woensdag 29 januari 2014

Wandelingen door Nederland - Overijssel (1928): Hasselt - Genemuiden

Het wakker worden in deze omgeving was een langzaam genot. Fel streepte 't licht in de smalle openingen der blinden, ik gooide ze open en zag het water onder mij schitteren; het bosch was al warm, licht en vol leven. Wel zongen de meeste vogels niet meer maar de insecten gonsden des te luider. - Ik liep een gedeelte van de oprijlaan terug en bij den knak linksaf, in plaats van rechts naar 't hek, een zandweg. Hoog stonden de bloemen aan 't pad en bloeiden met alle kracht, nu de tijd daartoe zoo was ingekort. Het oogenblik moest worden waargenomen. Reeds begon de bladrijkdom der boom en te verdonkeren en te verdrogen.

De weg maakt een paar bochten en raakte aan 't bosch van de Hoonhorst (= Hohenhorst, horst beteekent: zandige, meestal met laag houtgewas begroeide, hoogte). De ingang, nieuw als het huis, ligt aan de Westzijde; daarvoor moet ge eerst door 't buurtje van dien naam, eenige huizen, herberg en R.K. kerk aan een pleintje. Menschen trof ik niet op straat, slechts geruchten drongen naar buiten. De meesten waren op 't land. Daar lag nog bouwland, waarlangs de nu zonnige grintweg liep, om het buitengoed Mattaram heen, 't laatste bouwland en het laatste bosch voorloopig, want het landschap veranderde geheel: als ik rechtsaf gaande de spoorbaan weer ben overgestoken, heb ik een langen rechten weg voor me waaraan groote boerderijen met veel hooibergen, en niets dan weiden daarachter. Alles is hier weidegrond. Enkele boomen bij de huizen, boomen aan den weg, doch nergens meer bosch. Nergens meer bouwland. In de breede slooten komt de mooie adderwortel vaak voor. Nog iets gaat nu 't landschap karakteriseeren, dat ik echter pas zie nadat ik, door den "Marshoek" over een verboden weg op den Vechtdijk gekomen en den spoorweg Zwolle-Meppel, hoog liggend voor de brug, overgestoken zijnde, in 't lage land daarachter ben afgedaald: de plassen. Kleine en groote waarin riet en waterlelies, steeds meer plaats vergend, totdat ze den omwonenden, door de biezen cultuur, een belangrijke bron van inkomsten worden. Ondanks al dit water hebben de menschen daar aan de Vecht niets goeds te drinken, wat de pomp geeft is ondeugdelijk; hun drinkwater halen ze bij den brugwachter die beter voorzien is. 'k Heb geen zin om terug te keeren, loop door tot een huis bij 't sluisje met ophaalbrug over de Binnenvecht, een kanaaltje naar Zwolle. Daar is 't weer goed, een oude boer wijst me de pomp en maakt 'n praatje. 't Land zelf, dat kon hier nog beter zijn. Zie 'ns aan, al die "rusken". Gelukkig is 't waterschap op komst (een gemaal wellicht?). 't Zal geld kosten, behalve door de oprichting misschien 8-10 gulden per H.A. (dat zou veel zijn) voor "leeg land", het hooge betaalt minder, doch dat hebben ze ervoor over. Want het wordt er aardig beter van. Hij woont hier met twee zoons, drie gezinnen, een bedient de brug. Het huis daar aan de overzijde van de Vecht zoo deftig gelegen tusschen zwaar geboomte heet Dijkzigt en is eigendom eener Zwolsche familie, maar ze komt zelden meer ...
"Het wordt er aardig beter van". Wanneer iedere Overijsselsche landbouwer dat allang begrepen had, zou 't er nu heel anders kunnen uitzien. Doch hoeveel tegenstand moest en moet het landbouwonderwijs niet overwinnen, van boeren die maar volhouden, dat eene wilde bevloeiing van willekeurig welk water voordeel brengt. "Bevloeiing" mag 't eigenlijk niet heeten, want die houdt men in de hand, haar toepassend als eene soort kunstbewerking; maar regen- en veenwater op de minst gelegen tijden 't land overstroomend geeft slechts schade. Zoo ligt nog veel wild en waardeloos in de provincie dat meestal geen slechte grond is, alleen schromelijk verwaarloosd. Na de markeverdeeling werd het land wel aangepakt, doch door een boerenstand, die over 't algemeen te weinig kracht had om het vele dat eraan te doen was aan te kunnen. De hulp der rijk geworden fabrikanten strekte zich zoover niet uit. –

Grootere rietplassen volgen. Aan een, vlak bij de Berkumerbrug over de Vecht, zette ik mij onder eenen boom neer om even te rusten en het geweldige verkeer over die brug gade te slaan. 't Is of oude tijden herleven toen álle verkeer over de wegen ging: een bijna niet onderbroken rij huifkarren, vrachtauto's, fietsers enz. begeeft zich in de richting van Meppel. Zoo ziet men 't niet eIken dag: markt geweest in Zwolle. Dat wil wat zeggen, Zwolle is een belangrijk boerencentrum en vertoont dan - hoe stil ook op andere dagen - eene marktdrukte waarvan wij in onze Geldersche hoofdstad niet veel weten. Alles uit de buurt trekt daarheen. Zoodat ge op eenen Vrijdag geen officieele personen der omliggende plaatsen thuis moet gaan opzoeken; wilt ge hen spreken, ga naar Zwolle en tracht uit te vinden in welk café zij zich plegen op je houden.

