vrijdag 4 mei 2012

Gids voor Heini (1935): Uit het verleden

UIT HET VERLEDEN


Het dorp Heino is ontstaan in de gelijknamige marke van dien naam Heino of Heyno of ter Heyne. Met een deel van de marke Lenthe vormde ze 't oude schoutambt Heino. In de latere middeleeuwen werd in de marke een kerkje gebouwd, en zoo ontstond de parochie Heino of zooals men vroeger zeide, het kerspel Heino. De kerk van Heino had tot patroon St. Nicolaas en daar het kerkje gebouwd was op gebied, behoorende tot het kerspel Raalte, was de kerk van Raalte de moederkerk van die te Heino. De grens van het nieuwe kerspel was niet dezelfde als de grens van het schoutambt, maar omdat maatschappelijk en kerkelijk leven in de middeleeuwen zeer nauw verbonden was, zien we dikwijls op maatschappelijk terrein personen optreden, die in het eigenlijke schoutambt geen belangen hadden.
De kerk van Heino was, zooals men dat noemt, geïncorporeerd bij het klooster Zwartewater, gelegen ten Noorden van Hasselt, en dit klooster bezat dientengevolge het "jus-patronatus", dat wil zeggen, het recht den pastoor van Heino te benoemen. Het klooster Zwartewater was rijk begiftigd met goederen door den Utrechtschen bisschop Willebrand van Oldenburg, die het stichtte voor de zielerust van zijn voorganger Otto en allen die met dezen het leven verloren hadden in de moerassen van Ane bij Gramsbergen, in den strijd tegen den weerspannigen drost van Coevorden, leenman van den bisschop van Utrecht, benevens voor degenen, die hun leven lieten In de noordelijke gewesten Friesland en Drente in den strijd voor de handhaving van de landsheerlijke rechten van den bisschop.
Bij het klooster - een nonnenklooster der Benedictijner Orde voor adellijke jonkvrouwen - stond een zoogenaamde proostdij, waar een proost en eenige monniken een kloosterleven leidden. Deze paters zorgden voor den eeredienst in de kloosterkapel en voor de zielzorg der kloosterlingen en verder voor allen die min of meer aan 't klooster verbonden waren, want zoo'n middeleeuwsch klooster was als het ware een wereldje op zich zelf. Bij ontstentenis nu van een pastoor van Heino, koos de proost een van deze paters uit voor de vacante betrekking. Vandaar dat de weeme of pastorie te Heino blijkbaar den naam van monnikshuis of munnikshuis verwierf, omdat de pastoors kloosterlingen waren. Later ging het "jus-patronatus" over op het klooster, gevestigd op den Gelderschen oever van den IJsel, even beneden ’t Katerveer, een stichting van Zwartewater . Van het Munnikshuis in zijn oude gedaante is niets meer over: alleen de twee met elkander in verbinding staande gewelfde kelders, dagteekenen zeer waarschijnlijk uit den tijd, toen het Munnikshuis de pastorale woning van het kerspel was.
Toen het kerkje in de marke van Heino verrees, bestonden reeds de kerspelen Wijhe, Dalfsen en zooals we zagen, ook reeds RaaIte. Niet zoozeer de talrijkheid van de bevolking als wel de verre afstand van de kerken, in de voornoemde kerspelen, heeft zwaar gewogen bij 't nemen van het besluit tot stichting van 't kerspel Heino. De marke moest wel dun bevolkt zijn, daar het oostelijk deel ingenomen was door bosschen en uitgestrekte heidevelden, terwijl het westelijk deel bestond uit één groot moeras met hierin groote of minder groote schollen of horsten, die door hun hoogere ligging tot bewoning uitnoodigden.
Het kerkje werd gebouwd ongeveer in 't midden der marke en onze bewering is zeker niet te stout, als we zeggen, dat niet 't kerkje werd gebouwd in het gehucht Heino, maar dat het dorpke langzamerhand werd aangebouwd bij 't kerkje.

Geïsoleerd als het lag, verwijderd van de oude landwegen, bleef het dorp gedurende eeuwen uiterst klein: de groote wegen immers lieten het letterlijk links en rechts liggen. Noordelijk, ging door de marke de heirweg die van Oldenzaal liep over Saasveld, Weleveld (vroeger een kasteel bij Zenderen), Almelo, Wierden, Hoge Hexel, bij de burcht “de Schulenborg" werd de Regge overschreden. Luttenberg - de Posthoorn, door de Veldhoek. Lenthe, Wijthem, om even voor de tegenwoordige herberg “de Zon" aan den rijksstraatweg naar Zwolle, naar links om te buigen, om over de Hoevenbrug de Nieuwe Wetering te passeeren en verder langs deze beek naar Zwolle. Onder Heino is deze weg nog altijd bekend als de Oude Twentsche Weg.
Zuidelijk liep door de marke een oude landweg van Deventer naar Zwolle. Deze weg liep langs Boxbergen en door het Middelerveld. In Broekland bereikte hij de Nieuwe Wetering. De Wetering werd nu steeds gevolgd om zich bij de voornoemde Hoevenbrug met de Oude Twentsche Weg te vereenigen.
Bij het oude erve “de Bom" op 't grondgebied der marke had ook reeds een vereeniging met een andere Twentsche weg plaats gehad, namelijk met den weg die van Holten kwam. Deze liep over Espelo, Poggenbelt (thans Nieuw Heeten), Schoonheeten, Raalte en verder langs de Hondemotswetering. De”Born" gepasseerd, werd deze weg lager, een echte “lijdensweg"; de hoogere, beter doorlatende gronden had men achter den rug en thans liep hij door lage,
moerassige streken. Vaak zal hij wel “grondeloos" zijn geweest en dikwijls beter te bevaren met een schuit dan te berijden met een wagen. Menig voerman en postiljon zal wel eens de zucht geslaakt hebben als wijlen Napoleon, toen hij met zijn kanonnen vastzat in de modderwegen van Polen: “cette boue, cette boue" (die modder. die modder). De markgenooten hadden groot belang bij dezen weg, die hun den toegang ontsloot tot de natuurlijke weiden in het lage gedeelte der marke en zonder deze madelanden kon men nu eenmaal niet boeren in die dagen.
Wanneer men dan ook in oude stukken leest van den Holterdijk, dan zal 't wel deze weg zijn geweest, die toenmaals dezen naam droeg, voor zoover hij door de marke liep. Vanwege het groote belang dat de markgenooten bij dezen weg hadden zooals we zagen, wordt het ook begrijpelijk, dat op elke gewaarde hoeve de erfdienstbaarheid lag van onderhoudsplicht van dezen weg, later nog aangevuld met een geldelijken omslag. Is de Oude Twentsche weg onder Heino geheel onverhard gebleven; deze weg is door afbreken van een brug, door gedeeltelijke verharding, door gedeeltelijke verlegging ten behoeve van de spoorlijn Almelo-Zwolle en andere omstandigheden niet zoo gemakkelijk meer te onderkennen.

De toenmalige bewoners zullen wel niet vaak "te wagen" naar Zwolle zijn getogen, bij eenigszins belangrijk vervoer van goederen, zullen ze wel naar de stad "geschipperd" zijn. Zoo wisten ouden van dagen nog te vertellen. dat bij afbraak van ‘t adellijk huis "de Heerenbrink" de oude, zware lindeboomen, die toen mede geveld werden, naar de Wetering werden gesleept, daar aan elkaar gesjord en zoo naar Zwolle gevlot werden.
Van de oude schipperij is niets meer overgebleven, behalve dat zoo nu en dan een turfschuit je voor den wal ligt. In het begin dezer eeuw heeft de laatste beurt- en vrachtschipper op Zwolle het bijltje er bij neergelegd. Deze was de laatste vertegenwoordiger van wel een drietal schippersfamilies, die in ouden tijd hun broodje trachtten te verdienen met deze tak van bedrijf. Eertijds was de Nieuwe Wetering ook meer geregeld bevaarbaar.
De verbetering van de waterloozing mede noodzakelijk geworden door betere cultiveering van de hooger gelegen gronden, had men hierin gezocht door het stroombed van den benedenloop te verdiepen, zoodat bij eenige dagen aflandigen wind er te weinig water was om te varen. Wel had men daardoor bereikt dat het water, dat bij stormachtige winden uit den beruchten windhoek van uit het Zwarte-Water kwam aanstormen, snel naar boven werd opgestuwd. De tijd moest nog komen dat landbouwtechnici in zake ontwatering ook een woordje zouden meepraten. De afsluiting van de Zuiderzee heeft ook dezen waterstaatstoestand ten eenenmale veranderd.

Merkwaardig dat de besproken wegen van af hun beginpunten Oldenzaal-Holten-Deventer over groote lengten onverhard zijn gebleven. Het verkeer heeft in den jongsten tijd andere banen gezocht en nu heerscht langs de onverharde gedeelten een landelijke rust, die den wandelaar of fietsrijder weldadig aandoet. Zonder telkens opgejaagd of opgeschrikt te worden door het moderne verkeer, zonder onaangenaam getroffen te worden door de vele, vaak protserige en wanstaltige bouwsels, waarmee men gemeend heeft de boorden onzer tot renbanen geworden heirwegen te moeten
versieren, kan hij hier ongestoord genieten van de mooie natuur en te midden van de rust en de stilte eens weer zich zelf zijn en mede nieuwe krachten verzamelen voor het jachtige leven onzer dagen.
Wat zijn de landwegen in Heino mooi, mooi ook door de verscheidenheid in de natuur, zonder het parkachtige dat vele onzer villadorpen te zien geven. Veel natuur. weinig kunst! Ook de oude bouwhoeven zijn geen dissonant in deze aan echte natuur zoo rijke streek. Het eenvoudige nog niet door veel wansmaak bedorven oog van den even eenvoudigen bouwer trof de lijnen der hoeve met onovertrefbare visie, op hetgeen moeder natuur van hem eischte, opdat zijn maaksel zou passen in Gods grootsche Schepping te midden waarvan het kwam te staan. En zijn handen zetten daar neer, een geheel pretentieloos bouwsel, maar schoon door zijn ontroerende eenvoud.

Met dit al zijn we aardig van ons oude kerkje afgedwaald, 't wordt tijd. dat we het weer gaan opzoeken. Zooals alle kerken vroeger, diende het ook tot begraafplaats. Buiten de geestelijkheid hadden enkele voorname families er hun grafkelders. Om het kerkje bevond zich het kerkhof.
In het begin der vorige eeuw is deze eerbiedwaardige plaats aan het verkeer ten offer gevallen en wordt thans ingenomen door straat en marktplein. Tot dezen tijd werden Katholieken en Protestanten op dit kerkhof ter aarde besteld, terwijl sommige notabelen in de kerk werden begraven. Met de Hervorming was het kerkje in gebruik genomen voor den Protestantschen Eeredienst, maar als begraafplaats bleef het dienen voor beide gezindten, evenals het kerkhof.
Aan het kerkje was een torentje gebouwd, strak, eenvoudig, maar forsch van lijn en getooid met een lage spits.
In de vorige eeuw is de oude kerk afgebroken en door een nieuwe vervangen. De toren, eigendom der gemeente, is qelukkig gespaard gebleven. Nog altijd neemt hij een voorname plaats in het dorpsaspect in. Vooral als men van de zijde van het station komt vormt de toren een prachtig sluitstuk in het dorpsaanzicht. Komt men echter over de straatwegen naar Zwolle of Raalte het dorp binnen, dan is het oog door de minder fraaie lintbebouwing aan deze wegen dermate vertroebeld om nog te kunnen genieten van het eenvoudige schoon, dat het oude torentje ons te zien geeft.

Als men vergelijkt, de lijst der goedsheeren of erfgenamen - dat zijn de eigenaren der gewaarde hoeven - uit het einde der 16e eeuw met de lijst van de gewaarde erven, dan blijkt daaruit, dat het aantal eigengeërfde boeren zeer klein is geworden, ja deze stand zoo goed als verdwenen is. De bittere nood van sommige tijden, misgewas, besmettelijke ziekten onder menschen en vee, plundering, burgeroorlog enz., waarbij de huidige uiterst moeilijke economische toestanden in het niet verzinken, is vooral oorzaak geweest, dat de hoeven van de oorspronkelijke bezitters in vreemde handen zijn overgegaan en de eigengeërfde boeren in meiers of pachters zijn veranderd.
Maar daar kwamen nog een paar andere factoren bij. Zwolle en Kampen waren in den loop der Middeleeuwen tot bloeiende handelssteden uitgegroeid. Met de koophandel was goed geld verdiend en men had voor een deel van het gewonnen geld belegging gezocht in weiden en landerijen, de zoo goed als eenige geldbelegging in die dagen en niet te vergeten: “krieg noch braand nèmt laand".
Nu lag het schoutambt om zoo te zeggen onder den rook van Zwolle en Kampen, geen wonder dus, dat men naast den adel, toen nog zeer talrijk, patricische families uit deze koopsteden als goedsheeren van de marke Heino zien vermeld. In onze eeuw zagen we eenzelfde verschijnsel. toen door den bloei van handel en industrie verschillende rijk geworden kooplieden en fabrikanten door aankoop van gronden min of meer groote grondbezitters werden.

In de onmiddellijke omgeving lagen de vermaarde kloosters van Windesheim en Bethlehem te Zwolle en een weinig verder af het niet minder bekende klooster te Diepenveen. We zagen reeds dat zoo'n klooster een wereldje op zich zelf was, bovendien voorzag het voor een belangrijk deel in de armenzorg, zoodat voor heel wat monden moest gezorgd worden. Daar zoo'n kloosterhuishouding evenals het overgroote deel der gewone huishoudingen zoo goed als zonder geld, want dat was verbazend schaarsch, moest in stand gehouden worden, was het bezit van grond noodzakelijk om in de levensbehoeften te kunnen voorzien. Al de voornoemde kloosters hadden hier bezittingen, vooral Bethlehem.
Aan de Twentsche weg bezat 't laatste klooster een zoogenaamde uithof, waar het vee- en bouwbedrijf werd uitgeoefend. Dat deze uithof lag aan een heirweg moet ons niet verwonderen, immers, alles wat de hof voortbracht aan landbouwproducten, bijenwas, brandhout, kippen, eieren, boter, spek, vleesch, enz. moest naar 't klooster te Zwolle vervoerd worden. Sinds lang is dit bezit in andere en meerdere handen overgegaan en daardoor is veel veranderd, nochthans bij nauwkeurige waarneming van 't terrein verraadt de situatie nog altijd door de vele, vaak breede slooten, waterleidingen, enz. dat hier vroeger veel gepolderd en gegraven is en er dus wel meer gestaan zal hebben dan een paar eenvoudige bouwhoeven. De abten of prioren der kloosters waren er steeds op uit, zooveel mogelijk aaneengesloten bezittingen te verkrijgen, omdat zoo'n afgerond bezit veel economischer te beheeren was dan tal van vaak ver uiteen gelegen stukken. Vandaar dat ze door aankoop of ruiling trachtten zulk een aaneengelegen complex van grond te verkrijgen, om daarop een behoorlijk landbouwbedrijf te kunnen uitoefenen. Men vergete ook niet, dat het voortbrengingsvermogen van bodem en huisdier vroeger zeer beduidend minder was dan tegenwoordig, en toen dus een heel wat grooter stuk bodem noodig was om eenzelfde aantal menschen het noodzakelijke levensonderhoud te verschaffen dan nu.
De volksmond wil, dat daar in de nabijheid van de Twentsche weg vroeger een klooster gestaan heeft, deze overlevering is niet geheel juist. Voornoemde uithof “Sacris Vallis" geheeten, was
zooals we zagen geen klooster, maar er was wel een kapel aan verbonden om de monniken gelegenheid te geven, wanneer ze vooral in het goede jaargetijde de arbeiders bij den landarbeid hielpen, aan hun kloosterplichten te voldoen, om telkens heen en terug te wandelen van Zwolle naar deze hof, daarvoor was de afstand wel wat ver.
Mede had Bethlehem groote bezittingen in het lage qedeel te der marke, in 't Lierder- en het Molenbroek, het eerste gedeeltelijk, het laatste slechts 64 morgen groot, geheel tot Heino behoorende.

De geschiedenis van 't Lierderbroek is nauw verbonden met Bethlehem. Reeds de eerste bladzijde van het oudste markenboek handelt over een overeenkomst gesloten tusschen Bethlehem en de geërfden van het Lierderbroek. Ook Windesheim en Diepenveen bezaten hier groote complexen gronden. Tijdens de hervorming werden de goederen van Diepenveen genaast door de stad Deventer en die van Windesheim en Bethlehem door de stad Zwolle. Reeds vroeg schijnt het Lierderbroek, Leerbroek of Lerebroek, oudtijds behoorende tot de marken Heino, Herxen en Wechterholt een gebied te zijn geworden met een eigen bestuur, wat te verklaren is doordat de gronden betrekkelijk vroeg verdeeld zijn en de eigenaren hiervan één groot gemeenschappelijk belang hadden, namelijk te trachten den wateroverlast te bestrijden. Het hoofd van het bestuur droeg den weidschen titel van dijkgraaf, terwijl zijn collega van het Molenbroek zich moest tevreden stellen met den titel van markenrichter. De marke Heino had groote belangen in het Lierderbroek en geen wonder, hier lagen de hooi- en weilanden van de inwoners der marke, wier hoeven meest stonden op de ietwat hoogere gronden ten Oosten van deze lage landen.

Ging men weer een weinig hooger op, zoodat men buiten de oude stroomdalen van Oude- en Nieuwe Wetering kwam, dan begon het gebied der heide en bosschen. Gronden eenigszins daarvoor geschikt werden gebruikt als bouwland. Gebrek aan meststoffen sloot intensieve cultuur daarvan uit, voor wei- en hooiland was geen mest beschikbaar. Als wintervrucht werd vooral verbouwd rogge, gerst, raapzaad; als zomervrucht zomergranen, boekweit, vlas, erwten, boonen en groenvoedergewassen voor 't vee. Aardappels waren nog onbekend. Naast weidegang werd het vee ook in den zomer op stal gevoederd. Misgewas van 't koren beteekende grooten nood voor de bevolking, een minder goede oogst uiterst sober leven gedurende minstens een geheel jaar. Aan het vee werd wegens de schaarschte en duurte van het graan zoo goed als geen koren gevoederd. Hooi en stroo vormden hiervoor 's winters het rantsoen. Wat de boer aan rogge maar ternauwernood missen kon, verkocht hij. Meestal bracht dit een goede prijs op en vormde één der voornaamste bronnen van inkomsten der boerderij. Wat een vreugde heerschte er op de hoeve als in den ooqsttijd het laatste voer rogge werd binnengehaald. Spoedig had de eerste dorsching plaats en wanneer dan op den eerstvolgenden Zondag tijdens "Vespertied" naast roggebrood ook de boerenstoete op de tafel prijkte, zat 't gezin om den disch geschaard zoo tevreden en vergenoegd alsof hemel en aarde het nu niets meer aan te bieden hadden. Met de smaak van een kenner werd de kwaliteit van den nieuwen oogst gekeurd. Het was voor den boer een niet minder groot belang dat de hooioogst goed uitviel. De natuurlijke vruchtbaarheid van het Lierderbroek was groot.

Geen wonder dat de geërfden alles in het werk stelden om het zomerwater te beheerschen en dat kostte al heel wat moeite. Een natte zomer kon hier alles bederven. Met behulp van watermolens trachtte men den waterstand te regelen. Waar deze molens gestaan hebben, de geheugenis daarvan is verloren gegaan. Toen eenige jaren geleden een stuk weide in het Lierderbroek werd gescheurd, stootte de ploegschaar op oude half vergane fundamenten. Een hoeve kon daar niet gestaan hebben, zeer waarschijnlijk dat het resten waren van een van die oude molens. Of die molens
voldaan hebben, valt te betwijfelen. We vermoeden dat het waterverzet te gering was om in natte tijden effect te sorteeren. In het oudste markenboek lezen we van die oude molens, buiten dat ze bestonden, weinig meer dan niets. Op de vergadering van de erfgenamen d.d. 5 Jan. 1790 werd "geproponeerd en goedgevonden een kissien te laten maken tot berginge van de papieren van den polder". Zoowel de kist als de papieren zijn verloren gegaan en daarmee de mogelijkheid om veel wat de geschiedenis van 't Lierderbroek betreft te ontsluieren. Nochthans is het niet onmogelijk, dat op een goeden dag de oude bescheiden nog eens weer te voorschijn komen.
Om het winterwater te keeren, dat ging de krachten der geërfden verre te boven, bovendien was dat ook niet wenschelijk. In die dagen had men in den Oostelijken IJseldijk nog overlaten en bij hoogen waterstand van den IJsel stroomde het water over deze overlaten, richtte zijn loop naar de beddingen van de Weteringen en overstroomde de lage landen dezer beken. De IJsel zorgde dus voor een geregeld terugkeerende kostelooze bemesting, die in staat was een welige grasgroei te voorschijn te roepen. Veel minder gewenscht was een inundeering, veroorzaakt door een opstuw der Weteringen bij Noordwestelijke en Noordelijke stormen. Hielden deze stormen eenige dagen aan, dan kon 't gebeuren, dat 't water brak was en dan viel er in 't goede jaargetijde weinig te maaien.
In 1768 werd een watermolen gebouwd in vereeniging met het Molenbroek. Daarbij werd aan eigenaren van aangrenzende lage landen gelegenheid gegeven mede te “contribueeren" in de kosten van bouw en onderhoud als ze eveneens “profijt" wilden trekken van dezen molen. Tot 1918 heeft de watermolen dienst gedaan, toen een nieuwe electrische bemaling werd ingevoerd. Te bejammeren is, dat de oude molen, die tot dusverre het kale landschap zoo vriendelijk stoffeerde, gesloopt werd.
Uit den aard der zaak was het Lierderbroek zeer dun bevolkt. Op enkele en dan de groote horsten stonden hoeven. Gerust mogen we aannemen, dat die hoogten reeds in heel ouden tijd bewoond waren. Enkele hoeven zijn verdwenen.

Dat ook in dit lage land de bodem nog wel iets verbergt omtrent vroegere bewoning bleek eenige jaren geleden, toen bij 't graven van de sleuven voor een nieuw huis een massa puin, veel gebroken aardewerk, beenderen en half vergane palen te voorschijn kwamen. Waar kwam dit alles vandaan?
Een vraag waarop nog geen antwoord is gevonden. Toen we al die botten bekeken, konden we niet nalaten bij ons zelf de opmerking te maken, dat onze voorouders er niet van hielden bij het middagmaal het vleesch in kleine stukjes of plakjes te serveeren. maar gaarne een reuzenkluif hadden in de linkervuist.

Doordat de Oude- en Nieuwe Wetering stroomden door het Westelijk deel der marke, hadden de markegenooten nog al eens bemoeienis met het leggen en onderhouden van bruggen. Hun aantal was echter zeer klein; men behielp zich meest met een zoogenaamde “voorde". Men verbreedde de beek, legde zoo noodig een laag rijshout op den bodem, gaf de wallen een zeer flauwe helling en klaar was de voorde. Bij niet te hoog water reed men dan door deze voorde met paard en wagen van den eenen oever naar den anderen. Was er een brug, dan was deze niet zelden afgesloten door een tolboom om van elken niet-markeqenoot die deze brug passeerde een billijke bijdrage te vragen voor deszelfs onderhoud.

Zooals we zagen, waren in de zestiende eeuw de meeste hoeven overgegaan in andere, vreemde handen. Dit had tot gevolg dat menige oude hoeve verdween en in plaats daarvan kleine heerenhuizen werden gebouwd “spiekertjes" genoemd, al of niet door een gracht omgeven. Ook werd de hoeve wel intact gelaten en bouwde men in de onmiddellijke nabijheid zoo'n spieker. Deze heerenhuizen werden meestal alleen 's zomers bewoond en wanneer de omstandigheden van dien aard waren, dat het verblijf in de stad minder verkieslijk was, ook voor langeren tijd. Dit bracht mede, dat aan de omgeving van het huis bijzondere zorg werd besteed. Bosschages, wandelboschjes en lanen werden aangelegd. Veel van deze buitenplaatsen zijn verdwenen, maar toch ook niet zóó gesloopt of er is altijd nog iets van de oude beplantingen overgebleven. Enkele bestaan nog en zijn met hun rijke boomgroei ware sieraden onzer omgeving. Aan één dezer spiekers, “het Lierderholthuîs" genaamd, bouwden de Katholieken in de 17de eeuw een “kerkhuis" , terwijl het
spieker zelf als pastorie dienst deed. In het midden der vorige eeuw is dit alles afgebroken en in de onmiddellijke nabijheid een nieuwe kerk en pastorie gebouwd.
Op 't gebied der marke bevond zich slechts één riddermatige hofstede de Bredenhorst genaamd. Enkele waterpartijen wijzen nog de plaats aan, waar eenmaal het kasteel moet gestaan hebben. De Bredenhorst heeft vermaardheid gekregen door Jonkheer Johan Derk v. d. Capellen tot de Poll, die bezitter dezer havezathe, vanwege deze hofstede verschreven ter Statenvergadering van Overijsel op deze vergadering wist te verkrijgen de afschaffing van de drostendiensten. Daarmee was de landman verlost van den plicht te gelegener of ongelegener tijd onbetaalde hand- en spandiensten te bewijzen.


1 opmerking: