, gesloten door dikke, ijzeren deuren en gedekt door zware torens; omgeven door breede grachten met ophaalbrug en sterken voorburg, - de stins bleek onneembaar: tegen den winter moesten de belegeraars aftrekken. Maar het volgend voorjaar toog Jan van Arkel met nog grooter krijgsmacht, gewapend met al, wat Mars toen ter tijde in zijn arsenaal aan vernielingswerktuigen had, opnieuw ten strijde. De voorburg bezweek, de hoofdtoren viel, de belegerden dachten nog aan geen overgave. Eerst toen stroomen naar binnen geslingerd vuil het drinkwater ongenietbaar hadden gemaakt en ziekte en gebrek den nood tot het hoogste dreven, werd den Bisschop de sterkte bij verdrag in handen gesteld.

Natuurlijk werd ze gesloopt. Zwolle kreeg een massa duifsteen voor den St. Michaelstoren, de Kampenaren verheugen zich nog in één der zware, ijzeren deuren. De heer van Voorst werd van al zijne rechten ontzet: Overijsel was bevrijd van een geesel der welvaart, Mastenbroek kreeg dijken. Frederik van Hekeren, als echtgenoot van Ludgarda van Rechteren, kleindochter van Herman van Voorst, - heer van Rechteren, bleek politiek genoeg, zich met den overwinnaar te verzoenen. Deze Frederik, broer van Evert van Hekeren, heer van Almeloo, behoorde tot een machtig geslacht, een reden, waarom Rechteren in dezen oorlog gespaard bleef. Hij werd de stamvader van het geslacht Van Heeckeren tot Rechteren, dat zich in ‘t vervolg Van Rechteren noemde. Zijn nazaten bleven in den regel trouwe vazallen van den Bisschop en bekleedden dan ook verschillende aanzienlijke betrekkingen in het Sticht. In 1395 zien we b.v.b. éen zekeren Sweder van Heeckeren tot Rechteren als bisschoppelijk Castelein - slotvoogd - van Coevorden en ambtsman of Drost van Drenthe, in welke functiën een eeuw later, 1499-1505, Adolf van Rechteren werkzaam was. Otto van Heeckeren tot Rechteren verzekerde met eenige andere omwonende edelen in 1455 de stichting van een nieuw Koor in de Kerk te Dalfsen.
In 1483 ledigden de burgers van Zwolle met een groote overmacht hunne wraakfiolen over het huis Rechteren : de Heeren moesten beloven nooit weer eenig vijandelijk bedrijf tegen de stad te ondernemen, en hun slot in tijd van nood tot een ‘open huis’ voor de stad Zwolle te maken. Zoo stelden de burgers hier den edelman reeds de wet.
De rustschuwe vechtersbaas Karel van Egmond, hertog van Gelre, kreeg in 1522 Rechteren in zijn macht, liet het geducht versterken, legerde er een aanzienlijk garnizoen en stroopte den ganschen omtrek af. Op herhaald smeeken van het bedreigde Zwolle sloeg bisschop Hendrik van Beieren in 1524 het beleg om het kasteel, en, zoo de kas van Zijne Em. in staat ware geweest de achterstallige soldij aan ‘de stakers’ uit te keeren, Rechteren zou gevallen zijn: nu ging hij, in plaats van stormloopen, den aftocht blazen! Zwolle, zoowel als de Bisschop moest Karel een zware boete betalen; eerst in 1526 werden deze streken door de indringers ontruimd.
Tijdens den tachtigjarigen oorlog duikt Rechteren weer op in onze geschiedenis. Toen in en na 1582 Verdugo's bevelhebber Tassis Twente en Salland brandschatte, Zwolle zelfs in gevaar bracht, was het slot, ‘wijd ende groot’, niet bij machte den vijand te keeren. Adolf van Rechteren verzocht aan de Statenvergadering van Overijsel 200 soldaten, 50 ruiters en de noodige ammunitie. Men zond hem slechts 40 man met een voorraad lijftocht. De bezetting bleek niet bestand tegen Tassis' overmacht. Van 1584-1591 resideerden de Spanjaarden op het slot, in welk laatste jaar Prins Maurits het aan de Staten terugbracht. Na lang ‘schrijven en wrijven’ tusschen den eigenaar en de Staten, kwam men overeen de veste te ontmantelen. Tegen een redelijke schadevergoeding verklaarde Adolf van Rechteren zich bereid om toe te zien, dat alleen de hoofdgebouwen zouden blijven staan, doch dat de ringmuur afgebroken, de hoofdgracht gedempt en de wallen geslecht zouden worden. Zoo werd het kasteel een meer vredelievende bestemming verzekerd.



De vader van den tegenwoordigen eigenaar liet het merkwaardig archief regelen, ordenen en onder inventaris brengen. Een zeer groot aantal stukken zijn op perkament geschreven en uitstekend bewaard. Nog enkele bijzonderheden daaruit. In 1339 bezat Rechteren reeds een kapel: immers, Sweder van Voorst Hermanszoon - vader van Ludgarda - stelde op zijn sterfbed een som vast tot onderhoud van de kapel te Rechteren, welke som niet voldoende schijnt geweest te zijn, want Frederik van Hekeren en Ludgarda schonken eenige landerijen, gelegen bij Weghellerhaghen in de Lenthermark, tot verzorging van een Priester en van de kapel, staande vóór het huis Rechteren (dus in de Koppel).
In 1427 werd ieder, die op het kerkhof bij deze kapel zijne gebeden kwam uitstorten, een aflaat van 40 dagen toegezegd door den Wijbisschop (plaatsvervangend) van Utrecht.
Het klooster Claholte bij Osnabrug bezat in Overijsel vele goederen, 't geen blijkt uit tal van stukken in het Rechterensche archief.
1e. Een autentiek afschrift van den brief van paus Gregorius IX, 1231, waarbij deze de statuten van de stichting goedkeurt en de inkomsten regelt.
2e. Brief van Bonifacius IX, 1389, ook op die kloostergoederen betrekking hebbende.
3e. Brief van 1549, welke inhoudt, dat het klooster Claholte van al zijne goederen te Hasselt, Vollenhove en op de Swarte-sluse, voor 7 1/2 vat goede pachtboter en 3500 enkel Joachimsdalers’ afstand doet aan Goossen van Raesfeld.
Door huwelijk kwamen de bezittingen van het huis Raesfeld in 1684 aan het huis Rechteren en eveneens de Graventitel en rechten in 1711 aan zijne heeren.

En hiermede verlaten wij het historisch terrein. Het ‘verboden toegang’, etc., dat menige paal of boom op het landgoed te lezen geeft, strekt zich uit tot hout- en wilddieven, vogelvangers, kwajongens, enz. niet tot den argeloozen wandelaar, die, neergevlijd op het zachte mos, denkt en droomt van het grijs verleden; niet tot den vreemdeling, die hier de schoone natuur komt beluisteren of in het kreupelhout ten Oosten van het slot eerbiedig stilstaat bij het monument op den grafkelder der familie en mijmert… Die afgeknotte piramide en dat vijftienjarig leven. . . die zandlooper, vlinder, slang: tijd, onsterflijkheid, eeuwigheid. . . . die weenende vrouwenfiguur... ‘Lieve Elise’ . . ., de treurberk laat zijn banden mismoedig neerwaarts hangen, het dennengroen streeft hoopvol opwaarts! . . .. ‘Lieve Elise!’ . . . geknakte bloem. Voor haar ontsloten zich die deuren het eerst, dra ook voor den vader, kortgeleden nog voor de moeder! ....
Uren en uren kan men - Oost en Zuid van het kasteel - omdolen te midden van geurende dennebosschen, afgewisseld met akkermaalskampen, bouw- en weiland, omdolen, den grijzen toren tot gids. De laan over 't spoor leidt tevens naar de buurtschap Dalmsholte.
Op een der mooiste uitstapjes aan den Zuidkant van het slot wil ik even wijzen. Sla de hier aangeduide laan in; bij de eerste boerderij over 't spoor rechts af; volg dien druk bevaren zandweg - steeds rechts aanhoudend - een kwartier lang, tot ge den bovengenoemden kogelvanger te pakken hebt - einde Diezerstraat dus; - deze niet op, maar recht door, een heerlijk geurende dennenlaan; nog een minuut of vijf, dan links af, de ‘wilde wereld’ in en ge bevindt u aanstonds in de Stoefbelten. Op-en-top natuur! Zandverstuivingen, waarin zelfs duinhelm geen vasten voet kan vinden. Echte, ouderwetsche zandverstuivingen, hier en daar afgebroken door een groepje breedvlerkige naaldboomen, waaronder nog enkele zeedennen met soms zeer kunstig gerangeerde, groote zaaddragers. Bijwijlen waant ge u in de duinen verplaatst.
De Hertebron in de buurt, een weidschen naam voor een onbeduidend, doch lang waterhoudend kolkje loopt ge misschien onopgemerkt voorbij. Niet erg: de wandeling zelf is eenig en geeft een flauw denkbeeld van den toestand, waarin vroeger een groot gedeelte van enkele oostelijke provinciën verkeerde.

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Dalfsen

DALFSEN

‘Dalfsen, een negerij, ik kreeg er in één dag het heimwee, ik kom er nooit weer. Je betaalt er nog bruggecenten, men fabriceert er cichorei en moppen voor de koffie en voor de tentoonstellingen, sigaren van tabak, klompen van hout, scheert er al zonder zeep of mes, drukt er nota bene een Dalfserkrant in 't Koffiestraatje ... het restje zijn allemaal boeren’. De man, die zoo'n goeden indruk van het dorp had ontvangen, was - daags na de opening - aangevoerd met den Noord-Ooster: hij handelde in scheermessen en aanverwante artikelen. - Zaken gemaakt, natuurlijk!
‘Dalfsen, een gezellig plaatsje, waar het vereenigingsleven sterk bloeit, de Wilhelmina aardige optochten en pakkende tableaux in elkaar zet, een Fanfare de schoone zomeravonden opluistert, een lid van de Gezondheids-commissie geen werk zou vinden, een prettig dorp, vol hartelijkheid, dat men met tegenzin verlaat en nog eens gaarne terug ziet’. Ziedaar het oordeel van iemand uit het Noorden - vanwaar hij kwam en waar hij ook weer henen ging. De jonge man was er ‘mensch geworden’.
Wij zeggen: komt, ziet en overtuigt u! Het comfortabel ingerichte hotel Van Kuik aan de Vechtbrug biedt u een prettig thuis vóór en na uwe excursies. Wat verder in de Prinsenstraat het logement Siero.
De groote kerk met haar omgeving doet aangenaam aan. Als een der oudste uit de provincie, is zij, zoo van buiten als van binnen, een model van Gothische architectuur. Vooral het inwendige van het gebouw wordt als zoodanig door kunstkenners geroemd: de moderne vulkachels, met hare gegalvaniseerde rookbuizen de gewelven doorborend, en het smakeloos schilderwerk naast het orgel - dat blauw en dat zwart! - verhoogen den indruk echter niet. De later bijgebouwde kapel, met een grafkelder van het huis Rechteren, draagt op den rijk gebeeldhouwden achterwand, behalve symbolische voorstellingen van vergankelijkheid en dood, wapens van familiën, vermaagschapt aan het geslacht van den adellijken bouwheer. Ook de consistorie-kamer is onderkelderd en wel door Baron van Ittersum, heer van het huis Gerner. Een onzer groote mannen op 't gebied van oudere en nieuwere bouwkunde, ontdekte er een paar jaar geleden negen altaarsteenen: een kerk met negen altaren wijst zeker op een aanzienlijke parochie. Het drietal fraaie koperen luchters - ook hier heeft het maagdelijk was het veld moeten ruimen voor de walmende petroleum - werd, blijkens inscriptie, Anno 1758 uit vrijwillige liefdegaven der gemeente en om den aangeboden avonddienst van Ds. Dekker opgehangen.
In het laatst der 16e eeuw, toen Maurits deze streken van Spanjaarden zuiverde, Rechteren innam en Dalfsen waarschijnlijk zijn Prinsenstraat ontving, is de kerk overgegaan aan de Calvinisten, doch na 't eindigen van 't Bestand kwam ze voor korten tijd weer in bezit der Katholieken; de vijand toch hield van uit Ommen de Protestanten in bedwang, totdat de Staatsche troepen, gerugsteund door de Staphorster boeren, gewapend met greep en hooivork, in 't laatst van 1622 het terrein voorgoed van de uitheemsche indringers zuiverden. Mogelijk dat in deze troebele tijden de zoo even genoemde altaarsteenen aan het oog onttrokken werden, om eerst na verloop van jaren weer bloot te komen.
In 1679 schijnen kerk en toren door brand geleden te hebben. Bewaard is nog ‘de specificatie van alle gemaakte schulden, tot de reperatie van de Kercke van Dalfsen, soo aen geleverde materialen als arbeytsloon, sedert het jaer 1680 tot 1683, door Hermannus Wesselink aen de Kerkeraet bekent gemaekt’. Blijkens deze rekening bestond er toen een college van Gecommitteerde Erfgenamen, -waarin ‘van wege den toren’, ook enkele Katholieken zaten - ten overstaan van hetwelk alle in- en uitwendige herstellingen, uitbestedingen enz. plaats hadden. Immers post 13 luidt: ‘door de Gecommitteerde Erfgenamen, bij het besteden van de reperatiën voornoemt, verteert met de beijde voorseijde meesters - meester Jan Hannink, den smid, en meester Abraham, den glazenmaker - aen Vrouw Muntshuijs tot Dalfsen, 3 gulden 14 stuiver. Post 14: Item door de Gecommiteerde Erfgenamen verteert aen Vrouw Muntshuijs bij het opnemen der eerste rekeninge 4 gulden 19 stuiver. Post 15: Item aan Muntshuijs door den leydecker wegens het afnemen ende opbrengen van den haen verteert 3 gulden 12 stuiver. Post 16: Noch door deselve leydecker in acht dagen tijts aan Vrouw Muntshuijs verteert, als hij nae het geldt ofte verdiende loon heeft liggen wachten, 6 gulden 17 stuiver. Dit alles volgens inbrengen van Hermannus Wesselink voornoemt’.
Hierbij zij opgemerkt, dat bedoelde vrouw Muntshuijs een schippers-herberg hield in het huis, thans bewoond door R. van Emmen, onmiddellijk aan de Vecht: deze rivier had toen nog tot bedding den dooden arm, thans de Oude Vecht.
De notulen van de kerkeraadsvergaderingen in 't begin der 18e eeuw getuigen, dat Dalfsen toen mocht bogen op geroutineerde inbrekers: ondanks dubbele, nieuwe sloten werd ‘de kerckenpost’ herhaalde malen opengebroken en bestolen, zoodat ‘de Eerwaarde Kerckeraat’ eindelijk ‘diaconen’ gelastte: maandelijks ‘de aelmoessen uit te nemen’, en het saldo elk vierdeljaars, ‘versegelt ende met een brieffien van de som’, te bezorgen op de Weme of op eenig nabijgelegen adellijk Huis, den Berg, Gerner, etc.
Vereerende bijnamen kende men in die dagen ook: Teunis te Welsum, Carspel Olst, schoonzoon van wijlen Willem Lamberts, alias De Gloere gezegd, te Emmen, verscheen voor den kerkeraad om zijns vaders versterf, dat echter aan ‘diaconen’ was vervallen en verbleef.
Vergun mij nog even te wijzen op de tragisch-comische scène, welke van Maart tot October 1720 de gemoederen van den kerkeraad en dus ook van de Dalfsernaren in beroering bracht. Ter vergadering van 4 Maart was ingekomen een request van Dokter A. H. Nuys, inhoudende een zware beschuldiging tegen den Custos (koster) H.J. Edeleijn. Dezen, binnengeroepen, werd het stuk voorgelezen en op zijn verzoek ter hand gesteld: hij zou er schriftelijk op antwoorden. Zijn verweer was echter totaal onleesbaar, zoodat de ‘Eerwaarde Kerckeraat’ hem beval een stuk te vertoonen, ‘gemundeert nae behooren’. Dit prikkelde Edeleijn. ‘De duijvel mag mij gloeiend door den schoorsteen halen, als het waer is, wat Dr. Nuys tegen mij inbrengt’. Onder dezen kernachtigen zet verliet hij driftig de consistorie. Onthutst keken de Eerwaarde Heeren elkander aan. Dat was te erg in een tijd, toen een Ouderling uit zijn ambt werd ontzet, omdat hij een menuët mee had gemaakt op de bruiloft zijner eenige dochter, en een predikant, wijl hij een pruik droeg. Dat was al te gortig! Vergadering op vergadering volgt. Dr. Nuys zendt ellen lange stukken tot staving zijner beschuldiging, komt met getuigen. Edeleijn geeft zijn zaak in handen van zekeren Van der Vegt, die zoowel mondeling als schriftelijk de onschuld van zijn cliënt tracht aan te toonen. Eindelijk, in de voltallige vergadering van 7 October, ‘wordt gelezen de missieve van den HoogWelGeboren Heer Van Gerner over de zaak van Dr. Nuys ter eenre en den Custos Edeleijn ter andere zijde’, waarop wordt besloten, dat de koster in de volgende vergadering - 14 October – ‘zijn parthie vergiffenis zal verzoeken en bidden over het ongelijk, hem aangedaan, en insgelijks den Eerwaarden Kerkenraad over den afschuwelijken vloek, bij welken hij heeft ontkent, wat door getuigen onder ede is bevestigt, en ingeval de Custos hierin gebrekig of weijgerig mocht blijven, dat dan de Heeren een nadere en swaardere censure zullen vaststellen’. - 14 Oct.: heel Dalfsen op de been. Advocaat Van der Vegt stapt met zijn cliënt naar de consistorie. De vergadering is voltallig, de Heer Van Gerner presideert. ‘De Custos betuigt, met veel halsstarrige tegensprekingen, aan zijn parthie Dr. Nuys geen ongelijk begaan te hebben, en dat hij sig liever zou willen laten hangen, dan ongelijk in dezen bekennen. Hij wil echter God wel om vergiffenis bidden ‘voor den vloek, onvoorsichtig voormaals voor den Eerwaarden Kerkeraad gedaan’. En als de praeses hem dreigt met een ‘swaarder censure’, roept hij stampvoetend: ‘wees voorsichtig : ik verlang copie van 't geen gij tegen mij arresteert!’ Men leest hem bovengenoemde missieve en het besluit van de vorige vergadering voor. Edeleijn valt door de mand, den kerkeraad een pak van het hart. Met een ernstige vermaning aan den boetvaardige ‘van sig in 't vervolg beter te gedragen en sig zorgvuldig voor alle ergernisse aan kerkeraad en gemeente te wagten, in 't bisonder, sig voor te nemen, niet meer onder den dienst naar Vrouw Muntshuijs te gaan’, sluit de voorzitter deze gewichtige vergadering, die een eind maakte aan een incident, 't welk de gemoederen zoo lang in beslag had genomen.



Historische herinneringen zijn aan het dorp zelf hoegenaamd niet verbonden: geen wonder, zijne bewoners waren weleer de onderdanige dienaars van de Baronnen uit den omtrek. Alleen het Fransche pad zegt ons, dat die inhalige heeren ons dorpje met een bezoek vereerden en wijst ons het spoor, waarlangs zij halsoverkop retireerden!
Eene wandeling over de Leemcule - West van het dorp - geeft een half uurtje van genot: het gezellige ‘engelsche werk’, de heerlijke vergezichten over de Vecht, enz. De Leemcule behoorde vóór 1526 aan het geslacht Van Ittersum. In dit jaar kwam de helft van het landgoed - door huwelijk - aan Hendrik van Haersolte. Zijn zoon Johan werd heer van de geheele Leemcule. Gerardina van Haersolte, dochter van Johan, verkocht in 1640 de bezitting aan Boldewijn Mulert. Het woonhuis van thans is niets anders, dan één van de bijgebouwen, in 't begin der 19e eeuw tot dat doel ingericht, nadat het oude slot, van torens enz. voorzien, was afgebroken.
Het kasteel Ruitenborgh - 20 minuten verder, rechts van den Zwolschen weg - was insgelijks in het verre verleden heel iets anders dan tegenwoordig. Gelijk hiervoor reeds is aangestipt, behoorde het aan den Graaf van Bentheim, die het verkocht aan den bisschop van Utrecht (1330). ‘Rutenberg’ gold voor een bijna onwinbare sterkte, welke echter reeds zéér lang geleden werd gesloopt. Het werd bewoond door een thans uitgestorven geslacht van dien naam, dat het wapen voerde van de Graven van Bentheim. Het is dan ook meer dan waarschijnlijk, dat beide geslachten één waren, doch dat de Heer van Rutenberg zich naar zijne bezitting heeft genoemd, zooals vroeger veelal gebeurde.
Het vriendelijke Bellingeweer - kortgeleden nog door de vraatzuchtige rivier bedreigd - ligt daar, van uit Dalfsen gezien, kalm en vredig: een bonte loover aan den zoom van een veld van smaragd. Eenige jaren geleden stierf daar de kunstschilder Verschuur in kommervolle omstandigheden.

Komt, ziet en overtuigt u, zeiden wij. Maakt kennis met het dorp Dalfsen, met zijn moppen, zijn sigaren. . . zijn cichorei. . . neen, maakt kennis met zijn bewoners, met zijn omgeving, en - al kunt ge dan zoo grif niet alles onderschrijven, wat de man uit het Noorden beweerde - in tegenstelling met den scheermessen-schacheraar wuift ge het plaatsje door het portierraampje van den Noord-Ooster een hartelijk tot weerziens!

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Naar Vilsteren

NAAR VILSTEREN


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) – klik erop voor vergroting

Dalfsen- Vilsteren, 14 minuten sporens, eerst de bebouwde buurtschappen Milligen en Rechteren (Halte), dan door een wereld van hei en dennen, doch steeds een streek vol afwisseling: golvende korenvelden, met bosch omboord; het trotsche kasteel Rechteren; de grauwe Lemelerberg, met lichte strepen dooraderd; de donkere Vilsterensche bosschen. Station Vilsteren: treurig eenzaam! En toch bevindt ge u in de onmiddellijke nabijheid van een der bekoorlijkste plekjes uit Nederland. Ge stapt uit den trein en zijt 12 minuten van het centrum van zeer veel natuurschoon, de uitspanning van Mej. de Wed. Klomp.



Volg, om dat centrum te bereiken, niet den pas aangelegden, zonnigen stationsweg, maar ga rechtuit, een vonder over, en ge geniet dadelijk de schaduw van beuk en eik, van berk en larix, malsche weiden rechts, de spoorlijn op een afstand links. Pauseer hier even bij die bank, ge staat voor ‘de zeven kijkjes’, anders gezegd ‘de zeven Alleetjes’, welke, op een enkele uitzondering na, diep het bosch indringen als zoovele berceaux, door krachtige, veeljarige zuilen geschraagd. Ginds ver, die lachende plek voor de middelste laan, die wegduikende vensters, het is de villa van den Heer van Vilsteren. (Zie s.v.p. de kaart). Neemt ge kijkje No. 3 - van den stationskant af gerekend - het brengt u, onder forsche beuken door, slechts nu en dan door een guitig eekertje begluurd, dicht bij de kerk op den stationsweg. Ruim te halverwege leidt een pad rechts naar den vijver, de bleekgelegenheid voor de Vilsterensche boerinnen, soms voor een deel gevuld - de vijver n.l. - met niet-wichtige botertonnetjes.
Kiest ge laan No. 7, de verlengde stationslaan, ge raakt, na een drietal ommezwaaien - rechts, direct weer rechts, daarna links - in den Doolhof, een mathematisch kunstig aangelegde wirwar van kronkelpaden, met beuken telgen omlijnd. Waren deze en het kreupelhout op de perken wat dichter, weliger en looverrijker, ge zoudt over een afstand van 5 minuten misschien twee uur of nog meer noodig hebben, nu legt ge hem wellicht in een half uur af. Wat een genot hier om te dolen! Zich in de buurt van den reusachtigen denneboom - een vista, het middelpunt - op een bank neer te zetten, of liever, het zachte dons aan zijn voet te drukken! De vogels kwinkeleeren ... gelach en gejoel uit de verte .... een schuwe haas, een dartel konijn tippelt door de droge bladeren .... het geklikklak van een boerenwagen op een zandweg...de heldere klank van het klokje op de heerenhuizinge ..., ge vergeet Vilsteren ... vergeet u zelf ... ge droomt .... Niet lang: een zingend clubje nadert, gij slingert voort, links-rechts, achteruit-vooruit, de doolhof ten einde.
En daar, wat een dennen - opwaarts gedrongen door plaats-gierige beuken en eiken - een gezicht hoog! Ge staat voor het Eiland achter den tuin, bezet met naaldhout, breed en fleurig, van allerlei kleur en tint, zich spiegelend in het vloeibaar zilver der gracht.
Het slingerpad Westwaarts op, dwars dien zandweg over: het Gravenpark. Minder druk bezocht en daarom juist een aantrekkelijk oord voor verliefde paartjes! Arm in arm, vertrouwelijk koutend, koozend ... Stoor ze niet: in dezen grootschen ‘tempel van ongekorven hout’ bouwen ze aan den tempel van hun toekomstig geluk! ... Het gekir der minnende tortels, het gefluit van moeder-ree, die haar onervaren jong bedreigd meent, - het ontgaat hun oor ... Stoor ze niet!
Het hooge dennebosch uit, kunt ge terug langs een ander pad, of ook langs den Zwolschen weg, een lommerrijke laan. Slaat ge deze laan Westwaarts in, zoo bevindt ge u binnen weinige minuten onder den huize Hessum met zijn bekoorlijke dreven en verrassende punten.
De wandeling, hier beschreven, kan gerekt worden tot 2 á 3 uur, ook ingekrompen tot een uur.
De fraaie kerk en pastorie - een geschenk van de familie Cremers - alsmede de schilderachtige villa met haar trotsche poort, vallen vanzelf in het oog, als ge de uitspanning opzoekt, om in den net aangelegden tuin met tal van koepels en zitjes, de een of andere verversching te gebruiken.
Zijt ge wat verfrischt en uitgerust, dan naar de Gernerbelten. Daartoe vóór de kerk langs, bij de eerste boerderij links den stationsweg een honderd pas op: een vonder wijst u een pad onder hoog geboomte. Een paar minuten verder geeft een heuveltje - de viersprong - door een lage heg omringd, een aardig uitzicht. En nu, maar voort, het Oosten in, op - neer! Een gezellig terrein voor een turner met gladde schoenzolen. Bijna aan de grens van dit gebied hebt ge een heuvel met bank. Bestijg dien, ge zit daar feitelijk in het lommer, en toch, wat een prachtig effect maakt daar ginds die wieglende halmenzee !



Sagen van Witvrouwen, Kabouters, van allerlei bovennatuurlijke wezens, ze leven voort in de Graafschap Zutfen, in Twente, in eenzame, boschrijke, heuvelachtige streken: het is, of het klagend suizen der dwergdennen, het pijnlijk kraken van het droge mos, het geheimzinnig bladgeruisch van het lage kreupelhout, het grillig rijzen en dalen van den ‘unheimischen’ bodem, ‘den volksgeest tot een dichter maakt, bij wien geen van Isrels Zieners haalt’. Adres aan de Gernerbelten.
‘Witvrouwe, wit,
Hier is wat an ’t spit’.
Met deze woorden plaatste de bouwknecht weleer 's avonds een schotel heerlijke spekpannekoeken, door de boerin na vespertijd met alle zorg gebakken, aan 't eind in de laatst geploegde vore van een pas begonnen akker. En ziet: den volgenden morgen - de schotel geledigd, de gansche akker geploegd, bezaaid, geëgd. Een rijke oogst kroonde in het aangewezen seizoen de mildheid des bouwheers.
Een nieuwe ploegdrijver wilde niets van die fratsemakerij weten. Hij zou tusschen elf en tweeën bij helder maanlicht, op boer Toon's vurigen kolhengst gezeten, een blank haarspit in de kuilwoning werpen. Geen wolkje aan de lucht. Gilbert rijdt fluitende de bosschen in ... Schimmel snuift ... ‘Vort, kol!’ ... Een trap ...
‘Witvrouwe, wit. . . .
Griep, griep, een spit:
Stek mi dat, stek mi dit,
Stek mi maor an dit spit!’
Meteen slingert hij het voorwerp in den kuil. Schimmel steigert ... zwenkt ... galoppeert ... De wind huilt ... de hagel klettert ... Een akelige gestalte ... holle, woeste oogen, loshangende haren ... hoonlachend hem op de hielen ... Hij, doodsbenauwd op den hals van het dier ... Daar ... hu ... in dolle vaart tegen de ‘bansdeur’ ... open ... gered ... ‘Pang!’ ... Een krachtige, korte donderslag! Schimmel zonder staart op de deel, het spit vast in de deur! ... Gilbert ademt weer, hij is gered. Zijn spotziekte genezen! -
Lang, zeer lang geleden, in den tijd van Alven, Harpijen en Saters, ging Berend, een pootige kerel van 25 jaar, het hof maken aan Doore, het eenig kind van den eenigen boer op het Achterveld, ‘carspel’ Vilsteren, aan deze zijde van den Lemelerberg, tegenwoordig ‘de Bauer’ geheeten. Gelijk bij vele hoeven uit den ouden tijd, stond voor het huis een zeer primitieve bakoven, aan drie zijden omringd door een hoefijzer van hazelaars en seringen. Als Meimaand de laatste zoo heerlijk geuren deed, de nachtegaal zoo smeltend zong, werd het den stoeren Berend zoo week om het harte, zoo week, ja hij wist zelf niet, hoe week! Hij wist wel, dat Doore, zoodra Vilsteren of Ommen elf klepte, - een, twee, drie zijn armen en het hoefijzer ontvluchtte. Met lood aan de beenen sukkelde hij dan de heide door naar zijn eenzaam huisje in de buurtschap Wijthmen, waar hij met zijn hoogbejaarde moeder een eigen keuterijtje bewoonde, - evenals Doore met haar grijzen vader aan den voet van den berg. - Vijf ‘Meien’ had hij al ‘gevreejen’, met ‘Aldreiligen’ zes volle jaren, en waar was 't eind nog wel? Pats! een ‘empenbulte’, daar lag hij languit in 't veld. Waren moeder Teune en vader Toone maar twintig jaar jonger, dan wist hij 't wel: Toone naar Teune en - Berend naar Doore of omgekeerd. Maar nu! - Pats, alweer zoo’n ding! - Een oude boom wil niet verplant worden. Waar was 't eind? ... Die klok van elf bedierf hem wat een genot! Een kermis, een bruiloft, een spinmaal ... in de volle pret, half tien, tien uur ... Doore stapte op ... en hij natuurlijk ook: ze moest klokke elf thuis wezen.
Eens kwamen ze onder hun beiden van Ommen. Al keuvelend verdwaalden ze in de Giethmensche bosschen. Hoe ze ook zochten en liepen, her- en derwaarts, ze konden de vlakte niet bereiken. Elf uur! Doore zweeg, en zuchtte, en beefde als een blad. Wat Berend ook deed, hij kon geen woorden van haar krijgen. Twaalf uur! Ha, het open veld! ‘Bö-öh’ Welk een geluid. Zie, ginds: ‘een ding langs de locht, met 'n gleujenden steert!’ - ... ’Kajan - Kajan - Kajan!’ gilt Doore, uit haast dichtgeschroefde keel. ‘Ka-kaj...’ Ze rukt zich de ‘bonette’ van het hoofd en valt in onmacht ... Kieviten, in hun nachtrust gestoord, zwerven krijschend rond. De maan breekt door de wolken. Aan de helling van den Lemelerberg ! 0 wonder, een bron opent zich; het frissche nat koelt hare polsen, hare slapen, hare lippen ... Een lange zucht: Doore ontwaakt ... Berend heeft den moed niet, iets te vragen. Eerst zwijgend, dan keuvelend, alsof er niets is voorgevallen, wandelen ze voort en bereiken, zonder verdere stoornis, de hoeve.
't Is 14 dagen later. Berend en Doore staan, oudergewoonte, weer recht kneuterig in het hoefijzer. Geen woord wordt gerept van de ongeluksreis. Elf uur! ... Hij blijft alleen. Door nieuwsgierigheid gedreven, verwijdert hij zich ditmaal niet; hij gluurt om den hoek van den bakoven. Er zijn toch geen kapers op de kust? Hij zoekt een end hout ... Hij wacht en wacht ... Alles blijft donker ... Eindelijk - een flauw lichtje op den haard, in de hand van een witte vrouwengestalte: Doore, met loshangende haren! Twaalf uur! ‘Bö-ö!’ Weer dat geluid. De deur gaat open. Zal hij op den loop gaan? Neen, het stuk hout ... Doore staat voor hem! Hij laat den knuppel vallen. Hij voelt geen grond meer ... ‘Bö-ö-ö!’ ‘Met riên?!’ klinkt het half vragend, half gebiedend. ‘Achter mi!’ ... Een ding in de gedaante van een jarig kalf, doch met zeer langen staart en vurige tong! ... ’Er op!’ Neet umme kieken, geen woord zeggen, anders bun i ongelukkig en ikke net zoo good’. Daar gaat het heen, omhoog ... hooger ... nog hooger ... over bosschen en bergen, over huizen en torens! Het wordt Berend groen en geel voor de oogen. Hu, een lichte streep beneden, een breed water ... Er over! ‘Da's 'n spronk van 'n jaorigen osse !’ roept Berend met een zucht van lichting ... En hij ligt - een zak naast zich - aan den oever van een groote, bruisende rivier, ‘de Rien’, in de buurt van Keulen ... Een lichtende streep langs den hemel wijst hem het spoor zijner gezellin, en lang nog weergalmt de ruimte, klagend-verwijtend, ‘Kajan! Kajan ! Kajan!’ ... Het schemert ... Gelukkig, hij is ongedeerd. Hij staat op, bekijkt, betast den zak en bemerkt in een der hoeken een boekje, zooals hem straks blijkt, zeven blaadjes perkament, keurig beschreven met allerlei formules en spreuken, welke zich zelf ontcijferen en verklaren. Dat boekje is zijn redder, zijn gids, zijn talisman op zijne terugreis. Het verschaft hem op commando spijs en drank, onderdak en rust. Toen hij eindelijk - van zijn Keulsche reis - op de hoeve tusschen Vilsteren en den Lemelerberg terugkwam, stond ze ledig. Te Wijthmen vond hij zijn oude moeder dood en begraven. Een groote uil nestelde in den schoorsteen.
Veertien dagen later ... het hoefijzer bleef ledig: Doore kwam nimmer terug. Berend - van toen af Heksen-Berend - doolde rond van huis tot huis ... ‘Kajan ! Kajan! Kajan!’ Waar hij 's nachts zijn jammerklacht deed hooren, stonden den volgenden morgen de hoefijzers in 't zand afgedrukt, ja, men delft ze, tegenwoordig nog, in die streken soms diep onder den grond op. En - de zwaarste straf - hij moest jaarlijks één wezen, hetzij mensch of dier of boom, van zijn bestaan berooven. –


Wandelkaart bij de gids - klik erop voor vergroting

Steekt ge, de Gernerbelten ten einde, dwars den grintweg naar Ommen over en volgt ge den cirkelboog om Siegers Esch, binnen een kwartier bevindt ge u in een dennebosch, insgelijks vol hoogten en laagten. Kies dat klimmende pad. Daar staat ‘de hooge bank’, vanwaar ge een verrukkelijk uitzicht hebt: de Vecht met haar groene boorden aan uw voet, daar achter de buurtschap Varssen, in de verte de bosschen van het Laar en den Ommer toren. Voortgaande, staat ge weldra voor de vermaarde Heremitage of Kluizenaarswoning: een hutje, met wanden van twijg en leem, met stroo en riet gedekt. Het open voorportaal, met een paar primitieve rustbanken, is door een schot van heide en boomschors gescheiden van het achterste gedeelte, keuken en slaapvertrek tevens. Een tafel van een boomtronk met schors, een kribbe van doorelkander gestoken stokken en gevuld met mos en droog gras, een plankje er naast met het ‘momento mori’, een kruis - ziedaar het gansche ameublement. In den voorgevel een hart, waarop ‘Humiltatum Deüs non despiciës, Ps. 151 :8’ (God veracht de lagen van afkomst niet) en daar boven weer een kruis. Vóór het gebouwtje daalt ge langs trappen - in een laagte af: de tuin! Jammer, dat de wilde appelboomen, de hazelaars, krentestruiken, etc. daaruit verdwenén zijn. Eenige passen Zuidoost, in de richting van de evengenoemde hooge bank, wijst, in een diepte, een kruis u het graf van den bewoner der hut. "Of ze een bewoner gehad heeft?" Naar men wil, staat ze daar als een herinnering aan het verblijf van een geestelijke uit Ommen, die, tijdens de Spaansche troebelen, in 't begin der 17e eeuw hier eenigen tijd als balling zou rondgezworven hebben. - Hoe het zij, het hutje biedt een aangename verpoozing. Het voert u terug naar die lang vervlogen eeuwen toen stille vroomheid, ver van de woelige wereld, zich spenende van alle weelde en gemakken, bij kruiden, vruchten en water, vrede zocht en vond in de overpeinzing van het hoog-heilige.



Ge vervolgt het pad langs de Heremitage. Van dat heuveltje daar nog even een kijkje op Siegers Esch, en dan, dwars over den breeden zandweg, welke van 't gehucht Vilsteren naar de Vecht voert, dat lommerrijk slingerpaadje op, smal, doch zeer gezellig. Het brengt u bij den Witten Koepel een priëel, waaruit ge, over veelkleurig getinte bouwakkers heen, een blik werpt op de groene bosschen, de bonte daken der nette boerderijen, den statigen korenmolen. Vriendelijk lonkt de villa tusschen het hooge geboomte door, welks twijgen van tijd tot tijd eerbiedig ter zijde wijken, als coquetteerde de huizinge met het lachend groen om zich heen. Al maar verder. Rechts, aan den buitenkant, een heuveltje met omgang en bank: een vergezicht, eenig schoon, op de buurtschap Oudleusen.
Voortgaand tusschen jonge eikentelgen, - bouwland links, een doode arm van de verlegde Vecht rechts, - tot ge op een ‘vaarweg’ komt, kunt ge zeggen, zoodra u deze, vlak bij den molen, op den grintweg brengt: ‘Ik ben Vilsteren rond geweest, doch heb nog lang alles niet gezien’. De hoofdwegen, de mooiste punten - op de kaart aangegeven - zijn u gewezen, de zij- en bijpaden volgen vanzelf, wanneer ge n.l. tijd en lust hebt.
Eén punt zouden wij haast vergeten. De tuin achter de villa, zoo rijk aan in- en uitheemsche bloemen en gewassen, en even keurig aangelegd en verzorgd als het gansche landgoed, de tuin is op aanvrage ook te zien. Verzuim dat vooral niet: de hovenier woont dichtbij.
Nog iets. Wilt ge, na een ferme wandeling, bij de Wed. Klomp den inwendigen mensch versterken, maak dan eens kennis met de ‘Vilsterensche Flensjes’, 't is een kostje, hoor!
Slot. Hoe sommige wandelaars het van zich kunnen verkrijgen met potlood of mes hun namen te krabben op koepels en boomen, of sporen van hun bezoek achterlaten in geknakte heesters of anderszins? De eigenaar van Vilsteren heeft er wel eens sterk over gedacht de wandelingen te sluiten, wat verbazend jammer zou zijn! Want nog eens: Vilsteren is een uitgezocht plekje! Banken, koepels, heesters zijn dus aan de zorg van het publiek aanbevolen! Wie zijn naam daar ter plaatse wereldkundig wil maken, hij vindt hiertoe gelegenheid in het Vreemdelingenboek, gedeponeerd in de uitspanning.

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Naar Ommen

NAAR OMMEN


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) – klik erop voor vergroting

Vilsteren-Ommen: 7 minuten, zegt het spoorboekje. Heide en dennen - hier en daar, leve de kunstmest! ontgonnen wildernis - den zachtkens groeienden Lemeler bergrug, de kronkelende Regge met groen en bouwland aan hare boorden: wederom een terrein vol afwisseling. Het station Ommen, een kwartiertje ten Zuiden van het stadje, is ietwat royaler ingericht, dan dat te Dalfsen: het heeft een wachtkamerke 2e klasse! Onmiddellijk bij het station annonceert A.T. Klomp zijn pension Het Laar, - totnogtoe tevens uitspanning. Tien minuten wandelens - den weg links - en ge staat op de hooge, marmeren stoep der trotsche villa. Al heeft de gulzige bijl des houthakkers in de laatste jaren meedoogenloos hare slagen uitgedeeld, hier een lommerrijke laan geveld, ginds een schilderachtig kijkje tint en toon ontroofd, Het Laar is en blijft een bekoorlijk plekje, een plekje, waar de stedeling des zomers, in een echt dolce far niënte, eenige weken de beslommeringen en drukten des levens kan ontwijken.



Het Laar, tot voor weinige jaren een bezitting van de familie Sandbergen, komt niet voor onder de oude havezaten van Overijsel. Door koop overgegaan aan de Heeren Stork & Co. te Almeloo, is het door den Heer Klomp als pension geheel naaar de eischen des tijds ingericht. Een milde tuin geeft van groenten en fruit, wat een kundig tuinman het seizoen onttooveren mag. De naaste environs, vooral aan den Westkant, bieden gezellige uitstapjes aan hem, die niet van groote tochten houdt. Nu eens tusschen welig kreupelhout, het eldorado der nachtegalen, dan onder hoog opgaand geboomte, schieten de wandelpaden voort. Door niemand bespied, dan door een schichtige merel of een wipstaartenden ekster, strekt men zijne leden uit op ‘t zachte gras, het mollig mos: men is hier alleen, alleen met moeder natuur !
De gracht Westwaarts eindigt in een soort gedenknaald, eene herinnering aan den voorlaatsten bewoner, den Graaf van Rechteren tot Appeltern: een gezichtspunt uit de biljartzaal van het pension v.v. In de onmiddellijke nabijheid van die naald, verheft zich de ‘Dikke Den’, een logge colossus in zijn soort, door twee volwassen personen niet te omvademen. De bank onder deze reusachtige paraplu gunt een verrassenden blik op den vijver en de landen aan den Reggeoever. Van hier leidt een pad rechts naar den Zwolschen grintweg - Ada's hoeve, en een links naar – ‘een heerlijk dennenwoud’, zegt de bezoeker van verleden jaar. Helaas, van de spoorlijn doorsneden, vertoont het thans zijn naakten, golvenden bodem: het is, in rijksdaalders omgezet, verdwenen in de beurs der eigenaars! Oostwaarts van dit berooide terrein strekt zich, ten Zuiden van de spoorlijn, - gelijk bijgaande kaart aangeeft - nog een aanzienlijke oppervlakte bosch uit: eveneens dennen, heuvelachtig, als heel de Reggeoevers langs. De Wolfskuil hier, De hongerige Wolf - een overoude, vermaarde pleisterplaats aan den Hardenbergschen weg; wie uit den omtrek kende in de tweede helft der 19e eeuw Minemeuje van den Hongerigen Wolf niet? - het Wolfsboschje in de buurtschap Beerze en meer dergelijke namen, brengen ons in herinnering, dat het Oosten van Nederland weleer ook behoorde tot het operatie-gebied van den onguren held uit de Roodkapje-fabel. En geen wonder, wanneer men in aanmerking neemt, dat een eekhoortje toen op zijn gemak van Ommen naar Zwolle kuierde, zonder grond te raken.
Volgens de overlevering, zou in het Wolfsboschje - een kleine twee uur van Ommen - het volgende drama zijn afgespeeld. Everhard van Eerde, ‘jong, welgemaakt en schoon, dapper als eens ridders zoon’, reed op zijn vurigen klepper uit - van niemand vergezeld - om zijn bruid af te halen, Luitegard, dochter van Coevordens burgtheer, een meisje, ‘der armen troost, lief en aardig, met goudblond haar en slanke leest, een kloeken ridder waardig’. De maagd met vaste hand haar dartelen schimmel bedwingend, wordt op eerbiedigen afstand door een twaalftal gewapende mannen gevolgd. Nora schijnt het verlangen harer meesteres te raden. Zij verandert haar draf in vliegenden galop en is weldra met haar kostbaren schat het gevolg uit het gezicht. Geen nood, de heerbaan is breed, zij kent den weg en Everhard komt. Daar gaat het den hoek om. Wat? ... Een klaagtoon, zoo luid? Daar in het struikgewas ?... Nog een? ... Halt! Luitegard wipt uit den zadel, bindt Nora aan een boom en vindt? ... Jochem, haar vaders weggeloopen slaaf, verwond en uitgeput! Zij laaft en zalft; verbindt hem met haar sluier in een spanne tijds, helpt hem op haar schimmel ... Nora hinnikt, ... De wolf schiet uit het hout, met opengesperden muil, ... Grijpt Luitegard als zijn prooi? ... Neen, hij stort ter aard, den kop gekliefd van Everhardus' staal.
Veel veel later, achter in de 17e eeuw, zegt de overlevering, op oudejaarsavond, bij bittere koude, stapte een boerenmeid uit Lemele rechtuit rechtaan over den berg naar Dalfsen om bij ‘haar volk te teufelen’. - (Een oud gebruik om op den laatsten avond des jaars den buik op de leest te zetten, hetzij aan oliebol of pannekoek, pudding met ‘lang-nat’ of iets dergelijks. Zelfs de minst bedeelde heeft zijn ‘teufeltjespot’ en verwisselt op die manier welvoorzien, het oude met het nieuwe.) - Neeltje kwam echter niet thuis. Den volgenden dag werd zij gevonden, verscheurd door een wolf. Vandaar de Wolfskuil en in de buurt de Neeltjesplas.
We lezen over dat wolvenbezoek nog het volgende in een oude kroniek. ‘ln het jaar 1232 werd Friesland door een ontzettende menigte wolven geplaagd, die aldaar op gruwelijke wijze huishielden, wijl zij niet alleen een groot getal schapen verslonden, maar ook in de dorpen de menschen aanvielen en zelfs de lijken uit de graven haalden. Toen nu de Friezen een algemeene wolvenjacht op het touw zetten, waardoor deze wilde dieren genoodzaakt werden het land te ruimen, kwamen er heele legers van die onwelkome gasten in Overijsel en maakten het er niet beter dan in Friesland, weshalve zij ook hier op dezelfde wijze naar verdiensten behandeld, d.i. doodgeslagen of verdreven werden’.
Dezelfde schrijver deelt ook nog mede: ‘het jaar 1230 was drukkend voor de bewoners der Noordelijke gewesten van ons vaderland, uithoofde der geweldige overstrooming in het midden der maand Februari. Bijna geheel Friesland - de drie Noordelijke provinciën - stond tot een aanmerkelijke hoogte onder water en men denkt, dat vele der aanzienlijke zandhoogten in Overijsel als overgeblevene gedenkteekenen dezer verschrikkelijke watersnood moeten aangezien worden’.


Wandelkaart behorende bij de gids - klik erop voor vergroting

Van den Wolfskuil bereikt men in weinige minuten het stations-koffiehuis. Wie een wandeling aandurft - en wij kunnen ze ten zeerste recommandeeren, een wandeling à la Claudius Civilis en Brinio, bijwijlen door struik en bosch, door dennen, dwergen en reuzen, nu en dan zonder weg of steg, volge den grintweg, ten Zuiden van de spoorlijn, tot even voorbij de boterfabriek, waar men links op ettelijke minuten afstands den Besthmenerberg ontwaart. Hier den grintweg af, den zandweg op, den berg bestegen! Zie achterstaand schetsje. Welk een verrassing, eenig schoon! Zuidwaarts een groet aan zijn machtiger Confrater, den Lemelerberg. Aan zijn voet de boerenhoeven, weiden en akkers, loof- en naaldhout. Aan de andere zijde, ginds verder, dennen en nog eens dennen, welke zich eindelijk verliezen in een witte vlakte, de Besthmener zandverstuivingen. Bij wind vooral levert die golvende zandmassa – van wat naderbij gezien - een aardig gezicht. Waag er nog een half uurtje aan. Zijt ge bang voor dwalen, doe als een andere Klein Duimpje: knik nu en dan een takje, of neen, geen bosschen-schennis, maak af en toe een teeken op den grond.
Een toerist neme op zijne tochten in de buurt van Ommen geen nota van de talrijke bordjes met het ‘verboden toegang’: ze gelden ook hier slechts voor ridders van de Dolende Baklamp, leden van den bond het Gefopte Haasje etc.

Een wandeling van een stevig uur, (af en toe wat zonnig): Stations-koffiehuis, Hellendoornschen weg tot aan de Reggebrug (Nieuwbrug), bij de school links af, langs den rechteroever van de rivier. Pauseer hier een wijle in den Eerder Hoogen Koepel en geniet het heerlijk panorama, dat zich voor uw oog ontrolt. Vlak vóór u het dal der Regge, het rivierke, dat hier den Besthmenerberg van den Lemelerberg scheidt, 't welk als een zilveren ader het smaragd ontschiet; links het veeltintig, zachtglooiend looverdak van Eerdes geboomte; rechts de daken en gevels van de boerderijen der buurtschap Archem, opduikend uit het groen, den blauw-schemerenden Lemelerbergrug tot achtergond. Zoek niet in den vreemde, wat eigen erf u biedt!
Onmiddellijk naast den koepel volgt ge, - links af, door een haspel - den Hammer grintweg, die u op het punt van uitgang terugbrengt.
Wilt ge de wandeling nog wat verder uitstrekken, of doet ge aan fietsen, dan de Reggebrug over en den Lemelerberg bezocht. Het hoogste gedeelte ligt anderhalf uur van Ommen, lang geen Keulsche reis. Bestijg de kruin van Overijsels reus van de Oostzijde; van den Noordkant gaat het moeilijker.
De Lemelerberg!
‘Heuvel acht de faam
Bij vriend of vreemd te klein een naam,
Voor heerscher over meer verschiet,
Dan eigen erf den landzaat biedt!‘

Welk een uitzicht! Naar het Westen over het sterk floreerende Dalmsholte dank zij het Almeloosche kanaal -; naar het Oosten en Noorden over daken, akkers, weiden, hoog en laag geboomte van het Reggedal. - In de sprookjes van Grimm lezen we van een reus, die wat aarde in de slip van zijn mantel droeg. Bij het overstappen van de Vecht ontviel hem de Besthmenerberg, van de Regge de Lemelerberg en vervolgens de Luttenberg. Het restje, niet meer dragenswaard, schudde hij uit langs Hellendoorn en verderop.


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) – klik erop voor vergroting

Wanneer we de wetenschap het woord geven, zegt zij ons, dat de Reggeheuvels, gelegen in ‘t gebied van het Gemengd Diluvium - ten Zuiden van de Vecht en ten Noorden van den Rijn - vermaagschapt zijn aan den gletscherbodem van mama Scandinavia - niet van ‘Adamswege’, maar sedert de ijsperiode - zoowel als aan het stroomgebied van ‘Vader Rijn’, ja, dat ze bloed in de aderen hebben van tante Middellandsche zee!
Doch laten we ons niet verder verdiepen in deze familie-relaties. De berg, een uur gaans in de richting Noord-Zuid, bestaat uit drie samenhangende deelen: de Brokkenberg, het laagste en smalste deel, beginnend even voorbij de Nieuwbrug, de Archemerberg, het hoogste, breedste en steilste deel en de Lemelerberg, afdalend in een laagte, waardoor het kanaal Zwolle-Almelo is gegraven. De hoogste top, de Nevelpol, ruim 80 Meter hoog, diende tot signaal van verschillende opmetingen. Bij helder weer ziet ge van daar met het bloote oog de torens van Zwolle, Deventer, Zutfen, Almeloo, enz.; met een goeden kijker aan de ééne zijde de schepen op de Zuiderzee, aan de andere de vensters in het kasteel Bentheim en rondom u in alle richtingen een honderdtal torenspitsen. (Zie achterstaand schetsje). De oppervlakte is van diepe zandgroeven doorsneden, ontstaan door stortregens en wolkbreuken.
Aan de Westelijke helling, ongeveer 20 Meter beneden de kruin, vindt men drie bronnen, welke 's winters nooit bevriezen. De hoogstgelegene, de Fontein, dichtbij en Noordwest van den Nevelpol, is de minst belangrijke; de Blikkerfontein, een half kwartier Zuidwest van genoemden top, in de nabijheid van den grooten steen, levert meer water, terwijl de Lemeler Springbron, midden tegen den Zuidelijken bouw-esch van de buurtschap, het mildst vloeit. Men ziet kleine plasjes water, 't welk uit den grond opwelt, zich in zilveren adertjes, tusschen de bruine heide door, naar beneden kronkelt, om zich daar, aan den voet van den berg, in het zand te verliezen en zoo haar eigen bestaan te onderhouden.
De berg, over 't geheel met heide begroeid, hier en daar aan de helling een dennenbosch, aan de Oostelijke vooral bouwland, heeft een bovenkorst van gewone plantaarde, nu meer, dan minder dik; daaronder ligt een grintbedding, welke in den regel rust op wit zand, met verschillende steenen vermengd, soms ook op leemlagen, ondoordringbaar voor water. De industrie, welke in deze laatste grondsoort haar voedsel zocht, heeft zich niet in een voorspoedigen groei mogen verheugen. Zijn afkomst getrouw, levert hij volop materiaal voor het macadamiseeren der wegen in de buurt.
Bijzonder merkwaardig is de zoo even genoemde groote steen aan de Westelijke helling van den Archemerberg, circa acht minuten Zuidwest van den Nevelpol, bij de Blikker Fontein; de groote steen, welke in het grijs verleden den eenvondigen plattelander toefluisterde:
‘Hoe zoudt gij u verwondren,
Als gij me zaagt van ondren!
Maar 0, wat ben ik blij:
Ik lig op de andre zij!’

Een troep nieuwsgierige boeren toog op zekeren dag met schop en hefboom aan - den arbeid. Maar, daar klonk het van beneden:
‘Al zou de wereld ook vergaan,
Deze steen zal blijven staan!’
En de colossus bleef liggen, hij ligt er nog en zal voorloopig nog wel blijven liggen. Geologen van later datum, een uitstekend punt rots vermoedende, hebben een ondergraving beproefd en bevonden, dat zijn grootste dikte 7 M., zijn grootste lengte bijna 8 M. bedroeg. Hij ligt in de richting West-Oost, met het breedste eind naar het Westen en steekt circa één M. boven de bodemoppervlakte uit. De verweerde buitenkorst is aschgrauw met zwarte vlekken, het inwendige is geelachtig en bestaat uit verharde klei met zand. Scheikundige onderzoekingen aan de Universiteit te Leiden hebben aangetoond, dat het gevaarte betrekkelijk veel lood en koper, een weinig ijzer en tin, iets zilver, doch geen goud bevat, - jammer voor de operateurs uit den jongsten tijd!

Ook het kasteel Eerde bewoond door Baron van Pallandt, twintig minuten rechts van den boven genoemden hoogen koepel dus ruim drie kwartier van Ommen, aan den Hammer grintweg, is een bezoek overwaard. Al wijst de ontvolkte, vervallen rentmeesterswoning op andere tijden, andere zeden, al dagteekent het slot zelf uit het begin der 18e eeuw, het geheel maakt den indruk van veel ouderen datum.
Het landgoed Eerde - oorspronkelijk Irthe - vormde in de 13e eeuw een ‘vrije, heilige hoeve’ van de abdij te Essen. Een vrije hoeve, ook wel opperhof of stamhof geheeten, van Saksischen oorsprong, herbergde een aanzienlijke. Zij was omringd door de woninkjes der hofhoorigen of halfvrijen, onafscheidelijk verbonden aan de hoeve, en de krotten der eigenhoorigen of slaven, wier leven zelfs berustte in de hand van hun heer. Toen de adellijke Saks, door Christen-vroomheid gedreven, zijne bezitting onder de hoede stelde van een geestelijke inrichting, werd zij dus een vrije, heilige hoeve, en wel van de abdij te Essen, een klooster van adellijke nonnen. De kasteelen Archem en Olst verkeerden in dezelfde conditie. De abdisse genoot vaste opbrengsten in geld en landbouwproducten (tienden), de nalatenschap van kramers ‘met hangende riemen of roer’, en der kooplieden ‘die karren dreven of tenten opsloegen’. De Utrechtsche bisschoppen, vasten voet in Overijsel verkregen hebbende, trachtten ook de drie Essensche stamhoven aan hun gezag te onderwerpen, ondanks de banbullen van den Paus. Door dezen gerugsteund, stoorde zich b.v.b. de roofzuchtige Evert van Essen in het minst niet aan den Bisschop. In 1379 brandschatten de benden van dezen Heer van Eerde o.a. het stadje Ommen. Die stoutmoedigheid is hem echter slecht bekomen. In het volgende jaar sloeg bisschop Florens van Wevelikhoven, geholpen door de steden Deventer en Zwolle, benevens door de Heeren van Egmond, Arkel en IJselstein, het beleg om het slot. In hedendaagsch Nederlandsch overgezet, lezen we daaromtrent in een oude kroniek: ‘De Bisschop deed oprichten een groote blijde, die wel dertienhonderd pond wegens wegwierp, en groote steenbussen, waarmee men dagelijks schoot. Men stormde met al, wat men werpen of schieten kon, doch het deerde de houten huizinge niet: de steenen stuitten er tegen af, of 't ballen geweest waren; stijlen en balken toch waren zoo dik als molenstanders en stonden dicht op elkaar. Het steenwerk echter bezweek’. Evert van Essen had n.l. zijn kasteel door verbazend zwaar balkwerk bijna onneembaar gemaakt. Na de overgave bij verdrag werd het in brand gestoken en die brand duurde een volle maand. Volgens een ander geschiedschrijver zouden bij deze gelegenheid door de belegeraars zelfs steenen van twee duizend pond geworpen zijn. Evert van Essen verzoende zich ten slotte met den Bisschop en herbouwde zijn kasteel.
Een kleine uitweiding. Blijden of engienen, (woorden, uit 't latijn verbasterd), vernuftig uitgedachte werktuigen, balken, met touwwerk zoo gespannen, dat zij, opeens losgelaten, zware voorwerpen ver weg slingerden, ze werden vervaardigd te Deventer en vooral te Zwolle, waar men u heden nog de Blijmarkt wijst. Bij de oude Romeinen heetten zij, die ze vervaardigden en in den krijg ook bedienden, engeniosi, ons ingenieur.
Het geslacht Van Essen resideerde op Eerde tot het begin der r6e eeuw, toen het landgoed overging aan de Twickelo's, en wel als leengoed, onderhoorig aan de Staten van Overijsel. In 1521 trof het huis een nieuwe ramp: Zwolle had den bisschop van Utrecht de gehoorzaamheid opgezegd, en zich onder de hoede gesteld van Karel van Egmond, hertog van Gelderland. De Sallandsche edelen, door den Bisschop aangeschreven, hielden een vergadering aan de Nieuwe brug. Door Geldersche benden overvallen, werden de saamgekomenen gevankelijk naar Zwolle gevoerd, en het slot Eerde den volgenden dag door inwoners dier stad in brand gestoken.
In 1588 bracht de erfdochter Adriana van Twickelo het landgoed in het geslacht
Renesse, dat het langer dan een eeuw bleef bezitten. In 1706 huwde Baron van Pallandt, Luitenant-Generaal der Republiek, met freule Van Baer, wier moeder de erfdochter van Renesse was. Sedert dien tijd behoort Eerde aan de Van Pallandt’s. De nieuwe eigenaar was de stichter van het tegenwoordige kasteel (1715), dat uitmunt door een regelmatigen bouwtrant. Een millioen steenen werden 's winters over de Regge aangevoerd. (Deze rivier staat n.l. door een kanaal in verbinding met de buitengracht.) Het huis heeft aan de achterzijde uitzicht op de groenlanden in 't Reggedal; vóór, zoowel als aan beide zijden, verheffen zich breede lanen van hooge beuken, welke uitloop en in fraaie eiken- en dennebosschen. Tegenover het slot, aan den Oostkant van den Hammerweg, in het zoogenaamde Wildebosch, bevindt zich de grafkelder van de familie. De leenroerigheid van het landgoed aan de Staten van Overijsel verdween met de omwenteling van 1794, evenals de onderhoorigheid aan de abdij te Essen had opgehouden bij het ontstaan der leenroerigheid.

Ommen zelf is een stil, kalm, goedig plattelands-stadje, met een kantonrechter, die de leerplichtwet-overtredingen op Zaterdag behandelt, (zeer verstándig!) en een bruggebaas, die je, evenals zijn collega te Dalfsen, mede-aansprakelijk stelt voor de slijtage van het voorwerp van zijn zorg. De wekelijksche veemarkten, thans ook eier- en boterhandel, brengen nog al wat vertier en welvaart, doch de mid-zomersche, driedaagsche ‘bizzing’ - weleer een Moscovische mis in miniatuur - is slechts een schaduw van ‘t geen ze eertijds was.
De plaats heeft twee flinke logementen: De Zon, vóór de Vechtbrug, en Garrits, in de stad. Het geraamte en veel van het inwendige der R.C. Kerk staan hier vrij wat rustiger, dan voorheen op het bedreigde Schokland.
Vergeleken met zijn heden, heeft Ommen een grootsch verleden. Immers er was een tijd, dat men sprak van ‘het stedeke Zwolle bij Ommen!’ - Ommen, in die dagen de oogappel der Utrechtsche bisschoppen.
Reeds in 1248 door bisschop Otto van Holland tot stad verheven, en kort daarna door Frederik van Wevelikhoven met wallen omringd en door vestingwerken versterkt, heeft de gunstelinge dier beide kerkvorsten in de komende eeuwen treurige ervaringen opgedaan van de waarheid, dat de gunst van ‘hooge Oomes’ blootstelt aan de afgunst van andere ‘Oomzeggers’.
In 1330 werd de stad in de asch gelegd en ontmanteld door de troepen van de eigenaren der Kasteelen Rechteren en Voorst. In dat jaar n.l. had de zwakke bisschop Jan III, die zelfs niet in staat was Zwolle van de vuurproef te vrijwaren, een plan ontworpen tot indijking van het Mastenbroek, waartegen de edelen, die de daarin gelegen weilanden met vee besloegen, zich krachtig verzetten. Ommen, natuurlijk op de hand van den Bisschop, moest daarvoor zwaar boeten.
Over het ongewenschte bezoek van Evert van Essen in 1379 en het wraakgericht, voltrokken aan Eerde, spraken we reeds. Nadat bisschop Florens van Wevelikhoven ook Evert's medestanders, o.a. de Heeren van Laar (bij Coevorden) en Gerner, gevoelig had gestraft, werd Ommen door hem opnieuw belangrijk versterkt. Hij zij hier herdacht als de weldoener dezer streken: zijn ingetogen, werkzaam leven was voor een aanzienlijk deel gewijd aan de belangen van den derden stand. Hij bevestigde bovendien de stichting van het beroemde klooster te Windesheim - waarvoor de brave Geert Groote de fondsen had aangewezen - regelde de zaken in den polder Mastenbroek, verbeterde de sloten te Vollenhove en Hardenberg. In laatsgenoemd stadje werd hij door een zware ziekte aangegrepen. Vrienden en magen waakten aan zijne sponde, en velen hunner hoopten op een milde handgift. Hij wees de vleiers af met de woorden: ‘Uwe bewezen diensten heb ik rijkelijk betaald, en wat ik u heb toegedacht, hebt ge reeds ontvangen. Wat mij St. Maarten te leen gaf, moet ik St. Maarten verantwoorden. Doe hen uitgeleide’, gelastte hij den slotvoogd, ‘en laat ze niet weer binnen’. Den volgenden dag overleed de Bisschop.
In 1516, tijdens de strooptochten van ‘De Zwarte Hoop’, een bende Gelderschen onder aanvoering van een drietal Baronnen, werd Ommen door een hevigen brand geteisterd.
In 1622, toen reeds de vestingwerken van het stadje waren geslecht, verschansten de Spanjaarden zich te vergeefs in de kerk tegen de in aantocht zijnde Staatsche troepen. Kort daarna werd een groot gedeelte der plaats, benevens de kerk, door brand vernield.
Aan de vroegere vestingwerken herinnert nog steeds de zoogenaamde Burgtgraven met den hoogen en lagen Oord, aan den buitenkant, een grasvlakte, stadsland, van oudsher het domein der Ommer geiten.
Ommerschans, anderhalf uur ten Noorden van Ommen, tijdens den vrijheidskrijg aangelegd om de strooptochten der Spanjaarden tegen te gaan, werd in 1824 door de Maatschappij van Weldadigheid aangekocht ter verpleging van ouden van dagen, vondelingen en verlatenen, - tegen geringe vergoeding van kerkelijke of armbesturen. In 1859 nam het rijk de inrichting over en veranderde ze in een strafkolonie voor bedelaars, landloopers, dronkaards en soortgelijken. In 1891 is de kolonie opgeheven, de gebouwen en landerijen zijn successievelijk in publieke veiling gebracht. Het terrein, waarop Veldzicht is verrezen, (een opvoedingsgesticht, liever: tijdelijke bergplaats van verwaarloosde knapen), benevens eenige stallen, (denk aan de schitterende najaarsmanoeuvres in de buurt van Ommen), heeft het rijk aan zich gehouden. - Een bezoek aan dit oord, weleer slechts barre hei, en thans ‘bedwongen woestenij, gedrenkt door 't zweet van 't tuig der maatschappij’, is zeer interessant.
En hiermede meenen we onze taak als ‘gids voor het baanvak van den Noord-Ooster’ afgewerkt te hebben. Voor we echter afscheid nemen, willen we nog even gewagen van de zienersgave, waarmede in de laatste helft van de negentiende jaarhonderd o.m. een inwoner der buurtschap Emmen, gem. Dalfsen, bleek bedeeld.
Een eenvoudig, braaf, geacht, niet leugenachtig manneke, Johannes Haverkamp, in de wandeling Stremmeler Jansien genoemd, diende, veertig jaar geleden, als boerenknecht
op het erve ... Nu ja, de naam doet er niet toe. Het is veertig jaar geleden, er was geen sprake van een Noord-Ooster, en ons knechtje had ook nooit een spoor gezien. Ontdaan valt hij op zekeren avond thuis op een stoel. ‘Een lank dink met twee gleujende oogen ... vuurvonken d'r uut ... st-st-st ... hè-hè-hè ... tuf-tuf-tuf ... deur dat land, deur dee weide, deur dat bosch ...’. Als hij weken later met zijn boer te Zwolle komt en beiden eens naar 't station kuieren, roept Jansien, op een vertrekkenden trein wijzend: ‘Daor hei 'm nou! Krek zoo'n dink hek 'ezeen ... Den kump over den Brunink!’
De eerste uitbaking van den Noord-Ooster. Jansien hield maar vol: ‘hee kump'r neet hen, te kort an den diek!’ De tweede. Jansien verzekerde: ‘te dichte an de grinte, hee mot 't Noorden in!’ De derde! De Noord-Ooster loopt, waar het manneke hem voor 40 jaar gezien heeft, doch zijn ‘tuffen’ heeft hij niet mogen beleven.
En nu, basta! Wij wenschen de streek, welke in het ebben der eeuwen zoo dikwijls bloedde onder de striemen van ruwheid, wreedheid en hebzucht, de streek, die, na lang zwoegen en tobben, uit haar isolement is verlost en opgenomen in het wereldverkeer, we wenschen haar een schoone toekomst, den zegen van welvaart en vooruitgang.

dinsdag 15 december 2009

Gids van Enschede en Omgeving: Achtergrondinformatie en Inleiding

ACHTERGRONDINFORMATIE

De Gids van Enschede en Omgeving, behoorende bij de Wandelkaart uitgegeven vanwege de afdeeling Enschede van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap werd samengesteld door J.J. van Deinse, S. Bloemendaal en Dr. A. Benthem Gzn.
Van Deinse, tijdens het verschijnen van de gids in 1889 22 jaar oud, werkte toen nog in het onderwijs, evenals zijn latere schoonvader S. Bloemendaal, die hoofdonderwijzer was. Kort daarop zou van Deinse uit het onderwijs stappen en een leidende functie bij de firma Jannink aanvaarden. Van Deinse zou vooral bekend worden als Twents regionalist vanwege zijn onderzoek en publicaties maar vooral vanwege de vele initiatieven die hij nam en functies die hij bekleedde in de wereld van de Enschedese en Twentse cultuur en geschiedenis. De derde auteur Dr. A. Benthem, oud-leraar van Van Deinse, zou in 1895 het standaardwerk Geschiedenis van Enschede en zijne naaste omgeving laten verschijnen.



INLEIDING

‘De sage schuwt den nijveren mensch en vliedt den bebouwden bodem; mocht zij zich dan nog hier of daar doen hooren, dat men hare stem opvange, vóór dat de tegenwoordige woeste toestand der velden om Enschede zelf eene sage is geworden in den mond van het volgend geslacht’

Zoo schreef Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis in 1839 en een halve eeuw later, nu de spoorwegen van Enschede u naar alle windstreken doen heen vliegen en er dus een geheel andere toestand is in 't leven getreden, is het zeker niet voorbarig om hier en daar aan te wijzen wat nog aan den ouden tijd herinnert, en in 't geheugen terug te roepen wat als sage en overlevering nog voortleeft.
Der Tubanten taal, die zich eeuwen gehandhaafd heeft, gaat onder; zelfs onze buitenlui pogen de Hollandsche taal te spreken. Veel schoons gaat ontegenzeggelijk met haar verloren. Jammer dat hier geen Fritz Reuter geboren en getogen is om zoo veel eigenaardig schoons te doen voortleven!
Het vollediger onderwijs, waardoor de miliciens uit onze stad en omgeving worden in staat gesteld in den beperkten diensttijd reeds met korporaals- of sergeantsstrepen hunne ontwikkeling te toonen; het drukke spoorwegverkeer, waardoor tal van reizigers van heinde en ver hunne kennis en wetenschap, hunne waren, enz. komen aanbieden, zoodat de tafels in onze hôtels 's middags steeds goed bezet zijn, geven de oorzaken aan, die sterken invloed uitoefenen op het gebruiken der meer algemeene spreektaal.

Hoe geheel anders waren de reisgelegenheden in den tijd onmiddellijk voorafgaande aan dien toen de spoorwegen hunne intrede deden. De Duitsche post arriveerde hier 's avonds 10 uur onder den naam van Munster-wagen in 't hôtel ‘de Klomp’ en vertrok weer om 11 uur daaropvolgende. De wagen van Van Gend & Loos kwam om half 11 ook in de Klomp aan met de reizigers uit Hengelo en vertrok middernacht via Hengelo naar Zutfen. Het postkarretje arriveerde te 12 uur 's middags met de Hollandsche post en vertrok 's namiddags half 5 naar Deventer met de brieven voor Holland, terwijl de vrachtwagens op Deventer in de pakketpost voorzagen. Maar hoe was het vóór dat de straatwegen, die tusschen 1819 en 1829 hier aangelegd zijn, er waren? Hierop kan Gijsbert Karel van Hogendorp het antwoord geven. Hij deed in den nazomer van 1819 eene reis door Twente met een vierspan voor zijne reiskoets , en dat vierspan was geen luxe. Toen maakte de welvaart en bloei in de onmiddellijke omgeving der plaatsen Almelo, Hengelo en Enschede een diepen indruk op hem, omdat er nijverheid en landbouw zoo allergelukkigst vereenigd waren, dat ieder boer spon of weefde en ieder spinner of wever zijn stukske land bebouwde, terwijl tusschen de dorpen en steden niet anders dan een treurige woestenij zich uren ver in 't rond uitstrekte.
Is het wonder, dat in die tijden de kooplui uit Deventer zitting hielden in ‘de Klomp’ en daar hunne klanten ontvingen onder het presenteeren van een stukje Deventer koek en van een kopje koffie uit de groote koperen kan met tal van kraantjes aan haar buik, en dat het voorkwam dat de koopman zijne klanten afscheepte met: "Ie kriegt noe nich meer, 'n ander mot ook wat hebben"?
Toen kwam men 's avonds "um de deure kieken" om afscheid te nemen van een goê vrind, die voornemens was eene reis naar Amsterdam te doen en waarvoor dan in de kerk eene goede reis werd afgebeden en na behouden thuiskomst eene "danksegginghe wier edaon".
In alle standen volgt men tegenwoordig de mode van Parijs in gradueele opklimming. De hoofddoek van Bessemoor ontmoet men nog maar zelden, doch den driekanten steek met wambuis, korte broek en linnen slopkousen van Bestevaer, ziet men niet meer.
De brullefte neugers, vroeger gekleed met hoogen hoed tot bovenaan versierd met goudpapier, bonte bloemen en strikken, dragen tegenwoordig hunne poëtische noodiging ter bruiloft reeds voor in klein tenu met een paar bloempjes om de pet of een strikje op de borst, terwijl de poëtische noodiging reeds afdaalt tot eene prozaïsche. De groote stroohoeden , waarmee de vrouwen getooid waren, die bij een begrafenis op den lijkwagen als naaste verwanten zaten, die hoeden worden niet meer gebruikt; de rouwdoeken worden alleen nog over het hoofd geslagen.
De begrafenissen zelven , zooals de noodnaobers met 2 of 4 span de kist naar de laatste rustplaats reden, waarachter dan de naobers, vrinden en kennissen volgden, ziet men al vervangen door de meer steedsche manier van begraven met lijkkoets en dragers en de ontvangst van buren en vrienden na afloop heeft doorgaande plaats in eene herberg bij de stad in plaats van in 't sterfhuis.
In de boerenwoningen, waarin menschen en dieren in één lokaal hun eet-, slaap- en woonsalon vonden, wordt tegenwoordig scheiding gemaakt tusschen menschen en vee.
Van het eiertikken op Paschen op het Tichelwerk aan den Oldenzaalschen weg is slechts nog een zeer zwakke navolging overgebleven op het Volkspark.

Dat wiegeliedjes ook verandering ondergaan laat zich denken, ook dat het
"Zuje, zuje, lutke wicht!
Slaope zuete, eugkes dicht.
Hune Wieven, 'k zal diej slaon,
Kumst du bie de huija staon".
door een ander, meer hedendaagsch liedje vervangen wordt.
Trouwens zoo'n wiegeliedje doet te veel aan de Hune Wieven en Wittewieven denken, thans nog slechts als spookgestalten op de meest afgelegen plaatsen bekend. Maar van wieg gesproken. De tijd schijnt. niet verre meer dat "de plek, waar onze wieg eens stond", in ons “Wien Neêrlands bloed", zal moeten gewijzigd worden, omdat de wieg van lieverlede als nuttig huismeubel wordt verdrongen door concurrenten. Kinderen, zelfs kleine, slapen tegenwoordig in bed, in ledekant of in 3 of 4 wielers n.l. kinderwagentjes.
"En zoo slijt alles hier op aarde,
Je pen, je laars, je bloemengaarde,
Je pijp raakt uit, je inkt verdunt,
En 't einde is een groote.'



Gids van Enschede en Omgeving: Historische herinneringen

HISTORISCHE HERINNERINGEN

Om eenigermate een overzicht te geven van de geschiedenis van 't plekje gronds, dat wij bewonen, herinneren we dat een Germaansche stam, de Franken, eene der oudste bewoners was, die volgens sommigen hier zelfs hun naam van Salische Franken als onderscheiding van een anderen stam, de Ripuarische Franken, zouden gekregen hebben. De eerste Koning Pharamond zou namelijk te Sala, dat later, toen de Franken zich in Gallië vestigden, onder den naam van het Oldensala (Oldezaal) in hunne herinnering voortleefde, gekozen zijn tot aanvoerder; en de wet, die de Salische genoemd wordt en alleen de manlijke opvolging toelaat, aldus hieraan haar naam te danken hebben. Of dit werkelijk zoo is, willen we niet tot elken prijs volhouden; alleen wenschen we te bevestigen, dat, toen de Franken + 420 na Chr. van hier wegtrokken, de Saksen een andere Germaansche stam, hunne plaatsen innamen. Aan den Esch vonden zij ook hier eene woonplaats en de grens (marke) Esch-marke geeft ons ten huidigen dage nog een aanschouwelijk beeld van de wijze, waarop de Saksen leefden.
‘Het is bekend’, zegt de Romeinsche geschiedschrijver Tacitus, ‘dat de Germaansche stammen in geene steden wonen, ja zelfs geene vereeniging van woningen onder zich dulden; zij wonen afgezonderd en eenzelvig, naardat hen een water, een veld of woud ertoe uitlokt; zij maken niet naar onze wijze hunne boerschappen (gehuchten) door aaneenvoeging van gebouwen, doch ieder omgeeft zijn huis met zekere ruimte, een gaardeke genaamd, hetzij zij hierin tegen het geval van brand een behoedmiddel zoeken, hetzij uit onwetendheid met de bouwkunde. Zij kampen niet met de vruchtbaarheid van den grond om boomgaarden te poten. Hun huizen zijn hoog en spitse daken hangen over lage muren, welke soort van daken met de houten voorgevels, het onderscheidend kenmerk der oude Germaansche bouworde uitmaakt. Als men door de lage deur de woning van een Twentschen landman binnentreedt, ziet men er achter weer uit, want het geheele gebouw is slechts één langwerpig vierkant vertrek, terwijl in het midden van het dak eene opening is, waardoor zich de rook een goed heenkomen kan zoeken, en dáár huist dan onder één dak, tusschen dezelfde wanden, op denzelfden vloer van leem, de boer met vrouw en kinderen, knechten en meiden, met paarden, varkens, koeien, katten, kippen, eenden en zijn onvriendelijken bulhond in de beste overeenstemming’.
Wie herkent niet in deze beschrijving van Tacitus de woningen, zoo als ze nog voorkomen in de Eschmarke, die den Esch omgeeft. En evenals de Germaansche voorouders zich hunne grootste Walhalla-vreugde voorstelden in bierdrinken, waaruit doet nu niets ter zake, zoo brouwde later elke boer zijn eigen scharrebier en spreekt men tegenwoordig nog van kinderbeir (bier), boksenbier , enz. enz.; zelfs de ‘brulfte neugers’ laten niet na op zooveel tonnen biers u het heerlijke vooruitzicht te openen als ze u neugen op Twentsche manier. Behalve de Eschmarke vond men in de omgeving de Usseler-, Boekeler- en Lonneker marke, die onderling door grenssteenen, welke nog meerendeels aanwezig zijn, werden gescheiden.
Elke marke had zijn gewaarden, erfgenamen en kotters of coveners. De gewaarden en geërfden, eigenaars van een whare of where, groot 4 morgen lands, waren de voornaamsten. Zij waren de stemgerechtigden en namen de besluiten die de marke. of holtrigter moest uitvoeren. De kotters bezaten minder dan een morgen lands. De vergaderingen, die vroeger onder den blooten hemel gehouden werden, werden Hölting genoemd, en de besluiten, die er genomen werden, noemde men Holtspraak. De Holtrigter had één van de 4 sleutels der markekist in bewaring, waarin zich het brandijzer, waarmee men het vee inbrandde (inbernde) en de bijl, waarmee men de keurboomen aanbikte, bevonden. Het vee namelijk, dat in het holt mocht grazen, werd gebrand of gemerkt, zooals dat nog gebeurt met vee op gemeenschappelijke weiden, en het hout, dat geveld mocht worden, werd aangebikt, zooals dat nog plaats heeft met boomen, die op stam verkocht worden. Dat vee bestond uit koeien, die grazen mochten, en uit varkens die de eikels (akeren) en beukenoten mochten oppeuzelen.
Er waren wharen voor kerk en priester, - ‘Goedes-Wharen to behoeff der armen’ - enz.
Een gewaard erve had o. a. 'het regt om 10 voeren turf' in de marke te steken, en het regt van een houw in de marke; het aantal beesten, dat gedreven mocht worden, regelde zich naar het whaartal. Een erfgenaam mogt 10, een gewaarde kotter 5 ganzen drijven en anders ook niemand. De erfgenamen moesten boomen poten, (pottebrinken en telgenkampen aanleggen) tot onderhouding van den boschgrond. Zij waakten dat er geene nieuwe woningen in de marke opgeslagen werden en op die wijze moest ook een Huttenpeterskamp tot zijn natuurlijken staat weer terugkeeren.
De kotters, wunners, verschenen op de markevergadering en deelden in de belasting der marke naar de grootte hunner landerijen, maar hadden geen houw; jaarlijks mochten zij 3 voeren honden (brandplaggen) steken. Zij mochten geen vee drijven. Zoo vinden wij: "De Waerbecke is een kaette (kotte), hije heefft eene kaetschair, dat is een verckenganck’. Een varken van die plaats mocht de eikels gaan opzoeken.
Meijers volgden het recht van het erve, dat zij bemeijerden, maar schijnen geen stem gehad te hebben in den Hölting. Schotters, hueders en swaernen (gezworenen) moesten hun eed doen als oppassers en het vee, dat niet gebrandmerkt was, schutten (in beslag nemen). Zij ‘sullen aenbrengen und wrogen nae Marken gebruijck’. Op de jaarlijksche Hölting, nadat ‘de banke gespannen was’, eischte de Holtrichter dat zij wrogen zouden, wat ‘wroogbaar was‘ (de wetsovertredingen in de vergadering brengen).
Als de Twentsche boer, wanneer er een bier gehouden zou worden, het noodige huisraad niet bezat om de naobers rondom zijne tafel te doen aanzitten, dan kapte hij hout, dat soms tot bij zijne deur stond, om er zitbanken en kunstelooze tafels van te maken, zoodat het volgende besluit moest worden afgekondigd: ‘So die Bueren (boeren) plegen op allen bruijtlofften, kramen, kinderbieren offte ander gasterijen stoelholt toe houwen, daer die Marcke seer mede bescheedigt warde, is g'ordonnêert en overcoomen dat die bueren nu vortan geen holt daertoe meer houwen en sullen; - Will jemandt stoelen of bancken hebben, mach hij leenen off werven’. De boeten bestonden doorgaans in een zeker aantal vaten bier.
Bijna elke marke had hare eigene school; de Erfgenamen onderhielden het gebouw en beriepen den onderwijzer, waartoe men gewoonlijk den een of anderen meier uit den hoop nam, die alleen in den winter de plak zwaaide, maar des zomers dit teeken van oppermacht met de spade of plaggenzicht verwisselde.
Tot zooverre een overzicht van elke marke in 't algemeen dat met het grootste gemak kan worden toegepast op de marke, die den Esch insluit, de Eschmarke. Zij werd verdeeld in Noord- en Zuid-Eschmarke. De grens der Zuid-Eschmarke, die haar van de Usseler marke scheidt, loopt van de viaduct achter Janninksbleek, Ypkemeule, de Höfte, over het Leunenberg , achter de school van Broekheurne naar de Duitsche grens en die van Noord-Eschmarke van de viaduct, achter 't Wageler, Maatman, langs de Bolhaar, achter Stroinks Bleek, zuidwaarts van 't Pot langs den spoorweg tot aan de grenzen. In 1188 worden de Huizen Lambertink te Usselo, Pekdam te Buurse en Weltherding, Mensinckoten, Vriling, ton Kothen, de Katerstede het Korttehof, het Horst, Markincvort en Warenvelde onder Enschede genoemd en wordt vermeld dat de Heer van Diepenheim hier XII varkens-akeren of varkensgancks in de marke bezat. Het Mensinckoten (Erve Mensink) is geslecht; het Weltherding is waarschijnlijk Woldrinkhof; ton Kothen, waarschijnlijk het Korte; het Horst is het Drienerhorst. De macht van den markerichter was in het begin dezer eeuw reeds gebroken. Wel kon men nog vergaderen en konden de Gewaarden met den kin op hun stok (koeze) geleund hun veto (ik: wil het niet) laten hooren, maar de uitvoerende
macht was niet meer die der Drosten.

In 1780 besloot de Overijselsche ridder, die het bestuur over Twente voerde, de Drostendiensten af te schaffen. De landlieden van Twente waren daarmee zóó ingenomen, dat ze een zinnebeeldigen gouden penning deden vervaardigen en dezen, hangende aan een dito ketting bij wijze van zegel, met een perkamenten rol, den Ridder aanboden als huldeblijk voor zijn onvermoeide pogingen om de vrijheid van den Landman tegen het slaafsche juk der Drosten te verdedigen. Het opschrift van bedoelden penning luidde: ‘Johan Derk van der Capellen tot den Poll, beschreven in de Ridderschap van Overijssel" - en aan de keerzijde:
De nyvre landman juicht, zyn vryheid is hersteld!
Capellen zegepraalt op baatzucht en geweld!
Den 1 nov. 1782.

De ‘koeze’ van onze markebewoners schijnt zelfs nog een overblijfsel van de oude Saksers, die altijd gewapend met speer of knods de Höltings bijwoonden en als hooge goedkeuring op een voorstel met hunne wapens sloegen en stampten zoo als de boeren met hunne koezen.
Wagelaar op Schukkink was de laatste voorzitter der Eschmarke, en daar ter plaatse werd ook de vergadering gehouden. Na de verdeeling der markegronden is de Heer B. J. Weggelhorst door 't Bestuur van 't Lonneker Armfonds aangesteld als Administrateur en alle meerderjarige ingezetenen van de Eschmarke zijn nu stemgerechtigden. Het Markeboek der Eschmarke konden we niet napluizen. We hopen, dat het in het bezit is van de Vereeniging van Overijselsch Recht en Geschiedenis, en dat we later in de gelegenheid zullen zijn er kennis van te nemen.
De machtigste vorst van zijn tijd, Karel V, was niet bij machte om de inrichting der marken in Twente te veranderen en toch! - toen hare inrichting had uitgediend, ging zij te gronde.

Aan den Esch vond later nog eene nederzetting plaats, die zich groepeerde om een Burcht. Deze nederzetting met haar Burcht is de oorsprong van de stad Enschede. Hoe die groepeering om een Burcht zich heeft toegedragen is niet met zekerheid te bepalen en toch laat ze zich op geschiedkundige gronden verklaren. Wij weten dat Karel de Groote de Saksers dwong het christendom aan te nemen en dat de Evangeliepredikers Marcellinus, Lebuinus en Plechelmus in deze streken ijverig bezig waren voor de verbreiding van de Christelijke leer en niet zonder succes. De Lebuinus-kerk te Deventer en de Plechelmi-kerk te Oldenzaal wijzen op resultaten van hun arbeid. Nu is het gemakkelijk na te gaan, dat die overgangen tot de nieuwe leer niet bij massa's in eens plaats grepen, maar successievelijk en dat de bekeerden om zich te beschermen tegen overlast van andersdenkenden steun zochten in nauwere vereeniging en zich plaatsten onder bescherming en in de nabijheid van een machthebbende in een Burcht. Op die wijze zijn de meeste dorpen en steden tot stand gekomen. Men vindt dan ook reeds hier gewag gemaakt van eene kerk in 1053, maar deze is niet de nog aanwezige. Ook worden in dien tijd vicariën genoemd en wel die van St. Jakob en die van Onze lieve Vrouwe.
Het kan zeer wel zijn dat het getal bewoners om den Burcht aanzienlijk versterkt werd in 1076. Hendrik IV, Keizer van het Duitsche Rijk, moest toen, na zijne verootmoediging te Canossa voor Paus Gregorius VII, zijne macht, die door Rudolf van Zwaben als tegenkeizer ondermijnd was, met de wapens herwinnen. Frankenland, Zwaben en de Rijnstreken werden door dien krijg geteisterd, en menigeen, zoo leest men, vond zwervende hier bij den Burcht een toevluchtsoord. Van de 4 hoven, welke in dien tijd worden opgegeven, zijn ons slechts de Wheeme of Whedemenhof en het Scholtenhuis bij name bekend. Het Scholtenhuis lag op den Hoek van Langestraat en Achter 't Hofje bij de Eschpoort.
In 1118 gaf Godebaldus, 24e Bisschop van Utrecht, het patronaatsrecht (recht tot aanstelling van een pastoor) der kerk te Enschede aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht en noemt deze in dien giftbrief de kerk van Anescedhe, hetgeen beteekent aan den Esch gelegen, eene afleiding waartegen met grond weinig is in te brengen. In 1188 heet het plaatsje Enschede en zoo wordt het ook genoemd in stukken uit de jaren 1323, 1331, 1346, 1366, 1380, 1418,1433,1465, 1471,1496, 1539, 1597, 1604, 1646 en 1708. In een brief door Otto van Ahaus, Heer van Ottenstein en bezitter van het toenmalige Erve Philippinchof van 1321 aan den Bisschop van Utrecht wordt de stad Enscede genoemd, terwijl in 1597, 1646 en 1660 de schrijfwijze Endschede en in 1655 en 1687 Endscheide voorkomen. In dit laatste tijdperk meende men dien naam ‘Eindscheiding’ te moeten vaststellen en koos men dan ook een nieuw, het tegenwoordige, wapen in plaats van den Heiligen Jacobus van vroeger.

In 1227 vindt men onder de gesneuvelde edelen in een gevecht bij Ane bij Hardenberg melding gemaakt van een Ulrich van Enschede terwijl in 1263 Hendrik van Enschede met Arnold van Almeloe, Herman van Voorst en and. als getuige voorkomt. In 1361 stierf een Fredericus of Dietrich van Enschede als 27e Domproost van Munster, eene betrekking waartoe alleen Hoogadellijken werden benoemd. Ook in 1399 vinden we melding gemaakt van een Henricus van Enschede onder de bondgenooten van Otto van Hoja, Bisschop van Munster, op eene oorkonde, waarbij die bondgenooten ontslagen worden van een citatie voor het veemgericht te Tekeneburg.
De burcht van Enschede was in 1228 een begeerlijke buit in den strijd tusschen de Utrechtenaren en de Gelderschen. De eersten beproefden te vergeefs dien te veroveren en in hun wrevel namen ze hun toevlucht tot het vuur. Enschede werd verbrand en de vijand zegevierde aldus over de woningen van het jeugdige plaatsje. Twintig jaar later kwam het met geheel Twente en Goor aan den Utrechtschen kerkvoogd door eene schenking van den Duitschen Keizer. In 1325 verleende Jan van Diest, Bisschop van Utrecht, aan Enschede stadsrechten en beval tevens dat het versterkt zou worden. Daardoor toch werd het onttrokken aan het landgericht van den schout, en kon het beter tegenstand bieden aan heerschers in de buurt. Twee dezer, Hendrik, graaf van Solms, Heer van Ottenstein, en Willem van Boecstelle, Heer van Diepenheim, sloten kort daarna een verbond, beducht als zij waren, dat de kerkvorst te machtig mocht worden. (De Heer van Ottenstein n.l. had van uit zijne residentie steeds bevelen uitgevaardigd en de opvolging daarvan door de bewoners van Enschede had hem versterkt in zijne meening, dat hij alleen rechtmatig Heer der stad was). Dat bondgenootschap duurde evenwel niet lang, want de Bisschop kocht in 1331 Diepenheim en het Graafschap Dalen voor ruim f 57000 (11000 zwarte tournoisen) en de Heer van Ottenstein deed afstand van zijne vermeende rechten. Op deze wijze vinden wij dien afstand uitgedrukt:
‘Den 26 Juli 1331 verkocht Hendrik, Graaf van Solmisse, Heer van Ottenstein, aan Jan van Diest, Bisschop van Utrecht, alle die Renthe, Recht ende verval, dat hij had in de stadt Enschede binnen den uitersten oever van de stadsgraven met uitsondering van zijne Holt Hoveden Hoefsteden en Olt Hoveden gaarden, die mede in voornoemde stad lagen’.
De Bisschop was door dien koop meester van geheel Overijsel geworden met uitzondering van Kuinre. Bisschop Rudolf van Diepholt was evenwel genoodzaakt om eenige zijner goederen te verpanden en zoo kwam Enschede aan den Drost van Twente, Johan van Welevelde (bij Borne), voor een aanzienlijke som. Reeds in 1433 had de Bisschop het Drostambt van Twente en den Burght van Enschede aan Everwijn, Graaf van Bentheim, verpand met 7 bussen kruit, steen, armborsten en pijlen. Johan van Welevelde was om dezen tijd de rijkste edelman in Overijsel en schijnt het pand op voordeeliger voorwaarden te hebben overgenomen; althans hij had in 1437 geheel Twente in pandschap. In 1465 evenwel was Enschede reeds weer onder het onbeperkt gezag van den Bisschop, die gelastte dat de bewoners een houten beschutting om de stad zouden aanleggen (plencte stekede) tot meerdere veiligheid. Die veiligheid schijnt het plaatsje wel ten goede te zijn gekomen, zoodat Philips van Bourgondië, de 57ste Bisschop van Utrecht, aan Enschede vergunde om twee jaarmarkten te houden: de eene op donderdag na Paschen en de andere op den eersten werkdag na Sint Marten. Bovendien kreeg het eene weekmarkt op alle dinsdagen te houden, alsook het recht om accijns te heffen. Die vergunning draagt tot datum 12 Augustus 1518.
Toen op 5 Januari 1528 de laatste Bisschop van Utrecht zijn wereldlijk gezag aan Karel V afstond, was Overijsel in dien afstand begrepen en werd George Schenk, Vrijheer van Toutenburg, door hem tot Stadhouder aangesteld en den 21 Januari als zoodanig door de Ridderschap en de Steden gehuldigd.
‘In 1531 lieten de Ridderschap en de Steden van Overijsel hunnen Landdrost, Keizer Karel V, door hunne gezanten Adrian van Reede, Maarschalk Drost te Lage, en Johan van der Vecht, Burgemeester van Kampen, verzoeken, dat de Huysen Arckenstein, Lage, Ensschede, Cuynre en Genmuden behoorlijk gerepareerd en met zoovele personen als tot derzelver bescherming noodig zou zijn, mochten voorzien worden of dat men eenige van dezelve, die men niet zeer noodig had, zoude laten afbreken en ontvesten’; welk verzoek zoodanig ingewilligd werd, ‘dat de genoemde Huysen, na gerestaureerd te zijn, met het noodige volk, geschut en kruit zouden voorzien worden’. Hier komt voor 't laatst het Huys te Enschede voor. Wanneer het gesloopt is, kunnen we niet vinden.

Tot het jaar 1585 vindt men weinig omtrent Enschede vermeld, behalve dat op verschillende tijden afgevaardigden dezer stad op de vergaderingen der groote en kleine steden verschenen. In dat jaar evenwel wilde Joan Mulert tot Voorst, van Konings zijde Drost van Twente, 1581-1597 en 1605-1610, zich het recht aanmatigen van de verkiezing der Schepenen te Enschede, waarom de stad de tusschenkomst van de Heeren van Deventer (hunne aloude appellants-Heeren) inriepen, met dat gevolg, dat de Drost beloofde geen Schepenen te zullen aanstellen. Den 6 October van 't vorige jaar 1584 was tot Drost van Staatsche zijde benoemd Joan van Voorst ten Grimberge. Den 29 Juli 1592 beklaagde zich de stad Enschede bij François de Verdugo, 's Konings Stadhouder van Overijsel, over genoemden Drost Mulert en den last, dien zij van hem te verduren had, met het verzoek in hare oude privilegien te blijven gehandhaafd. De Stadhouder gelastte den Drost dienovereenkomstig.
Om dezen tijd vinden wij aangeteekend dat Enschede omringd was door een aarden wal, van zoo geringe beteekenis, dat hij niet bestand was tegen het geschut, en dat aan beide zijden van dien wal eene gracht liep, waarvan de buitenste tamelijk breed, de binnenste evenwel smal was en slechts diende om de huizen van den wal te scheiden. In 1594 lag hier een garnizoen van ruiters onder bevel van den Italiaanschen ritmeester Mendo, die van tijd tot tijd strooptochten hield in de richting van Deventer en veel ellende onder het landvolk bracht. Een staatsch krijgsman, Joachim Hendriks, bijgenaamd Zwarte Hond, wilde hieraan een einde maken. Hij onderzocht daartoe de landstreek en toen hij een engen weg gevonden had, die door een bosch liep, omgeven door moeras en kreupelhout, besloot hij, onder goedkeuring van zijn kapiteins Baal en Leppijn, den vijand in hinderlaag te lokken en te overvallen. Nadat 260 voetknechten in het kreupelhout en 200 ruiters aan beide zijden van het bosch opgesteld waren, overviel Zwarte Hond in den nacht het naaste boerenhuis onder Enschede, dreef het vee weg en sloot de bewoners op, doch liet met voordacht één jongen ontsnappen, die naar de stad ijlde en de bezetting van de plundering kennis gaf. Mendo met 200 ruiters volgden de roovers, wier voetstappen zij in de sneeuw konden ontdekken, en geraakten zóó in de hinderlaag, waar zij door de Staatschen werden aangevallen, die 160 man deden sneuvelen.

Prins Maurits, die den 12 Oct. 1597 Grolle en Bredevoort had veroverd, kwam ook voor Enschede. Hij liet zijn krijgsvolk een paar dagen rust ‘overmits den beswaerlijcken weg, welk hij voornam te doen na Enschede, Oldenseel en Ootmaersen; dese kon nauwelijx in 4 dagen gedaen worden. Alsse haer nu eenige dagen vermaeckt hadden, is Maurits den 18 dito voor Enschede gekomen, sijnde een sterk Stedeken, gelegen in de Twent, versien met een aerden wal en 2 grachten, te weten één van binnen en één van buyten. De Stad opgeeyst sijnde, hebben de Hopmanne Vosques en Grootvelt, twee personen uytgesonden om 't geschut te besichtigen en daer na te handelen; 't selve geschiet sijnde, heeft Maurits ten laetsten met haer in deze navolgende bedinghpuntten over een gekomen: Alle 't Krijgsvolk sal met haer Wapenen en bagagie over de Maes mogen trecken, met bedingh; dat se binnen 3 maenden aen dese sijde des zelven strooms den Koningh van Spanjen niet mogen dienen. Dies sullen sij in alle versekertheyt tot de voorsz. Stroom geconvoyeert worden. Hierop sijn se gesamentlijck op den 19en van Wijnmaent, omtrent sterck 120 mannen uytgetogen. Den 9 derselver maent waren omtrent 50 mannen van 't zelve guarnisoen, welke op buyt uyt waren, van Maurits Ruyters verslagen. Daeghs daerna is Maurits met het Leger voor Oldenseel gekomen, sijnde een mijl van Enschede’.

Dat de Burgemeesteren van het stedeken Enschede gaarne alles zwart op wit hadden betreffende hunne privilegien en vrijheden voor de toekomst blijkt uit het volgend schrijven aan prins Maurits.
Aen syn Excellentie
Hoochgeboerene Genediger Here, Alsoo sich dat Stedeken Enschede, uyt aenliggender noot, onder syn Excellentie van de, der Generale Heere van die Staeten der Vereenigde Nederlandsche Provintiën gehoorsaemheit, den achtienden Octobris Anno vyfftienhondert soevene unde ’t negentich gehoorsaemlycken gegeven hebben. Soo ist hier mit der Burgemeysteren des vuyrgemelten Stedekens Endschede wegen oere samende Gemeente, oer demoedich bitt, de U Excellentie willen believen dat gemelte Stedeken in alle oere olde wol hergebrachte hebbende privilegien, vryheyden unde gerechticheiden toe patroniceren, toe defenderen unde thoe beschermen. Dit doende, &c.
UU. Exc. underdenige unde gehoorsaeme Burgemeisteren des Stedekens Endschede.

Het antwoord des prinsen luidde:
Naer dien het Godt Almachtich gelieft heeft de Stadtt van Endschede wederomme onder der Landen gehoorsaemheit te reduceeren. Ende zyne Excellentie nyet lievers begeert, dan deselve gelyk alle andere van de vereenichde Provintien by heure vrydommen en pryvilegien te mainteneren, verclaerende mits deesen, dat hy dieselve by alle heure oude privilegien sal doen hanthouden, gelyck als alle andere Steden van de Lantschap van Overyssel ende Twenthe.
Aldus gedaen tott Oldenzeel den 24 Octobris 1597. Maurice de Nassau.

‘Daerna wiert door goetvinden van Maurits en den raet van State vast gestelt Enschede en Ootmaerse, dat hem den 21 en Oct. met 530 man bezetting in de hand gevallen was, te demanteleren en van hare vesten te ontbloten, "t welck korts daerna oock in het werck wiert gestelt’. Dit ontmantelen van Enschede is der stad duur te staan gekomen. Gelegen aan den grooten weg van Munster naar Deventer vond de krijgslustige Bisschop Christoff Bernard van Galen maar al te gereede aanleiding om daarvan te profiteeren, toen hij, door Engelsch goud aangemoedigd, tijdens den Engelschen oorlog van 1665-67 in ons land drong om zijne zoogenaamde aanspraken op Borculo te doen gelden. Wij lezen daarvan het volgende: ‘Den 21 Sept. 1665 is de Bisschop van Munster zeer onverwaght met een groote krijgsmaght gevallen in de Twent, heeft Enschede geplonderd en Losser in de brant gesteken waardoor grote verslagenheit alomme in 't ronde is ontstaen. De Drost en de andere officieren en leden der Regeeringhe en de predikanten hebben moeten vlugten nae de vaste steden en heeft alsoo den godsdienst hier en op andere plaetsen stil gestaen tot den 19 April 1666 de vrede van Cleve werd gesloten.’ Ook in 1672 had Enschede geen betere behandeling van den Bisschop te verduren. De stad werd geheel uitgeplunderd en wie tegenstand bood of zich verzette, werd gedood.

Prins Maurits en de Munstersche Bisschop Bernard van Galen hebben, zooals ligt te begrijpen is, op den heerschenden godsdienst invloed gehad. Maurits gaf de Groote kerk aan de Protestanten in 1597; er werd een predikant aangesteld, wat zooveel te gemakkelijker ging, doordat de R.C. priester overleden was en er dus eene vacature bestond. De R.C. godsdienst was toen, evenals vóór dien tijd de Protestantsche, verboden en 2 priesters, beide uit Twente geboortig, één uit Borne en één uit Oldenzaal, stichtten een kapel op het erve Oorthuis bij de Knalhütte, juist over de grenzen, en hielden daar dienst. 's Nachts kwamen ze dikwerf hier om de mis te lezen in de Weevekamer op den Lappendijk. Toen de Katholieken weder vergunning kregen tot het openbaar uitoefenen van hun kerkdienst, bouwden zij eene kerk Achter 't Hofje op de plaats waar thans de tweede openbare lagere school staat en die kerk werd ingewijd onder pastoor N. Silvotius van Lichtenvoorde. Onder den tweeden pastoor Johan Noorman uit Huissen had in 1672 de inval plaats van den Munsterschen Bisschop, die de Groote kerk aan de R.C. gaf, welke zij twee jaar weer in bezit hadden, daar, na 't sluiten van den vrede van 1674, de Gereformeerden ze weer in bezit kregen en de Katholieken hun kerk Achter 't Hofje weer in gebruik namen. In 1750 bij den grooten brand, brandde dit kerkje geheel af, daar het volgens de Ordonnantien met stroo of riet gedekt was. De toenmalige pastoor, M. Kamp, was zoo ontsteld door den brand, dat hij later aan zinsverbijstering leed. Onder zijn opvolger werd de herbouwde kerk in 1756 en later meer dan eens door den toenmaligen Drost Heyden Hompex voor korten tijd gesloten. In 1840 werd met den bouw der Nieuwe R.C. kerk begonnen, omdat de oude te klein was, en van dien tijd dagteekenen dan ook de schoolgebouwen Achter 't Hofje.

De Burcht van Enschede, die volgens de meening van Craandijk onmiddellijk aan de stad was gelegen, moet volgens onze zienswijze gezocht worden in de stad en wel ter plaatse waar het huis van den Heer G.J. van Heek staat. Ons gevoelen berust hoofdzakelijk op het aanwezig zijn van een soort gracht, waarvan na den brand van 1862 palen en houtwerk bij het graven van de fondamenten voor de school aan 't Kerkhof werden aan 't licht gebracht en die ook aan den achterkant der huizen, die tegen dat perceel aanliggen, kon nagespeurd worden tot aan de Hofstraat. Moet ook die naam Hofstraat niet afgeleid worden van het aanwezig zijn van een Burcht of Kasteel? Wij vragen slechts. Ons vermoeden vinden we bevestigd in de Enschedesche Courant van 10 Januari 1855, wijl daarin als eenig overblijfsel van den Burcht genoemd wordt, eene toen nog bestaande waterleiding die den naam van Borggraven droeg en achter genoemde perceelen liep. Evenals in andere steden zoo was ook hier de omgeving van den Burcht dicht bebouwd. Thans schijnt dit anders door het aanwezig zijn van het groote marktplein, maar men bedenke, dat het marktplein eerst van lieverlede zijn tegenwoordige grootte gekregen heeft. In 1829 toch werd eerst het kerkhof opgeruimd en het begraven vond na dien tijd plaats in den Helweg en op het Boerenkerkhof. (In 1784 werd voor 't laatst in de kerk begraven). Aan den toren was in 1645 een school voor Lager Onderwijs verbonden. Door een smal steegje was deze afgescheiden van de pastorie met tuin. Beide zijn in 1862 opgedoekt. Aan de zuid-zijde van de kerk stonden tot 1847 huizen, waarvan het terrein aan de markt getrokken werd. In 1531 wordt de Burcht voor 't laatst genoemd als Huys te Enschede.
Wij weten dat het geslacht van Loen een zijtak was van de Heeren van Enschede. Bij het graven van den brandput tegenover het stadhuis vond men nog de overblijfselen van een bruggehoofd, waarschijnlijk van de hoofdbrug die toegang gaf tot Loonshof.
De Buitengracht om de stad, die bij 't ontmantelen in 1598 gedempt werd, was moeielijk op te sporen. Wij meenen die zeer nabij de binnengracht te moeten stellen, zoodat de beide grachten slechts door een zwakken wal waren gescheiden. Bij 't graven van fondamenten langs de geheele lengte van den Noorderhagen toch werden sporen van beschoeiing, paalwerk, enz. gevonden en bij het maken van den brandput voor het Hôtel de Graaff vond men de overblijfselen van eene brug.

Als een staaltje van de zeden en gewoonten in vroegeren tijd geven we het volgende uittreksel uit een getuigenverhoor namens den Drost van Twente te Enschede gehouden als gevolg van een oproer, dat daar plaats greep in 1660. Het is het eenige stuk, dat na den brand van 1862 uit het archief overbleef en luidt (i.e.) als volgt:
‘Die Erntfeste Heinrich van Limborch, Richter tot Delden, wort van mij Ondergeschreven Verwalter Drost van Twenthe geordonneert en geauthoriseert om tot Endschede te neemen pertinente informatie van het exces aldaer gepleegt en voorgevallen op die keur letsleeden Petri den 22 en 23 deeser, en wat daervan dependeert.’ Actum Oldermeule den 25 Febr. 1660. N. van Bevervoerde Az.
Uit die genomen informatie blijkt, dat het op 22 en 23 Februari nog al aardig toeging. Voor den richter van Delden Heinrich van Limborch verschenen de 6 borgermeisters, n.l. Joan Cost Senior, Everw. Palthe, Heinrich Derckink, Thijesinck, Thije en Jurrian Stroynck. Er blijkt verder "dat nae geholden Raedtkeur, nae older gewoonte die maeltijt is angegaen, sijnde d'keur gedaen door d'oldste soon van d'Heer Drost Bevervoerde in naeme sijnes vaeders des lasthebbende; sijnde, neffens hem onder andere ter maeltijdt d'Heere Richter van Endschede van Hoevel, die beyde Jonckers Loens, die predicant en Jan Becker olt Borgermeister en Melchior de Wrede, d'welcke leste, uyt last van d'Heere Verwalter Drost, hadde geweest over 't scheiden van de breucken. Voorts nae older gewoonte neffens de Borgermeisters diese Meensluyden Goesen ten Bouwhuys, Albert Stroynck, Lauwrens Craemer, Klaes ten Voogelsanck, Egbert Adams en Frerick Dollebotter.’
Jonker Loen heeft toen (waarschijnlijk om 't gezelschap te vermaken) op de stads tromme getrommet en toen daarop aanmerking gemaakt werd, was door de vergoelijkende partij aangevoerd, dat men die gasten niet ‘moste voorschrijven op wat wijze sij wilden vroolijck sijn; Joncker van Loen presenteerde selfs die tromme te betaelen, als sij aan stucken warde geslaegen. Albert Stroynck komt binnen en segt, dat sij sich tierden als gecke, waerop Joncker van Bevervoerde en van Loen protesteerden en de Borgermeister J. Cost Sen. daertusschen spreeckende, dat sij d'gasten niet solden voorschrijven wat sij deeden, hoe die lustiger waren, hoe liever. Albert Stroynck heeft daarop die tange genomen en daermee Borgermeister Cost gedreigt, ja selfs op 't sitten gestott. Daer de meensluyden spraken over de reekeninghe’, wie zal dat betalen, en 't eene woord het andere haalde en Alb. Stroynck den Joncker van Bevervoerde zelfs zou hebben gescholden; - toch werd alles nog gesust en bleef men dien dag ‘lustig bij elkaêr’.
‘Des anderen daegs hebben die borgerije haer bij verschei¬den rotten 't saemen vervoegt en sijn gekoomen Goesen ten Bouwhuys, Frerick Dollebotter, meensluyden, met Heinrich Becker en Lucas te Verwoolt, borgeren, bij d'Borgermeister op 't Raedthuys, seggende van d'gemeente en gantse borgerije gesonden te sijn, dat d'Borgermeister d'Dienaers ofte knechte solden van het Raedthuys schaffen, sij wolden het soypen van haer daer niet lijden, waerop de Borgermeister geandtwoordet daer Heeren ofte Jonckeren waeren, die dienaers hadden, konden sij niet beletten, dat die haer meisters quaemen oppassen’.
‘Voorts d'keur gedaen sijnde van d'meensluyden, provisorie en diergelijcke, nae older gewoonte ofte jaerlix gebruyck, is het voorige geselschap vergaedert ter maeltijdt toe gaen en heeft de secretaris mentie gemaeckt van d'moyte des voorigen daegs met vermaening van daervan te abstineren en het geselschap haer daerop verpeent bij een rijcksdaler voor den Armen, die eerst wedder moyte maeckten ofte daervan verhaelden’. De wil was goed, de lui hadden dus wel begrepen, dat het op oud ijs licht vriest en niettegenstaande ze een rijksdaalder boete aan de armen beloofden, als ze ruzie maakten, - toch kwam de aanleiding er toe onverwacht. Joncker van Loen beging de onattentie om bij het uitbrengen van een toost (een drincken) den bijnaam. "Kuyfken" te gebruiken voor den waren naam Lauwrens Craemer en toen waren de poppen weer aan 't dansen.
Het blijkt verder uit het verhaal, dat ‘de eene helft der borgerije was bij den Borgermeister Thyesinck en de andere helft bij Jurrian Stroynck’ Toen is op 't gezegde dat Melchior d'Wrede zou gezegd hebben, dat de gemeente de Borgermeisters voor schelmen had gescholden, het volk ‘onder het doen van scheuten naar 't Raedthuys getoogen, waerop Joncker van Loen en d'Wreede op het aankomen der borgers zijn achter van 't Raedthuys gegaen en haer verbergt in ’t holthuys. Daerop is de bende affgetoogen nae 't huys van Lodewijck te Wageler’. Die Lod. te Wageler was ‘Waert in de Swaene’, denkelijk in de Walstraat aan den stadskant. ‘Toen de Jonckers eerst van Loen en daerna d'Wrede daer aangekomen waren met blanke degens en slaande op de steenen was ook de borgerije present en moest men de kamerdeur toeholden, totdat van Loen was ontsnapt door een achterdeur nae zijn huys (Loonshof) en van daer met knecht en peerde buyten de stadt in Usselermarcke hebbende nog gesien dat Hoevel's knecht was daele geslaegen. Die stadts dienaer, Poort Garrit en sijn dochters soon, was d'sleutel van d' kelder affgeeist en Heinrich Becker had d'Jonge zelfs ge dreigt met d'greepe door den balch te stooten, soo hij d'kelder niet opmaeckte, waerop Garrit is gaen loopen en hebben sij d' wijn angetast, die op het raedthuys was.
Heinr. Becker was nog wel een van d'acht mans van d'Borgerije gekoosen neffens d' gemeente in voorvallende saecken. In het huis van Lod. te Wageler heeft Jonker d'Wrede Leonard van Oldensael met het rapier gesteecken in de borst tot op het bott en sijn de waert, zelfs de vrouwen de kinder voor de deure geloopen, roepende hulpe. De coster Godefridus Matthaei verklaert, dat den eersten avont die borgerije met vrouwsluyden voor sijn huys sijn gekoomen, willende d'kercke geopent hebben en d'klocke getrocken, wanneer hij hem heeft versteecken ofte sijnde absent, en sijn den tweeden avont wedder gekoomen, smijtende met steenen op sijn deur, terwijle hij hem antrock alsoo hij te bedde was, en voorkoomende is ter aerden geschooven, en willende gaen vraegen aan d'Borgermeisters op 't Raedthuys heeft d'borgerije geroepen, die waeren al voor den Duyvel en hem voorts gedwongen nae d'kercke en d'brandklocke te trecken, wanneer maeghden en ander volck hem het seel hebben uyt d'handt genoomen en d'klocke getrocken.
Heinrich Helmich d'waecker ofte Poortenaer aen d' Veltpoorte verklaert, dat d'borgerije den tweeden avont sijn gekoomen en d'sleutelen geeist, die sijn volck hem geweesen, en heeft Wessel Beckers zoon dieselve genoomen d'brugge opgetrocken, die poorte geslooten en d'sleutels meede genoomen gelijck hij van sijn volck gehoord hebbe’. Van d'huysluyden verneemt, dat d'huysluyden van Lonnicker en Eschmarcke op het luyden van d' klocke sijn in alarm gekoomen en nae d'stadt geloopen.’ Heinrich van Limborch.
Bij dit getuigenverhoor hebben we slechts aan te teekenen dat op Sint Petrusdag in de meeste steden des lands de Regeering veranderd en aangevuld werd en dat bij die gelegenheid "daer gemeynlick een swaer dronck plech te vallen’. Misschien zijn er wel nieuwsgierigen om te weten wat er al zoo op tafel kwam en uit oude rekeningen kunnen we die nieuwsgierigheid bevredigen. In die rekeningen vinden we opgesomd:
‘Ossenvleisch, lamsvleisch, westvalsche schincken, capuenen en hoenderen, arweten (erwten), vladen, olivijen , appelen van oranijen, herincx (haring), botter, visch, eetick, safferaen, suykers, musschaten bloemen, negelen, broot, bier, vremd bier’, behalve de wijnen, die in 't groot werden opgedaan. Er is dus een zeer gegronde reden op te geven, waarom de portretten onzer voorvaderen zulke welgedane tronies te aanschouwen geven. Zij hielden van aanzitten en zich te goed doen. Op sommige plaatsen, o.a. in Deventer, kwamen dan ook stedelijke inkomsten voor, die hun ontstaan aan dergelijke festijnen te danken hadden; als daar zijn: vette ganzen, ponden peper, schinken, speenvarkentjes, enz. enz. De vroolijke burgers hadden die als uitgangen op hunne onroerende goederen, huizen of landerijen, vastgelegd om hunnen medeburgers ook na hun dood nog de genoegelijke feesten te kunnen doen vieren, waaraan zij zelven in hun tijd goed hadden meegedaan. Die jaarlijksche uitkeeringen zijn eerst in geldswaarde omgezet en later afgekocht.

Na de invallen van den Munsterschen Bisschop in 1665 en 1672 kon Enschede zich geruimen tijd rustig ontwikkelen. Den 20 Mei 1750 was evenwel weer een treurige bladzijde in hare geschiedenis. Het was een stormachtige dag. Een hevige wind woei uit het Oosten en het weder beschaamde de verwachting, die men van de meimaand koesteren mocht. In de bakkerij van Herman ten Tije Wz., nabij de Eschpoort, barstte 's morgens om tien uur een geweldige brand uit, en voortgezweept door den hevigen wind, verspreidden de vlammen zich weldra naar het westelijk gedeelte der stad. Het vuur, in ruime mate gevoed door een pakhuis met olie, brandewijn en voorloop gevuld en toebehoorende aan Willem Paschen, verkreeg de overhand boven de pogingen tot redding en de ingezetenen zagen hunne woningen voor en na in 3 uur tijds in rook opgaan. Aan den avond van den dag waren meer dan 70 huizen een prooi van den alles verslindenden vuurgloed geworden, terwijl nog vele huizen zwaar beschadigd waren. Onder deze laatste behoorde het huis van den priester Kamp, de R.C. kerk en het Raadhuis, ‘waar evenwel de secretaris Pennink d'oude liggers en papieren had weggenomen en bewaart’. De brandspuiten hadden dus weinig uitgericht. Toch waren er al brandspuiten, want den 10 Febr. 1731 was door Burgemeesteren geresolveerd, dat vreemdelingen voor burgerwinning (om burgerrecht te bekomen) de mannen 25 en de vrouwen 20 gulden zouden betalen, een lederen emmer bij de brandspuit geven en daarenboven borg zouden stellen.
Na den brand van 1750 kregen de R. Catholieken, gedurende een jaar vrijheid om in ‘de agterkamer van het Huis, den Dom genaamt, haar godsdienst te mogen verrichten, te weten van agteren ingaande en met geslote deuren na de strate, in aller stilte zonder aanstoot te geven’.
Dat de stad bij den opbouw een meer modern aanzien kreeg, laat zich denken. De mestvaalten en de niendeuren naar den straatkant verdwenen. De stad was in die dagen geheel binnen de poorten besloten, want buiten de Esch- en Veldpoort bestonden bijna nog geen huizen. De Esch begon reeds dadelijk over de gracht en men kon zich toen niet begrijpen, waarom de eigenaar van het huis van Smid ten Voorde (thans smid Meijer, hoek Veenstraat Gronausche straat) dit huis midden in den Esch timmerde. Toegang tot den Esch werd gegeven door een hek, dat gesteld was ter hoogte van Kosters in den Klomp en Lasonder in de Halve Maan. (De namen der bewoners zijn van anno 1855).
In 1784 waren de burgers van Enschede vooral niet de laatsten om zich in den wapenhandel te oefenen. Niet omdat onze overigens zoo rustige burgers nu in eens het militaire bloed in zich voelden bruisen en gisten. Och neen, 't was slechts om in den tweespalt tusschen patriotten en prinsgezinden, die toen ons land verdeelde, niet verrast te worden. Die treurige toestand veranderde eerst, toen de fransche vrijheid, gelijkheid en broederschap zegevierde over ons ellendig gekijf. Nederland moest in 1806 een franschman, den broer van den alles vermogenden Napoleon, als vorst aannemen. Iedereen weet, dat Koning Louis Napoleon den Nederlanders een goed hart toedroeg en hunne genegenheid zocht te winnen, doch daardoor zich onmogelijk maakte bij den franschen Keizer, zoo zelfs, dat hij in 1810 moest afstand doen,- In 1809 deed Z.M. eene rondreis in Overijsel waarbij ook Enschede werd bezocht. Bij die gelegenheid was Z.M. afgestapt bij den maire der stad, den Heer Blijdenstein, en daar heeft hij zich den heer J. Maasland , die de wijze van half katoen en half vlasgaren te spinnen volmaakt heeft, doen voorstellen. In de koninklijke courant van 14 Maart 1809, vindt men in een afzonderlijk bericht nog: ‘De Koning heeft, zich te Enschede bevindende, met bijzonder genoegen vernomen, dat J. Maasland, aldaar als baas werkende, in de fabrijk der Heeren Blijdenstein en Comp. onder hun opzigt, het eerst de spinnerij van half vlas en half katoen op die hoogte gebragt had, dat daarvan met goed gevolg in de bombazijnfabrijken kon worden gebruik gemaakt. Z.M. heeft dien volgens Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken gelast, Hoogstdeszelfs goedkeuring deswegens aan voomoemden Maasland te kennen te geven; terwijl hem voorts, op gelijken last, eene gratificatie van driehonderd guldens, door den thesaurier-generaal der kroon, zal worden uitgereikt. Z.M. heeft op hare reizen alle geschillen, die over het bezit der kerkgebouwen waren gerezen vereffend en bepaald, dat volgens de dispositie, die Hoogstdezelve had genomen, iedere gemeente datgene als onherroepelijk eigendom kan beschouwen, hetgeen daarbij was toegekend’.
De Koningshuizen aan den Haaksberger weg dateeren van dien tijd. Koning Lodewijk liet ze bouwen tot het opnemen en verplegen van zieken. Niemand kon toen vermoeden wat 5 jaar later bij den straks genoemden maire te zien zou zijn. Aan de schommelkettingen van het huis van den maire Blijdenstein stonden toen de magere paardjes der Kozakken vastgebonden, die van uit Oldenzaal hierheen gekomen waren en aanstonds na 't binnenkomen der Eschpoort de paardjes aan 't woonhuis van den maire hadden vastgemaakt. Het was 15 Nov. 1813, juist sunte Maarten markt, en in een oogwenk was de kermis leeggeloopen om de paardjes met hunne berijders aan te gapen en te bewonderen, als zij jenever met peper gebruikten. De boeren evenwel ‘vertrouwden 't spul nich’ en maakten zoo spoedig mogelijk dat ze naar huis kwamen.
In 't jaar '30 hebben onze schutters hunne aanhankelijkheid aan Koning en Vaderland bewezen door dadelijk aan de roepstem des konings gehoor te geven en zich te stellen onder commando. Hoe geheel anders was dit in Oldenzaal waar de militaire macht de schuttersonwilligen moest komen halen!

Het jaar 1862 was een rampjaar voor Enschede door den brand van 7 Mei. Het werd een jaar van zegen, doordien onmiddellijk na den brand een aanvang gemaakt werd met het in orde brengen van de spoorbaan. De eerste levensbehoefte voor onze industrie was en is de groote verkeersweg, die ons aansluit aan het wereldverkeer. Sedert dien tijd is veel, wat oud en verouderd was, opgeruimd en streeft men met volle kracht voorwaarts. Het ‘om plencte stedeke’ met zijne privilegien is geworden eene gemeente van ruim 15 duizend zielen met plichten en rechten. Onze Burcht en Loonshof zijn geen zetels meer voor geboren Hoogadellijken met blazoen en rapier, die alleen in den krijg uitblonken, integendeel de hedendaagsche edelen verdienen hun titel door den rusteloozen arbeid, die ze om zich heen weten te verspreiden en die meer bloeit in vredestijd dan in tijden van oorlog.

Ofschoon het onze bedoeling niet kan zijn in dezen gids eene uitvoerige beschrijving te geven van de ontwikkeling der industrie in Enschede en omgeving, kunnen wij er hier toch niet geheel over zwijgen. Tot in het midden der vorige eeuw waren hier landbouw en klein-handel de hoofdbronnen van bestaan, waarbij het zelf verbouwd vlas in bijna elke boerenwoning tot linnen versponnen en verweven werd. In deze bezigheid hadden de bewoners het in veel vroegere tijden zelfs zeer ver gebracht, althans vinden wij bij een Romeinsch schrijver uit de eerste eeuw onzer jaartelling (Plinius) reeds gewag gemaakt van den aanzienlijken vlasbouw in deze streken en van de bedrevenheid der Bructeren, Tubantiërs en andere hier wonende volksstammen in het vervaardigen van fijn linnen.
Eigenlijke spinners en wevers had men echter hier aanvankelijk niet veel. Alleen in de huisgezinnen, welke de schrale grond geen voldoend bestaan opleverde, zag men, voor zoover andere bezigheden zulks toelieten, de vrouwen het vlas spinnen voor anderen en de mannen de garens voor loon verweven tot linnen.
Langzamerhand echter begon het spinnen en vooral het weven voor velen het hoofdmiddel van bestaan te worden; het aantal wevers nam zoodanig toe, dat zij het wenschelijk vonden zich, evenals zulks bij andere ambachten geschiedde, tot een gilde te vereenigen, tot bevordering van hun beroep en ter bescherming van elkanders belangen. Den 18 Maart 1641 werd dit linnenwevers-gilde hier opgericht.
Eene geheele wijziging onderging die industrie toen twee ondernemende mannen, Herman en Jan Jacobsz. uit Lochem, hier in het midden der vorige eeuw eene kleine fabriek oprichteden voor het weven van bombazijn (halflinnen, half katoen). Hun voorbeeld vond navolging en spoedig verrezen hier verscheidene handweverijen, waarin vooral bombazijn, maar weldra ook katoenen stoffen werden vervaardigd, terwijl met de toename dezer weverijen die der bleekerijen en ververijen gelijken tred hield. Men denke aan de, thans grootendeels niet meer gebruikte ‘bleeken’, om de stad, zooals : Cromhofs bleek, Janninksbleek, Roessinghs bleek, van Heeks bleek, ten Cate's bleek, Stroinks bleek, welke meest allen uit het laatst der vorige eeuw dagteekenen en waarvan verscheidene thans in buitens zijn veranderd.
Kreeg men aanvankelijk het linnen garen van de boeren en het katoenen van elders, ook dit veranderde spoedig nadat de Gebroeders Schophaus uit Schermbeek hier eene katoenspinnerij hadden opgericht. De nijverheid nam van nu af zulk eene vlucht, dat hier in 1808 30 fabrieken werden geteld. Als fabrikanten vinden we toen vermeld (alphabetisch): Jan Beuker, Blijdenstein en Co., J. Blijdenstein en Zn., Othmar ten Cate en Zn., Gerrit Cromhof, Joan Maurits Elderink, Floh en Co., Hendrik Jan van Heek, Hoedemaker en Co., E. Jannink; Kirch en Co., Andries Koster, Egbert ter Kuile, Wed. P. ter Kuile, J. B. Lazonder, Albertus Leurink, Erven B. Leurink, Erven Herman van Lochem , J. van Lochem en Zn., Lambertus Nieuwenhuis, Wed. J. Nieuwenhuis, Hendrik Karel Pennink, Willem Reigers, Hendrik Jan Roessingh, Gebroeders Schophaus , Wed. Herbert Stroinck, Joan Stroinck en Zonen, Johannes Wagelaar, Wennink en Hinte en Gerrit Wink.
In 1809 maakten de ingezonden Enschedesche geweven stoffen een goed figuur op de tentoonstelling te Amsterdam. In 1819 bestonden hier 50 weverijen, 28 katoenspinnerijen, 40 ververijen, 8 linnen- en katoendrukkerijen, 8 bleekerijen, 2 hoeden-fabrieken; hiervan verdienden echter slechts de kleinste helft den naam van werkplaats; men vond toch onder de overige kleine, vunzige vertrekken, waarin de een of ander smid, bakker of winkelier eenige handtouwen of spinstoelen had geplaatst en liet bedienen.

De vereeniging met België (1815 -1830) had een nadeeligen invloed op de industrie alhier. Men kon de concurrentie met Gent en andere Vlaamsche steden niet volhouden, en toen dan ook de, in 1824 opgerichte, Handelmaatschappij aanzienlijke hoeveelheden katoenen stoffen naar Indië begon te zenden, moest zij ze hoofdzakelijk uit Vlaanderen betrekken. Na het uitbreken van den Belgischen opstand zag echter deze Maatschappij naar middelen uit om de katoen-nijverheid in Twente zóó te verbeteren, dat daar de fijnere stoffen, die zij behoefde, konden worden vervaardigd. Door hare bemoeiingen (vooral van een harer Directeuren Willem de Clercq) werd in 1833 te Goor eene weefschool opgericht, aan welker hoofd kwam Thomas Ainsworth, een man aan wien Twente zeer groote verplichtingen heeft, die hier de snelspoel leerde kennen en door de invoering der sneltouwen een der opbouwers werd van de Twentsche industrie. Ainsworth was de zoon van een der grootste industrieelen uit Lancashire in Engeland. In 1794 geboren, ging hij na den val van Napoleon naar Frankrijk, waar hij eenige jaren bleef, waarna hij, door den beroemden Cockerill daartoe aangezocht, zich in 1827 in België, en wel eerst te Gent, later te Brussel, vestigde. Bij het uitbarsten van het oproer in 1830 week hij uit naar Rotterdam, waar hij in kennis kwam met de Heeren van Gelder en Schouten, papierfabrikanten te Wormerveer, die hij gedurende een paar jaar met zijne veelzijdige kennis van industrie- en handelszaken ter zijde stond. Hier te Wormerveer werd hij door eene vreeselijke ziekte aangetast, gedurende welke hij door den timmerman van de fabriek, G. Doorewaard Niermans, werd opgepast en verzorgd. Deze opoffering van laatstgenoemden deed eene vriendschappelijke betrekking tusschen beide mannen ontstaan, die oorzaak was, dat Ainsworth, toen de weefschool geopend was, Niermans naar Goor riep en aan het hoofd plaatste van de snelspoelmakerij.
Maar keeren wij tot Ainsworth terug. Op eene kunstreis in Aug. 1832 door Twente naar de Rijnprovincie, waar hij de Duitsche industrie wilde leeren kennen, vertoefde hij eenigen tijd te Hengelo, van waar hij uitstapjes deed naar de omliggende fabrieksplaatsen. (De straatwegen waren een paar jaar vroeger aangelegd). In dezen tijd kwam ook de Heer de Clercq, die met zijne familie een uitstapje deed in den ‘Achterhoek’, te Hengelo. Hier maakten de beide uitstekende mannen kennis en bij hun eerste gesprek, dat over de opbeuring van de Twentsche katoennijverheid liep, uitte Ainsworth deze bekende woorden: ‘men heeft in Twente slechts twee dingen noodig: een snelspoel en een arme jongen’. De uitkomst bewees, dat de geniale man goed had gezeten.

De weefschool te Goor kwam en in drie jaar tijds waren er meer dan 5000 sneltouwen, die door bekwame arbeiders werden bediend, afgeleverd, zoodat de Handelmaatschappij niet alleen voortaan vreemde markten kon ontberen, maar er bovendien nog vele goederen vervaardigd werden voor het binnenland. Dat Enschede hierin niet ten achteren was gebleven laat zich begrijpen. Daarbij werd aldaar in 1836 onder de leiding van den Engelschman Dickson en onder het toezicht van genoemden Niermans (die de meeste later opgerichte fabrieken alhier bouwde) de eerste stoomspinnerij opgericht en wel de Enschedesche katoenspinnerij aan den Hengeloschen weg met 12500 spillen (zij was de tweede in Twente; die van H.E. Hofkes te Almelo, met 10000 spillen, in 1829 was de eerste). Ook de komst van Jonkheer Charles de Maere, fabrikant te St. Nicolaas in Vlaanderen, te Enschede, had een gunstigen invloed op de industrie. De door hem opgerichte bontweverij op het Schuttersveld kon toen als eene modelweverij worden beschouwd. Het duurde echter nog lang voordat ook de stoom in de weverijen werd ingevoerd; eerst in 1853 werd de eerste stoomweverij (met 100 weefgetouwen) door de firma Stroink alhier opgericht. Dit voorbeeld vond navolging, zoodat in 1861 in Enschede en Lonneker reeds 6 stoomweverijen met 868 weefgetouwen werden gevonden. Het aantal stoomspinnerijen was toen reeds tot 8 gestegen met 22600 spillen. Door de oprichting dezer stoomfabrieken werd de handweverij langzamerhand opgeheven en verscheidene van de kleine fabrieken, waarvan wij boven spraken, waren dan ook reeds opgedoekt. Het maken van bombazijn geraakte geheel op den achtergrond; meer en meer ging men zich op de vervaardiging van geheel katoenen stoffen toeleggen. De vlasbouw kwam daardoor in verval, zoodat in 1861 hier al niet meer vlas verbouwd werd dan in andere streken van ons land.
Inmiddels was de Rijnspoorweg van Amsterdam tot Arnhem voltooid (16 Mei 1845) en ook de zijtak van Utrecht naar Rotterdam voor het verkeer geopend (30 Juli 1855) en was daardoor eene nieuwe bron van welvaart voor den handel gaan vloeien, waarvan de Enschedesche industrieelen ook wenschten te profiteeren. Inziende van hoeveel belang het voor Enschede was om in directe spoorverbinding te staan met de voornaamste zeehavens van ons land, namen zij het initiatief voor de aanvrage van concessie tot het leggen van een spoorweg van Zevenaar over Enschede naar Rheine. Deze concessie werd in 1857 verleend, doch gebrek aan medewerking, of, juister gezegd, tegenwerking der Nederlandsche Regeering, die het plan opvatte zelve de Spoorwegen te exploiteeren, verhinderden de uitvoering tot groote schade van onze stad, die aan de hoofdroute van Holland naar Noord-Duitschland zou zijn gelegen, terwijl die hoofdroute thans over Hengelo en Oldenzaal loopt. Negen jaar lang moest Enschede nog het genot en het profijt van een spoorweg derven. De industrie had in die negen jaren moeielijke tijden te doorworstelen (handelscrisis, 1857; de Noord-Amerikaansche burgeroorlog, 18 Febr. 1861-10 Mei 1865; brand, 7 Mei 1862), die zij hier echter over 't algemeen genomen met glans te boven kwam, waartoe ongetwijfeld ook de oprichting van de Twentsche Vereeniging tot bevordering van nijverheid en handel in 1859 het hare heeft bijgedragen, wijl daardoor onderling overleg en samenspreking mogelijk werden.
Eene enkele vrucht van die samenwerking zij hier vermeld. De behoefte aan eene gelegenheid voor eene speciale opleiding van de jongelieden, die zich later aan den handel of aan de industrie zouden wijden, deed zich meer en meer gevoelen, zoodat de bovengenoemde vereeniging besloot tot de oprichting eener school, welke in die behoefte zou voorzien. Reeds vóór dat het Middelbaar Onderwijs door de wet van 2 Mei 1863 geregeld was, wendde zij zich tot de Hooge Regeering om Rijks- en tot den Gemeenteraad om Gemeentesubsidie en na beiden verkregen te hebben werd in de vergadering van 13 Juli 1862 definitief besloten tot de oprichting van de Twentsche Industrie- en Handelschool en werden tot Curatoren dezer Inrichting benoemd de HH. C.W. Eekhout te Oldenzaal, Dr. W.B. Baron von Hoëvell te 's Hage, Mr. G.H. Stork te Almelo, G.A. Loeff en B.W. Blijdenstein JBzn. te Enschede. Den 4 Januari 1864 werd deze school geopend en ruim 22 jaar lang woekerde zij met de hulpmiddelen, die haar ten dienste stonden, om te beantwoorden aan het doel, waarvoor zij was opgericht.

Woensdag den 7 Mei 1862 was bijna geheel Enschede in vlammen opgegaan. Den 1 Mei had men het genoegen gesmaakt Neerlands Koning binnen de veste te ontvangen en had men de stad daartoe haar schoonsten feestdos aangetrokken; trotsch op dien tooi had men dat groen tot den 7 Mei laten hangen en juist was men bezig het op te ruimen, toen des middags om kwart voor één een schoorsteenbrand in de Kalanderstraat een huis, een straat, en weinige oogenblikken later alle straten, die in de richting van den fellen Z.O. wind lagen, in een vuurpoel deed verkeeren. Toen tegen vier uur de vlammen de grens van de stad aan de Hengelosche straat hadden bereikt, liep de wind naar het westen, waardoor het vuur bijna al wat nog gespaard was gebleven, aantastte en verteerde. Om 6 uur brandde het hôtel Amelink af, zoodat ook aan die zijde de uiterste grens was bereikt. Van de 798 bewoonde huizen brandden 675, van de 134 onbewoonde gebouwen (fabrieken, magazijnen, kerken, enz.) 116 af.

Het hierbij gevoegde kaartje geeft eene voorstelling van den omvang der ramp; het daarop gearceerde werd vernield.



Daarop is 1 de Hengelosche weg, 2 de Korte steeg, 3 de Molensteeg , 4 de Hengelosche straat, 5 het voetpad naar Oldenzaal, 6 de Noorderhagen, 7 de Stroomarkt, 8 de Haaksbergsche weg, 9 de Beltweg , 10 de Koningsstraat, 11 de weg van Poortmanshekken , 12 de Zuiderhagen, 13 de Kalander of Alstätsche straat, 14 de Beukinkstraat, 15 de Eschweg, 16 de Veenstmat, 17 het Korteland, 18 de Heurne, 19 de Oldenzaalsche straat, 20 de Oldenzaalsche weg, 21 de Gronausche straat, 22 de Lange straat, 23 de Lappedijk, 24 Achter het Hofje, 25 de Loonhofsteeg , 26 de Hofstraat, 27 de Achterstraat, 28 de Haverstraat, 29 de Groote Markt, 30 de Knibbelsteeg met de Knibbelbrug, 31 de Windbrugsteeg met de Windbrug, 32 de Veldpoort, 33 de Eschpoort, 34 de Duivelskeuken, 35 de Papensteeg, 36 de Watersteeg , 37 de Binnengracht, 38 het Jodenkerkhof, 39 de Zuidmolensteeg, 40 de Hoed. A de Ned. Her¬vormde kerk, B de Roomsch Catholieke kerk, C de Doopsgezinde kerk, D de Synagoge, E het Stadhuis, F de Noordmolen, G de Zuidmolen, H de Krim, I het Gasfabriek, K het Weeshuis, a de Enschedesche katoenspinnerij (30 Paardekracht, iets verder rechts van den weg eene met 57 Pk), b de spinnerij van Getkate en ter Weele (10 Pk), c die van H. ter Weele (3 Pk), d die van H. Römer {4 Pk), e die van van Heek en Co. (4 Pk), f die van G. Jannink en Zn. (16 Pk), g de spinnerij en weverij van A. Jannink en Co. (25 Pk), h de weverij van Jannink en ter Kuile (24 Pk), i de weverij van J. en H. Elderink (16 Pk), k de weverij van van Heek en C., (35 Pk), 1 die van J. Stroink en Zn. (20 Pk), m. de spinnerij en ververij van L. ten Cate (6 Pk), n de weverij van L. ten Cate (10 Pk), 0 de weverij van Blijdenstein en Co. (30 Pk), p de korenmolen en kalanderij van L. Lasonder (10 Pk), en z het huis, waar de brand ontstond.

Doch ‘Enschede herrees uit zijne assche’ en dat met den ondergang der oude stad de energie zijner bewoners eer toe- dan afgenomen was, blijkt uit de omstandigheid dat in 1867 in en om Enschede weder 11 stoomspinnerijen met 63350 spillen,en 13 stoomweverijen met 2659 weefgetouwen werkten.

In October van dàt jaar werd het Algemeen Ziekenfonds voor fabriek-arbeiders opgericht, waaruit, tegen eene geringe wekelijksche contributie, dokter en apotheker worden betaald en de werkman gedurende ziekte een bepaald deel van zijn gewoon weekloon ontvangt. In 1882 is aan dit ziekenfonds een Pensioenfonds verbonden, dat hem eene uitkeering bij invaliditeit en op den ouden dag waarborgt. Thans telt dit ziekenfonds ruim 5100 leden. Beide instellingen zijn er sprekende bewijzen van, dat de Enschedesche industrieelen steeds een geopend oog hadden voor de bevordering van de belangen der fabriek-arbeiders. (Volksbibliotheek, Fabriekschool , Volkspark).

Den 1 Juli 1866 was de spoorweg naar Hengelo geopend (die van Zutphen naar Hengelo bestond reeds sedert 30 October 1865, terwijl de opening van de lijn Almelo-Salzbergen 18 October 1866 plaats vond) en was daarmede de verbinding van Enschede met Holland tot stand gebracht. Van hoeveel belang dit feit was voor den handel en voor de industrie behoeven we hier niet uiteen te zetten. Wij vermelden hier slechts de data: 1 Januari 1868 had de opening plaats van de lijn naar de Glanerbrug, die in October 1875 gevolgd werd door die van de lijnen naar Münster en Dortmünd. De directe verbinding met het noorden kwam 1 Januari 1881 door de opening van de lijn Almelo - Zwolle tot stand, terwijl die met de Westfaalsche kolendistricten den 6 December 1885 door de opening der lijn Enschede-Winterswijk volgde. Voor het einde van dit jaar zal ook de rechtstreeksche verbinding met Oldenzaal zijn verkregen.

Enschede's vooruitgang blijkt duidelijk uit de volgende statistieke opgaven. Het aantal zielen bedroeg den 31 December van 1795 1835, van 1819 2550, van 1828 2891, van 1839 3721, van 1849 3778, van 1859 4466, van 1869 5084 van 1879 5450 en van 1883 5801. Den 31 December 1883 was de Gemeente 59 HA groot. Den 1 Januari 1884 werden 680 HA van de Gemeente Lonneker bij Enschede gevoegd, waardoor het aantal inwoners met 6317 vermeerderde, zoodat het nu tot 12118 steeg. Den 1 Juli 1889 had zij eene bevolking van 14965 zielen.
Men vindt hier thans 6 stoomspinnerijen met ruim 107000 spillen, 14 stoomweverijen met ruim 5000 weefgetouwen, 1 katoendrukkerij, 4 ververijen, 1 stoombleekerij, 2 kettingsterkerijen , 1 dekenstikkerij, 1 fabriek voor weverskammen en breikatoen, 1 spoelmakerij, 1 teerdoekmakerij, 1 fabriek voor poetskatoen, die alle met stoom werken, 4 machinefabrieken met metaalgieterijen, 4 stoomkorenmolens, 3 steenfabrieken, 4 tichelarijen, 1 cartondoozenfabriek, 2 mineraalwater-fabrieken, enz. enz. enz.
Zoo is Enschede thans de grootste fabriekstad der katoenindustrie in ons land; met recht wordt haar dan ook dikwijls den bijnaam van Neerlands Manchester gegeven. Dat zij aldus eene plaats van beteekenis is geworden, heeft zij niet te danken aan hare ligging of aan de gesteldheid van den bodem. Deze laatste is over 't algemeen schraal en de eenige producten uit het delfstoffenrijk, die hij in vrij groote mate oplevert, zijn oer en klei. Ook ligt Enschede niet aan zee of aan eene bevaarbare rivier en evenmin in de onmiddellijke nabijheid van steenkolenmijnen. Echter moet men haar ligging niet bepaald ongunstig noemen: de afstand van de kustplaatsen toch is niet zoo groot, dat zij de grondstof der industrie alhier, de katoen, door de vracht te duur maakt; evenmin is de afstand van het Westfaalsche kolenrivier zoo groot, dat de brandstof (steenkolen) daardoor te duur wordt.
Natuurlijke hulpbronnen bezit Enschede dus weinig. De groote vooruitgang van hare industrie in de laatste tientallen jaren heeft zij voor een belangrijk deel te danken aan het bezit eener bevolking wier aanleg voor die industrie historisch ontwikkeld is, daar, zooals wij zagen, het spinnen en weven hier reeds een achttiental eeuwen wordt beoefend; - maar ook vooral dankt zij die ontwikkeling aan de werkzaamheid, den ondernemingsgeest, de energie van hare industrieelen. De meeste dezer hebben hunne technische opleiding voltooid in Lancashire, den hoofdzetel der Engelsche katoen-nijverheid, en deze omstandigheid is zeker van zeer grooten invloed geweest op den bloei der industrie te dezer stede.