De wandelaar loopt dien straatweg een kort eindje, tegen den stroom in, en slaat rechtsaf. Daar is toch weer een stuk zand, een "horst" waar de bodem, met kreupelhout begroeid, iets opglooit.
Doch spoedig zakken we af, de Vecht is nabij; tegelijk met twee boerenwagens bereik ik 't Haarster veer. Ook op hun "skimmeI" staan jaartallen, verguld: 1857 en HD 1874 RK. Samen betreden wij de pont. De Vecht is hier breed als eene rivier. Aan de overzijde tegenover 't veerhuis ligt een groot gebouw in de boomen, op het hek lees ik Arnichem. Tegenwoordig vacantie-oord voor de jonge Dominikanen, leerlingen van 't seminarium te Huissen, en in dezen vorm uit de 1e helft der 19e eeuw, was het vroeger een heerenhuis dat eens - gelijk de leden van "Overijsselsch Regt" in hunne Verslagen en Mededeelingen van 1926 konden lezen - in handen der Protestanten voor geheel andere geestelijke doeleinden zou gediend hebben, indien de "vrijgevige" eigenaar ten slotte niet onbetrouwbaar was gebleken. - Haerst is wat zonnig; behalve weiden ziet men roggeveldjes tusschen de verspreide huizen. Waar links in de boomen 't huis Den Doorn zich even vertoont, gaat de weg weer onder eiken; eene van de plaatsen, waaraan de naam der Overijsselsche familie Van Haersolte (eertijds ook Van Haerst geheeten) verbonden was en nog is.
De weg bestijgt nu den dijk, makende een lus rond eenen Vechtarm, bekend als de Zijlkolk. Vol riet en plompen, waartusschen de waterhoentjes druk doen. Talrijker worden de plassen; aan sommige zit een eenzaam visschertje. En de dijk wordt steeds gewichtiger. De huizen kruipen achter zijn beschermend lichaam weg; indien ervoor, dan op ongeveer gelijke hoogte met de kruin. Waterlast, men weet er hier zoo goed als in heel Overijssel van. Dit natte voorjaar stond de wei weer zóolang onder, dat de koeien begin Mei nog niet naar buiten konden. Of 't schaálijk is, vertelt 'n vrouwtje in een der huizen, dat ik langs een trapje bereikte. Laat men haar echter te vroeg de wei in, dan trappen ze 't natte grasdek stuk. Wat goede weigrond nog aan zorgen vereischt! Ten eerste de ligging, niet te nat en niet te droog, dus de afwatering; dan het vlak, niet bultig, geen hellingen; dan de zode zelf, de grassoorten, waartusschen liefst geen boosdoeners als de "roobol", - en om 't alles aan den gang te houden, de bemesting.
't Water is hier in de dreigende hand: een te-veel kan het land op alle punten kwaad doen. Een goede, in elk opzicht gezonde weide is des boeren trots. Daarom mag men zich erover verwonderen, dat zoovelen die "met heel hun hart" boer zijn toch zoo weinig hun verstand gebruikten, dat ze niet eens de slooten schoonhielden. Zooals elke boerin de keuken ijverig keert en huis en erf op orde houdt, zoo moest haar man het "vuil" van 't land bijtijds verwijderen, opdat daar niet de boel in 't honderd loopt, de grond verzuurt, het vee er niet terecht kan. Maar met schoone slooten alleen is 't niet gedaan.

Er waren trouwens nog andere redenen, als de slechte verkaveling, welke vele boeren zoo onverschillig tegenover hun eigen land deden staan. Om die moeielijkheid te overwinnen heeft men eenige jaren geleden een goede hulp in de gewijzigde Onteigeningswet gekregen. Wanneer een complex landerijen door verwaarloozing te weinig opbrengt, kan het nu in handen eener vennootschap worden gebracht, welke het met of zonder medewerking der eigenaren op betere wijze cultiveert. In verscheidene provincies zijn ze opgericht, met gemeenten (en Rijk) als deelhebbers, meteen ter bestrijding van de werkloosheid. Op onzen grooten tocht van 1926 leerden wij zoo eene kennen, "Het Lantschap Drenthe". Ook hier was men doende, iets Noordelijker, onder Staphorst; daar heeft de Ontginningsmaatschappij "Overijssel" een tamelijk groot weidegebied, in treurigen toestand verkeerend, onder handen genomen.

Hoe 't alles er daar op aan komt! Want hooi moet er wezen, véel hooi. Hoe verder ik kom, des te meer hooibergen en melkkoeien in verhouding, melkbussen aan den weg en de stevige melkers naar 't land stappend, de rechte emmers, beneden even breed als boven, binnen rood en buiten groen, aan een breed juk dat op de schouders rust. Wei aan wei, in de waterrijke slooten witte zoowel als gele plompen en 't spitsbladige pijlkruid. Zoo is 't, over de boerendorpjes Genne en Holten heen tot Hasselt toe.
De weg loopt gedeeltelijk binnendoor om bij Holten weer den dijk te bestijgen, langs een zijtak van 't Zwarte Water. Daar staat ook 't eerste gemaal: Streukelerzijl, waarvan de 1e steen 8 April 1925 door den gouverneur der provincie, Mr. A.E.L. graaf van Rechteren Limpurg Almelo, werd gelegd. Dát is wat we hier noodig hebben. Iets verder, over uitgestrekte rietplassen heen, krijg ik 't gezicht op Hasselt. Van de huizen ziet men aan dezen kant niet veel, alleen den toren en een langgerekt plantsoen dat de stad verbergt. Het laatste stuk dijk vóor Hasselt is aan de rivierzijde met een blijkbaar ouden baksteenen muur versterkt, welke op vele plaatsen dicht begroeid en versierd is met de prachtige, bevallige linaria cymbalaria (muurleeuwenbek).

Deden Ommen en 't zandgebied bij Dalfsen nog eenigszins Twentsch aan, deze cultuurstreek is wel geheel anders. Een waterlandschap dicht bij zee, druk bevaren riviermonden dienende heel ouden handel van steden, die al zoolang met elkaar en de halve wereld verkeerd hebben. Uit het “afgelegen" Twenthe, betrekkelijk kort geleden voor 't voetlicht getreden, was ik weer tot de oude groote wereld teruggekeerd. Ook Hasselt, weliswaar een der kleine steden van Overijssel, moest uit vroeger dagen zooveel belangwekkends hebben overgehouden dat daar 't een en ander te zien en te doen zou zijn. Gelukkig is de middag nog niet om. Eerst eens langs de gevels. 't Begint met een buitenwijkje, molen, een paar huizen en de pomp op 't pleintje. Dan eene menigte hooibergen als een kudde olifanten, deze en gene 'n beetje scheef gezakt, moe van 't lange staan. Door de gemeente aan ingezetenen verhuurd, staan ze gevaarlijk dicht bij de stad, waarom men erover denkt het geheele gezelschap, na afloop van de pacht, naar een verderaf gelegen terrein te verplaatsen. Daarachter eene stapelplaats van bazalt. 't Veelvuldig gebruik der betrrouwbare zuiltjes vereischt in die streken, met de vele steenglooiingen aan riviermond of havendam, een geregelden verschen aanvoer. Aan de rechterhand een water, de stadsgracht, buiten- en binnengracht waartusschen op de voormalige bastions een breed en lang plantsoen met vele hooge boomen, bloemperken en zelfs een vogelentuin alles zeer fraai aangelegd, en drie omheinde kerkhoven. In de verte aan 't water, de ovens eener schelpkalkbranderij. Op een kleine zandvlakte aan de straat, tegen de binnengracht, is een man doende nieuwe zeilen, blijkbaar uit eene zeilmakerij in de stad, uit te spreiden en met droog zand te bedekken om het "plakken" tegen te gaan.

Heerengracht te Hasselt

Hier treed ik de stad binnen. Het huisje rechts, met gevelsteen waarop "Miserorum / et afflictorum / asylon / Voor ongelukkigen / en / Bedroefden / een toevlucht", staat op de plaats der “Heilige Stede”, eene plek van vereering, bedevaartsoord waarheen telken jare velen optrekken om in de kapel en in den tuin, tegen 't plantsoen aan gelegen, zeker mirakel te herdenken dat daar eeuwen geleden zou geschied zijn. De liefhebber van oudheden vindt er eene kleine verzameling behouwen steenbrokken, bij opgravingen aan den dag gekomen. Protestanten, die zulke vereeringen niet konden uitstaan, hebben haar indertijd met vrij boosaardige bedoeling tot mestvaalt bestemd; nu wordt ze weer door iedereen ontzien. Meer oude, veel oudere gevels volgen, hooge ramen en kleine ruitjes, hoog rood gekleurde en mooi verweerde baksteen, en dan eene ophaalbrug en sluis uitlatend naar 't Zwarte Water waaraan de stad ligt. Het einde van de Heerengracht, zoo stil bespiegelend tusschen boomen en huizen, met eene bocht als de Amsterdamsche, welke in haar bescheidener, niet zoo vorstelijke, afmetingen ook heel mooi is. De Dedemsvaart mondt erin uit, zood at ze ook vertier van schepen aan hare kaden ziet. Nu staat de hooge baksteenen toren der groote kerk aan 't einde van de straat vlak voor me, zoo te zeggen in den weg, waarom de straat een bocht naar rechts maakt. De koster bewoont een kruidenierswinkeltje tegenover het "Armen en Weezenhuis Anno 1778" (gevelsteen, ter weerszijden een masker), welks voorgevel ook twee wapens naast een kop vertoont: dat van de stad, een rood staand kruis op zilveren faas in een blauw
veld, het andere door later "bijverven" vermoedelijk verknoeid. Hier schuin tegenover ziet men in een steegje, afgesloten door de Vischpoort met doorkijkje naar de rivier. Een overblijfsel, baksteenen boog met overkraging en de zandsteenen ondersteuning van eenen uitbouw; eene door de V. L. genoteerde "woonverdieping" is er niet aan te vinden. Ik vraag hiernaar aan een meneer die vlakbij in gesprek stond. Spoedig bemerkte ik, dat hij niet de plaatselijke oudheidkundige was. Hij wist echter van alles te vertellen, ten slotte ook dit:
- En dan hebben we hier nog die eigenaardige instelling, het Professorenambt.
- Wat, heeft Hasselt een hoogeschool gehad?
- Ja zeker, (met een veelbeteekenend knikje), er zijn hier twee hoogescholen geweest, tegenover mekaar. Loopt U maar een eindje verder, de Hoogstraat uit ...
Twée universiteiten, tegenover mekaar nog wel, dat zou niet mis geweest zijn! Zooiets als twee handelaren in hetzelfde artikel, die elkaar concurrentie aandeden. .....

De koster is niet thuis, een meisje zal meegaan "als ik tenminste de goeie sleutel heb”. Grootmoeder past zoolang op den winkel, ze vindt het maar half goed en doet al te spoedig blijken dat zij er spijt van heeft. Wij intusschen naar St. Stephanus, die ook beschermheilige van de stad is, waarom hij 't door een gouden kroon gedekte stadswapenschild ter linkerzijde vasthoudt, gelijk een officieele afbeelding in de Raadzaal 't laat zien. Alles wel beschouwd is de kerk buiten vooral aan de zijde der door verweering zoo schilderachtige aanbouwsels tegen den Zuidbeuk, mooier dan binnen. Binnen is over 't meeste mooi een leelijk sausje gegoten, d.w.z. 't bekende vieze geel over ’t eikenhout van doophek zoowel als betimmeringen, en grijs over t muurwerk, ter verfraaiing met wat rood afgezet. De H. Stephanus zelf, die zoo hoog als sluitsteen in het middenkoorgewelf - er zijn drie koren aan even zoovele even lange beuken - dienst doet, moet zich vreemd voelen, een der weinige overblijfselen welke wat zeggen in deze kale omgeving. Hij heeft ook nog kleur aan zijn kleed, misschien aan den kwast welke 't verfraaiende rood aanbracht ontvloeid. Het orgel rust op bruin gemarmerde zuilen en draagt de namen van "regeerders en gecommitteerden uit de deelnemers." In een raam van den Zuidbeuk 1844, in de koren driemaal 1845, wellicht de datum waarop men 't droevig overblijfsel der gebrandschilderde ramen uit de 17e eeuw opgeruimd en alles weer door wit glas vervangen heeft. Een klein ruitje met den Overijsselschen leeuw is nog aanwezig. Een minder beschamend verlies te gedenken vraagt een steen in den Zuidbeuk: het overlijden, op 12 Nov. 1612, van den "eerweerdige godtsalige, welgeleerde, ende vrome dominus. Otto Gysius getrouwe leraer des heyligen evangely deser gemeinte." Den 15 Nov. d.a.v. is hij begraven, hetgeen juist 8 jaren ná zijn eerste predicatie was. Onze voorouders waren erg gevoelig voor dergelijke toevalligheden en verzuimden nooit, ze te vermelden. 'k Bezichtig ook de aangebouwde ruimten, kerkeraads- en catechiseerkamer met kruisribgewelven, welker aanzetten op acht kopjes rusten. Zelfs het stovenhok
waarin planken vol testjes; hier werd het meisje spraakzaam - tot nu toe had ze niets ten antwoord geweten en dus weinig gezegd - en vertelt, hoe deze met zoogen "zwarte gloed" telkens gevuld en tot gebruik gereed gemaakt worden. Nu, geduldig was zij in alle geval, geduldiger dan de grootmoeder die, ongerust geworden en ten einde raad, een jongentje stuurde om kleindochter te verzoeken onmiddellijk thuis te komen ... Daar de wandelaar geen oneenigheden veroorzaken wilde, maakte hij een einde aan den rondgang en ging verder.

Kerk en raadhuis op éenen middag is wat veel wanneer men tijd heeft, ik sla 't stadhuis dus over tot morgen en loop eerst verder de stad in. Tegenover den langwerpigen raadhuisgevel trekt een antieke kapperswinkel door zijn uithangbord de aandacht, ouderwetsch ingericht, waar de kapper, ook zonder dat ge aan uw hoofd iets wilt laten verrichten, u vriendelijk zal ontvangen wanneer blijkt, dat ge belang stelt in hoe het was en is. Hij bracht me zijn collega te Losser in herinnering, hoe ver al weg, hoe lang geleden al ontmoet! Dat hij 't met iedereen goed meent, betuigt zijn uithangbord aan beide kanten:

Ik ben verblijd en scheer met vlijt,
Ten dienst van alle menschen.
Maar 't is mijn leed, dat ik niet weet,
Te doen naar ieders wenschen.
C. van Lingen J.W.Gzn.

Verder gaande, de Hoogstraat af, zag ik nog menige merkwaardige gevel, o.a. een met twee eenhoorns, ter weerszijden van een kopje, en twee malen IAN H waaronder Anno 1611; ook op dit oogenblik wordt dit huis door een Jan H(ulzebosch) bewoond. Twee deftige behuizingen, tegenover elkaar, dat zullen de “hoogescholen" zijn! Aan 't einde dezer straat word ik een kleine scheepswerf gewaar, en rechts de Dedemsvaart.

's Avonds, na den maaltijd in hotel "De Herderin", slenter ik nog wat rond in 't halfduister. De avond is hier eene groote plechtigheid. In 't plantsoen zaten kinderen te lachen op een bankje, stapten meisjes gearmd de paadjes af; doch voor de schoone geveltjes der Heerengracht, op de stoepjes, waren menschen heel stil gezeten en 't weinige dat ze zeiden was haast in fluistertoon. De gracht is zwart en geheimzinnig. Ook bij de brug stonden mannen in zacht gesprek. Daar bracht de laatste tram uit Zwolle even wat rumoer, dan ging iedereen naar bed.

Den volgenden ochtend begaf ik mij naar 't raadhuis. Dat was geen verre tocht: naast de deur. De voordeur stond aan, ik naar binnen. Terwijl ik in de vestibule de blauwe tegeltjes, allerlei oud goedje later ingezet, allegaartje van bijbelsche tafereeltjes, bloemen, landschapjes enz., stond te bekijken verscheen niét een bode, welke functie daar vermoedelijk niet bestaat of met die van veldwachter in een persoon vereenigd is, maar - iemand anders, de zooveelste aangename ontmoeting van dezen tocht. Zoo zat ik spoedig in burgemeesterskamer en vernam vele bijzonderheden omtrent stad, menschen en raadhuis. Ook over 't "Professorenambt" dat een Provisorenambt bleek te zijn, ter verzorging van de Hervormde armen voorzoover die niet uit het Weezenambt, behartigend de belangen der minderjarige Herv. weezen, kunnen verpleegd worden. De tegenover elkaar gelegen "universiteiten" waren slechts twee kostscholen geweest. Daarna gingen wij de trap op, ter raadzale.
Het bovenportaal is met eene verzameling hellebaarden, goedendags, beulszwaarden e.d. versierd; in 't midden hangt een groote trom waaraan 't stadswapen en "Stads Rust, Onze Lust", en een beetje afgezonderd: een zwanenvanger. Daar bestaan geschiedenissen over, want Zwolle matigde zich vroeger 't recht van zwanendrift op het Zwarte Water aan, belangrijk twistpunt tusschen de twee steden. De raadzaal met hare schilderijen, o.a, een groot doek betiteld "de ontrouwe baljuw van Dordrecht", eene terechtstelling ten tijde van Graaf Willem den Goede - een dergelijk stuk hangt te Gorinchem waar het "de koeiendief" heet - een geschilderd gezicht op Hasselt, een dito gegraveerd (uit den ,,Tegenwoordige Staat”), een zware eiken tafel onder twee koperen kronen, waaraan stoelen met rundleer overtrokken, en eene schouw op welker boezem een gedicht in lijst "ex 2 chronica xIx vs 6. 7. 8.” tot stichting van den Raad:

Ghij, Heeren alle t' saem end Richters wijs end' vroet
Betrachtet wel te recht, - siet toe wat ghij hier doet
Daerom houd s' Heeren vrees ghestadich in t' gesicht

doet zeer voornaam aan. Ook wordt men er gewaar, uit eene oorkonde, dat de brug over 't Zwarte Water, 29 Febr. 1896 opengesteld, naar den toenmaligen burgemeester Van Nahuysbrug heet. Verdere bezienswaardigheden zijn eenige gebeeldhouwde sleutelstukken van balken en een hard-ouderwetsch-degelijk-eiken plank uit een huis in de stad, dragend dit opschrift: Berent: Gerris. Meiier van Espelo . Anno 1609 : Den X julii (huismerk). De bekende schrijver van den "Hof te Espelo en zijne bewoners" moet er, hij zijn bezoek aan Hasselt, plezier in gehad hebben.

Eene kamer aan de andere zijde van 't portaal is tot archief ingericht. 'k Had geen tijd er lang te blijven, zoo deed ik slechts een greep in de welvoorziene boeken- en aktenkast en oogstte de volgende kleinigheden:
1. eene collectie stadsrekeningen 1798/9, waarin o.a. alle ten behoeve van het feest der constitutie gemaakte kosten waren opgesomd.
2. een Regeeringsalmanak uit de 2e helft der 18e eeuw, waarin mij de naam van Mr. Queysen trof, te Almelo, door wien immers de koopacte van den Grimberg opgemaakt werd, kooper L. E. F. Nehrkorn?
3. een handschrift in antieken band, op perkament, bevattende de stadsrechten en beginnend in gerubriceerd schrift (dus stellig van vóór 1500), later bijgehouden al naarmate nieuwe ordonnantiën tot stand kwamen. Op de binnenzijde van 't eiken bord deze waarschuwing: Heimlijcken haet, Eigen Baet, longen Raet, Door Diese drie wilt verstaen, Is het roomsche rjjck vergaen: eene vermaning tot gerechtigheid en bezinning, in dezelfde bewoordingen reeds halverwege de trap op een plank gelezen. 't Latijn staat er, in het boek, onder en bovenaan deze woorden: Promptiora sunt jura ad absoluendum quam ad codemnadu. Heeren regeerders van Hasselt waren behoorlijk wel terecht gewezen .
4. een Boekje van Ontfangst en uytgaaf van d. krijgsraad (18e eeuw, tot 1795). Als inkomsten paraisseerden geregeld: huur van een hof, huis, en bijdragen der 6 gilden, in volgorde: slutters (sliters-) gielde, schoemakersgilt, kleermakers (snyders-) gilde, metsgilde, bakkersgilde en timmermansgilde, dat zijn drie verschillende schrijfwijzen van "gilde" op ééne bladzijde. Na 1766 worden geen inkomsten meer vermeld, waren ze er niet meer? De heer Aäron Exalto d' Almaras, in 1770 als scriba genoemd, schiet zelfs geld voor, f 65.- waarvan rente te betalen, ook lost men later f 10.- af, waarvan dit? Het ál te eenvoudige "krijgsraad" verandert in 1772, zoodat op dat jaar te lezen staat: uijtgaave van de Heeren van de manhaftige Krijgsraad door den ontvanger Derk van Egten de Anno 1772. In 1790 wordt hij weer genoemd; 1773 e.v. jaren is Jan Bode ontvanger, na hem weer anderen. Als uitgaven paraisseeren: kleine bedragen voor herstellingen, nieuwe stoelen e.d., voor brandewijn en jenever, wijn, bier...... ('70) voer het slaen van de trom 1 - -. 1772: Aan Kobus de Tamboer voor het slaan der tromme up de Kermiswagt 1 _ " _. Hij zal er een "Stads Rust, Onze Lust" uit geslagen hebben. Vermoedelijk zeer vele en niet anders dan dat, geen veldslagen op de wijze van Monsieur Le Grand, waaraan hij waarschijnlijk geenerlei herinnering had; bij 't inzien dezer rekeningen voelt men zich zóó rustig worden ... Ophaalen v. h. trommelgeld _ 12 _, tractement scriba 1 - -. 1773: op oude jaarsavont voor dragen van de wyn en de oly – 5 - …. Voor 3 mengel jannever op de Karmswagt - 1 - 7.

Hiermede eindigde mijn bezoek aan 't raadhuis. Alvorens de stad te verlaten ,was het mij, dank zij vriendelijke bemiddeling, mogelijk ook in ‘t kerkelijk archief een kijkje te nemen. Alweer naast de deur. Daaruit was echter in drie kwartier niets te halen. Het bestond trouwens alleen uit kas -en grafboeken; de notulen waren niet ouder dan 1840. Benevens een boek dat er niet in thuis behoorde, nl. het gildeboek van zeker weversgilde, weinig anders inhoudend dan de namen der gildebroers, en telkens (datum) heft ...(naam) het gylde gewonnen en syn prove gedaen. 't Begint 1627 en loopt door tot diep in de 18e eeuw.
De kasboeken doorbladerend, zag ik vele posten betreffende plaatshuur en koop. Daarbij gaf de kerkvoogd, een even vriendelijk geduldig mensch als zijn ambtsbroeder te Rijssen, de volgende toelichting. Volgens 't reglement in 1844 gemaakt op de vrouweplaatsen en mansbanken, onderscheidt men eigenaars, koopers en huurders. Eene eigen plaats van de vrouwen is erfelijk, van de mannen niet. Kooper is wie het recht kocht, jaar op jaar eene plaats te huren. De huurder moest elk jaar opnieuw inhuren, voor meer of minder , dat hing van de mate van belangstelling bij anderen voor zijne plaats af. Nu koopt de kerk zooveel mogelijk op. Eene vrouweplaats zonder erfgenamen, d.w.z. kinderen van de vrouw (want verdere familie kan niet erven) vervalt na verloop van een jaar aan de kerk. Wat de banken betreft, daarin tracht het kerkbestuur “vasten voet" te krijgen. Eigenaars eener bank kunnen de daarin aanwezige plaatsen verhuren of verkoopen. Soms werd ermee geknoeid, zoo zaten in eene bank 4 personen op 3 plaatsen. De eigenaars betalen jaarlijks een zeer gering bedrag, en wat voor ’t onderhoud; het stovengeld wordt ook afzonderlijk berekend. Eveneens met vrouweplaatsen werd geknoeid; zoo maakte familie gebruik van de plaats eener juffrouw, die buiten de stad was gaan wonen, het jaarlijksch bedrag kwam geregeld binnen, totdat pres. kerkvoogd op een goeden dag begon te overleggen: wat wordt ze toch vreeselijk oud. Hij informeerde bij de afd. Bevolking ter secretarie van die andere stad en kreeg ten antwoord, dat de goede juffrouw allang overleden was. Het recht op de banken is slechts een zitrecht, men mag zijne bank dus met meenemen, al had men haar zelf laten maken. Bedoeling van het kerkbestuur is, alle plaatsen in eigendom te verkrijgen en deze dan tegen een van te voren vastgesteld bedrag te verhuren, hooger of lager al naar de uitgaven van elk jaar gesteld zullen zijn; het tegen mekaar opbieden bij de jaarlijksche verpachting was een al te oneerbiedig gedoe.

Dankbaar voor de vriendelijke ontvangst, nam ik afscheid van Hasselt. 'k Had nog wel iets willen vragen, - maar. In de kerkeraadskamer hing een nette teekening der kerkegoederen ; leken mij niet onbelangrijk. Is de gemeente rijk? En begrijpt zij toch, dat inkomsten uit vroeger verkregen goed de gemeenteleden niet ontslaan van de verplichting, met vaardige hand te geven; en verstaat het kerkbestuur de kunst, inkomsten uit beide bronnen met vlijtige handen uit te geven? Of treft men hier dien naren toestand, dat de gemeenteleden meenen 't geld in den zak te kunnen houden omdat de kerk rijk is, terwijl het kerkbestuur zooveel mogelijk op 't Grootboek zet, liever dan alles voor een christelijk doel te besteden? Kerkegoederen zijn gegeven opdat men meer zou kunnen, in den geest van Hem die de Barmhartigheid zelve was.
In dezen gedachtengang werd ik spoedig gestoord toen ik de brug over wilde, want dat kostte weer geld, al ben ik lang zoo zwaar niet als de tram die er veel meer kwaad aan doet zonder, naar men mij vertelde, met één cent over de brug te komen. Ik passeer een groote zuivelfabriek en zwaai rechtsaf, den dijk op.
't Is heerlijk loopen op eenen dijk! Vooral vandaag, nu het land ligt in een wazige atmospheer waar 't Zwarte Water zoo mooi van glanst, met een enkel lichtend zeiltje bezet, dat bijster weinig wind vangt. 'k Verwachtte koelte van de Zuiderzee maar dat is mis, een trage wind waait uit het Oosten, en door 't vrijwel ontbreken van schaduw valt de laatste dag niet mee. Links het zeer groote waterschap, de polder Mastenbroek. Ook daar voelt men zich niet al te veilig - welke dijk is sterker dan de sterkste vloed? - wanneer 't water hoog tegen den dijk staat, voor welke ure die paal met dwarslatten is opgericht, waaraan dan overdag een of twee zwarte ballen, 's nachts een of twee lichten ter waarschuwing geheschen zijn. Aan verdedigingsmiddelen anders geen gebrek; 't is echter nog niet zóo lang geleden dat in de dijkmagazijnen zeer ouderwetsche lantaarns met hoornen vensters Jagen, waarmede de dijkwachten in tijden van nood zich moesten bijlichten. Nu doen ze 't met nieuwere modellen, 300 kaarsen sterk!
Was het om op kleinigheden enkele guldens te kunnen uitsparen, wat sommige polderbesturen zoo gaarne doen terwijl ze vele duizenden voor dijkverzwaring e.d. grif toestaan, alsof 't inderdaad waar is dat "die boeren boven de drieduzend gulden de tel kwiet" zijn? Of was het om Jan van Arkel, hun goeden heer die in de 14e eeuw met de inpoldering moet begonnen zijn, waarom hij bij voorkomende gelegenheid altijd nog ... de schuld ervan krijgt wanneer 't een of ander niet in orde is? Beklagenswaardige Jan die in zijn eigen dagen, ongeveer 600 jaren geleden, zoo'n góeden naam had!

Aan den overkant van 't Zwarte Water had men weer andere moeielijkheden. Daar, boven de Dedemsvaart, strekt het waterschap Hasselt-en-Zwartsluis zich uit tot aan 't Meppelerdiep. Zwartsluis zie ik al liggen, een zeer lang dorp tegen den dijk. Toen 't Meppelerdiep nog niet bemalen werd ging het hooge water van Drenthe elk jaar een of meer malen over de zoogen. Staphorster stouwe, een dijkje daarlangs, en zette 't land onder vaak tot Hasselt toe. Dat was al een heel oud en lange jaren beredeneerd waterbezwaar. In den "Tegenwoordige Staat" (1786), dl. 1 blz. 36-17, vindt men daarover reeds het volgende: "Naar mate men de Veengraveryen in Drente voortzet, wordt de toevloed van water naar Overijssel grooter: en dezelve is in de laatste jaren zodanig vermeerderd, dat hier uit, ten zy de nodige hulpmiddelen in 't werk gesteld wierden, voor de Ingezetenen van het Kwartier van Vollenhove inzonderheid, de zorglykste uitzigten zouden moeten ontstaan". Weliswaar ligt het genoemde waterschap buiten 't kwartier van V., dat door het Meppelerdiep werd begrensd, maar het had daarom niet minder waterlast van Drenthe. De in die jaren over een gemeenschappelijk plan tot verbetering gevoerde onderhandelingen werden in 1779 geheel afgebroken. "Ongelukkiglyk had zig met deze zaak een geschil vermengd, 't welk, zelf niet kunnende vereffend worden, tevens belet heeft dat men wegens de afleiding van het water overeenkwarne". Een andersoortig beroep op eenen Heer uit middeleeuwschen tijd, ook bisschop van Utrecht: Frederik van Blankenheim, die in 1395 den Drenthen algeheelen tolvrijdom had verleend. Waarom zij 'n kleine 400 jaren later den turftol te Zwartsluis nóg niet wilden betalen... Nu wordt dan 't Meppelerdiep bemalen, en ook het waterschap Vollenhove, hetgeen echter niet belet, naar ik in Hasselt hoorde, dat Drentsch water nog wel eens verkeerd loopt, te ver 't Zuiden in.

Ik volgde dus den dijk. De huizen staan op éen na binnendijks, de meeste door boomen beschut die evenwel nooit schaduw over den dijk werpen. Of 't moest 's avonds zijn, tegen zonsondergang. Vooral de kleine soort, waarvan men bij Grafhorst meer ziet dan aan deze zijde van den polder, drukt zich tegen het dijklichaam om toch maar warm, den kouden felien wind van barre winterdagen uit den weg te blijven. 't Dikke rieten dak plooit zich koesterend over de raampjes. Aan riet geen gebrek: steeds talrijker worden de rietplassen, ook ziet men meer visschertjes en zal er in den Herfst nog meer zien, tusschen de rietstengels van 't Zwarte Water. Want Hasselt is als vischoord beroemd bij Amsterdamsche handelslui, die in October alle kamers van "De Herderin" komen bezetten. Zéer vreedzame invasie, vergeleken bij die eeuwen geleden toen de Overijsselaars den Hollanders, die voor de monden van den IJssel kwamen visschen, een geheel andere ontvangst bereidden.

De ‘straat der hooibergen’ te Genemuiden

Dat het riet handelswaar is en geld oplevert, blijkt pas goed uit de stapels gesneden stengels welke ik vooraan Genemuiden zie liggen. Daar is ook een rijtje hooibergen, tegen een dijkje; doch de meeste ziet men van Grafhorst komend. 'k Loop daarvoor de stad - pas op, dat ge niet van "dorp" spreekt! - geheel door en bekijk haar eerst aan den Zuidkant. Een eigenaardig gezicht! Evenals te Hasselt heeft men hier de meeste hooibergen bijeen, een paar kleine groepjes in 't plantsoen achter de kerk, een enkele tusschen de huizen. Maar in plaats van als een dichte kudde zijn ze te Genemuiden in zeer lange rij langs eene straat gebouwd, evenwijdig aan de hoofd- of Langestraat en door vele steegjes daarmede verbonden; zoodat ge de hoofdstraat afloopend, door die steegjes telkens 't gezicht hebt op een stuk hooiberg. Een bordje vooraan deze "straat der hooibergen" verbiedt den voorbijganger het rooken. De brandweer is er van bijzondere hulpmiddelen, groote zeilen e.d. voorzien om een hooibrand spoedig te kunnen insluiten. Al dat hooi wordt voor een belangrijk deel door de inwoners voor eigen vee gebruikt; op de weiden rondom de stad graasden dan ook vele koeien. Van 't riet voert men meer uit, behalve voor de hooibergen is het voor weinig daken daar benoodigd: de meeste zijn met roode pannen afgedekt. Dit geeft het stadje 't aanzien van een groot visschersdorp, want visschers schijnen aan rood de voorkeur te geven; dat er ook woonden en nog wonen bewees - behalve de gouden zalm in 't wapen - een enkele visschersschuit, de Gen. 12, die bij het veer lag.

Daarop liep ik de Langestraat terug om links en rechts de geveltjes op te nemen. Daar zijn er van 1794, 1741, 1788, en een veel ouder, waarin een steen met opschrift en twee wapens: een 6-puntige ster tusschen 3 + 1 lelies, alles van zilver op een blauw veld; het andere verregend of "opgefrischt" en daardoor bedorven.
Wat beteekent die mededeeling over eenen Ricoldus …. Jacopson ? 't Latijn erboven is duidelijk (zonder afkorting:) "deus providebit" (Genesis XXII, 8 . 14). Dat vertaalt me daar nu iedereen.
't Is nl. Zaterdag, de straat druk van schrobbende vrouwen, die mét haar stoepjes een deel van de straat reinigen. Dit geschiedt onder groote vroolijkheid, waarin de vreemdeling, zoodra zij hem voor dat huis wat langer zagen stilstaan, gemakkelijk wordt betrokken: in een ommezien scholen een 30-tal menschen rond hem samen en kijken mee. Een man, voor 't huisje op de keien gezeten, staat glimlachend op en voegt zich bij ons. Ja, die steen, daar hebben ze al wat van gemaakt, zegt hij, de een beweert 't is Latijn, een ander zegt Fransch, maar niemand kan ’t lezen. Dan treedt een door de jaren gebogen vrouwtje naar voren en vertelt, dat het nu is uitgemaakt. Twee heeren waren er geweest, hadden lang gekeken en daarop zes weken niets van zich laten hooren zoodat iedereen al dacht, 'r komt weer niks van. Totdat op een dag de vertaling was aangekomen, welke luidde: "de Eere zal ’t voorzien”. Ja, zoo is ‘t! Dat hiermede slechts een deel werd opgehelderd kon ik haar niet aan 't verstand brengen, zij herhaalde maar dat "de (H)eere" 't voorzien zou” en dat dit de vertaling was. Wat iedereen, behalve mij, volmaakt tevreden stelde.

Eenigen liepen mee om me nog meer merkwaardigs te toonen. Langs 't raadhuis, waar een geharnast ridder boven 't wapenschild uit rees, dien allen goed schenen te kennen want zij noemden hem Jan van Arkel en verzekerden, dat hij de man was die Genemuiden stadrechten gegeven had, in 1275. Nu is dit gladweg onmogelijk, aangezien deze Jan pas in de 14e eeuw geboren, A.D. 1342 bisschop van Utrecht werd; maar hij zal de in 1275 van eenen voorganger verkregen rechten hebben bevestigd. Vandaar brachten ze mij in eene zijstraat en voor 't volgende gedicht in steen, - is het niet Rijssen, met of zonder deur, en ook Losser?

De Werelt is maer een schein
En al wat daer in magh wesen
Dat niet ten hasten sy
In ass en stoff gedreven
Maer ik betrauw op Got
De my nadesen leven
Sal my een beter huv voer sein
En hoger woningh geven.

De Genemuidenaars zien er over ’t algemeen welvarend uit; vele vrouwen dragen rond den hals een bloedkoralen ketting met gouden slot. Als laatste bijzonderheid deed men mij aan de haven, waarin eenige turfschuiten bij eene sluis, opmerken dat de kastanjes daar "afwisselend mannetje en wijfje" staan, - en toen ging ik alleen verder, een overschaduwden weg naar het veer. De pont zou juist overgaan. Ze loopt aan een van oever tot oever gespannen, staaldraad; veerman en helper hebben een breeden riem voor de borst waaraan een ketting met houten blokje aan 't einde, die telkens om den staaldraad geslingerd wordt. Dit geeft voldoende houvast, zij zetten zich schrap en trekken, al voortloopend over de pont welke zij daarmede als 't ware naar den overkant wegtrappen. Ook eenige erop gespannen zeiltjes moesten hier meehelpen.

De boomenrij wordt voortgezet op den Noordelijken oever, doch houdt op voor den rechtschen dijk, kaal en zonnig, naar 't schijnt tot in eindelooze verte. Tot aan de zee. Geleidelijk komt ze in 't zicht, het Zwarte Water loopt tusschen twee kilometers lange dammen, daarbuiten liggen de slikken, de kustlijn buigt uit en daar hebt ge 't groote water. Tegen den einder een laag eiland, Schokland, gelijk een half gezonken aak: voor- en achterplecht steken nog boven water, aangeduid door groepjes boom en, het tusschenhangend ruim schijnt overspoeld te worden. Zoo loop ik zeewaarts, aan de linkerhand het zich verbreedende water, rechts een andere oneindigheid van groen land. Ik daal nogeens daarin af, voor een praatje. De man van 't huisje is arbeider in Zwartsluis; hij houdt ook eene koe. Deze graast met 49 andere op den dijk, onder toezicht. Zij, de menschen, drinken 't water van de wetering achter hun huisje. Ongekookt. Of dit wel altijd goed is? Je moet eraan gewend wezen, zegt de man. Voor wie 't niet lust staat trouwens een kan met koude thee op de plank.

Zoover gekomen, dat ik om de dammen van 't Zwarte Water heen de Zuiderzee in volle pracht zie voor me liggen, moet ik helaas den dijk af. 't Is jammer, want eene wandeling aan den rand dezer schijnbare oneindigheid is een zeldzaam genot, te zeldzaam in ons wereldje van bijna steeds eindige dingen. Maar toch, ook binnendoor gaand is men onmiddellijk weer geboeid want zie, hoe verandert ineens het landschap! Men betreedt zand, een hoog stuk met glooiingen. Bijna heuvels. Dus weer rogge en aardappelen. De perceel en zijn door, malle hooge walletjes gescheiden, waaruit wilgen en ander geboomte opschieten. Niet dat ze daarin wortelen. De walletjes zijn slechts muurtjes van aarde telkenjare met de schop opnieuw vastgeslagen; aarde zonder gras. De bodem is te droog voor slooten, en eene vreding van paaltjes met draad kan er niet af. De boer is niet rijk, zijn boerderijen zijn meest van of beneden de middelmaat; slechts éen groot gebouw ligt bij den weg, aan 't bosch van Cadoelen: de Oldenhof. Op de pijlers van ’t inrijhek twee zandsteenen dennenappels. Iets verder vertoont zich het huis, achter een weide, door een tak der Overijsselsche familie Sloet bewoond, wier naam aan vele huizen dezer provincie verbonden was en is. Dichter bij Vollenhove zie ik nog het overblijfsel van een andere havezathe (Tweenijenhuizen), de gracht en twee bouwhuizen. En zoo is het eindpunt bereikt. En alsof de Heer van wind en regen daarop gewacht had, breekt een geweldig onweer los boven de stad, even nadat ik in 't hotel onderdak heb gevonden. De hitte der afgeloopen week was den hemel weer te bar geworden. Voor de jonge Vollenhovenaars, die op Zaterdagavonden wat door de straten plegen te kuieren en aan ‘t haventje naar de zee kijken, was dit een tegenvaller, ze moesten thuis blijven of onder afdakjes en in portieken tegen de huizen schuilen. Want het regenwater viel in straaltjes, de stad droop!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten