maandag 18 juni 2012

Geïllustreerde gids van Goor (1902): inleiding, voorwoord







d'ONTWAAKTE TWENT.

Vergeten oord, door slag noch strijd
Der faam gewijd
In ’t grijs verleden,
Gewest,
Waar ’t oud Gemeenebest
Te schaars den blik op hield gevest,
Hoe schoon is, TWENTE, uw krachtig heden!

Zoo zong Overijsel's dichter, zoo zong Everhardus Johannes Potgieter in de meimaand van het jaar 1861. Ja, wel mocht hij in zijn lofzang op de Twentsche Maagd op de stiefmoederlijke behandeling wijzen, die aan onzen nijveren "Achterhoek" weleer van de zijde van 't "Voormalig Gemeenebest" ten deel viel. Maar onverklaarbaar is 't ons, wat dezen grooten dichter kan bewogen hebben, het "Twente van heden" een vergeten oord te noemen, door slag noch strijd der faam, gewijd in 't grijs verleden. Want zoo ergens, dan is hier in dezen oostelijken uithoek van ons koninkrijk geleden en gestreden alle eeuwen door. Van het oogenblik, dat de Romeinsche legioenen den Germaanschen bodem besprongen om de vrijheidlievende Bataven en Tubanten onder het juk te brengen, tot den gezegenden dag, die het roemrijk Oranjehuis op Neêrlands koningszetel zag plaatsnemen, was Twente eeuw aan eeuw ten prooi aan de hoogst treurige invloeden der lotswisseling. Met een weergaloozen moed kampten de stoere, onbuigzame Saksen tegen den geweldigen Charlemagne, en stroomen bloeds moesten vloeien, eer de christelijke zaden, door Plechelmus en Marcellinus gelegd, wortel schoten. En nauwelijks had het Christendom post gevat in het land der oude Tubanten, of de ruwe Graventijd bracht er zijn verschrikkingen. Jaar op jaar streden de Twentsche graven met onstuimige woede tegen hun Utrechtsche leenheeren, en 't gebeurde zelfs, dat een Utrechtsch kerkvorst op het sterke kasteel te Goor werd gevangengenomen.
Aan het stadje Goor viel de hooge eer te beurt, den grooten keizer Karel V op zijn reis van Deventer naar Oldenzaal te zien doortrekken; maar die eer woog niet op tegen de namelooze ellende, die de woeste benden van Maarten van Rossem en Karel van Gelder over het ongelukkige gewest uitstortten. En toen in den Nederlandschen Vrijheidskamp Spaansche en Staatsche troepen als om strijd het platteland afstroopten, moest de Generale Ontvanger ten leste in hoogst eigen persoon naar Madrid rapporteeren,"dat de arme lieden niets, letterlijk niets bezaten om aan de schatkist af te dragen. De Westfaalsche vrede bracht gelukkig verandering in dezen ongelukkigen toestand. Helaas ..... nog geen kwarteeuw later, en Twente werd opnieuw overvallen door den buitenlandschen vijand. De roofzuchtige Munster brandde en moordde naar hartelust, en niemand, die 't hem beletten dorst.
Een gelukkig keerpunt in de treurige historie van Twente was voorzeker het fier en moedig optreden van den democratischen baron Jan Derck van der Capellen tot den Pol, die - waardig opvolger van den volksman Rabo Herman Schele, Heer van Venebrugge en Welberg - zijn machtige stem verhief tegen de verregaande willekeur van de Twentsche Drosten; doch de Fransche tijd eischte ook hier zijn offers. Koning Lodewijk mocht met groote praal zijn intocht doen binnen het "aardig stadje" Enschede, - zulks nam niet weg, dat Twente even goed als elk ander gewest zijn schildknapen en martelaren moest leveren voor de beruchte "Gardes d'Honneur" en - voor Moskou. Maar dát niet alleen ... troepen Kozakken en Engelschen en Hannoveranen zien we met versnelden pas de Twent binnenstormen; zij richten kerken en scholen tot kazernen in, slaan de bijl aan preekstoel en banken, dwingen den landzaat tot opbrengst van schatting en leeftocht, en zoeken eerst andere oorden op, wanneer niets meer te grijpen valt.
Inderdaad, van af Drusus tot Koning Willem I was Twente het kind van de rekening. Maar toen ook brak er gelukkig een betere tijd aan voor de kinderen van Twente; "Per aspera ad astra" - "door lijden tot verblijden" - het devies van het Land van Hertog Hendrik mag ook vrijelijk het devies van Twente heeten.
Dat het lijden door verblijden gevolgd is, - daarvan komt de eer toe aan Twente's vlijtige arbeiders en aan Twente's energieke fabrikanten : de namen Van Lochem en Ten Cate, Van Heek en Stork, Ainsworth en De Clercq zullen klinken tot in lengte van dagen.

Tot voor weinige jaren was Twente uitsluitend bekend vanwege de nijverheid; aan natuurschoon en wandelwegen, aan kiekjes en idyllische plekjes werd heelemaal niet gedacht. Maar ontwaakt is het land der oude Tubanten! In de jongste twee lustrums heeft men het schip in een anderen koers gestuurd, en op verschillende plaatsen zag men Vereenigingen verrijzen tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer. Het grijze Oldenzaal, de rijkst bedeelde der zusteren, wat natuurschoon betreft, ging voor; het kleine Markelo met haar schilderachtige heuvelen volgde; en Delden en Ootmarsum betraden denzelfden weg. Maar het TWENTSCHE HAAGJE spande de kroon; want daar werd "Goor Vooruit" gesticht, niet slechts met het doel om het Vreemdelingenverkeer aan te moedigen, maar vooral om de belangen der Goorsche ingezetenen en den bloei der gemeente in den meest uitgebreiden zin te bevorderen.





"GOOR VOORUIT".
Het was den 13 Juni van het jaar 1901, dat op initiatief van Goor's geachten Burgervader, den heer V. Cats, ingezetenen van ons stadje in het van ouds bekende Hotel "den Engel" bijeenkwamen, om de door de voorloopige Commissie ontworpen statuten van de op te richten Vereeniging aan een ampele bespreking te onderwerpen. Met groote ingenomenheid werd de arbeid van deze Commissie door de Vergadering begroet, die al dadelijk uit de gevoerde discussies kon opmaken, dat de voorgestelde taak zo breed mogelijk was opgevat. Achtereenvolgens werden èn de Statuten èn het huishoudelijk reglement met algemeene stemmen goedgekeurd; en toen daarna nog denzelfden avond een definitief Bestuur gekozen was, mocht men zeggen: "Het doel is bereikt; ... het Twentsche Haagje is een Vereeniging rijker geworden, die voor de toekomst heel wat belooft."
De jonge Vereeniging mocht zich dra verheugen in het Beschermheerschap van den Hooggeboren Heer Graaf Bentinck, den eigenaar van het schoone landgoed "Weldam", terwijl de man van het initiatief, Goor's Burgervader n.l., welwillend het eere-voorzitterschap aanvaardde.
Onmiddellijk toog het Bestuur aan den arbeid. Het nam allereerst maatregelen tot het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid, terwijl het tegelijkertijd de noodige gegevens verzamelde tot het samenstellen van een fraaien en tegelijk degelijken Geillustreerden Gids, die den vreemdeling zou bekend maken met het verleden en heden van het "Twentsche Haagje", eenmaal na Oldenzaal de voornaamste plaats van het nijvere Twente.
Wij stellen er een eer in, dezen Gids den vreemdeling en den ingezetene te mogen aanbieden. Hij bevat een vluchtige schets van Goor's merkwaardig Verleden. Daarna leidt hij den belangstellenden bezoeker rond, niet slechts door de eenvoudige straten van ons stille stadje, maar vergezelt hem tevens op zijn heerlijke wandelingen door de schoone dreven rondom de ´Twentsche Haag´, terloops hem wijzend op de liefelijke omgeving en de gunstige gelegenheid, welke hem hier geboden wordt, om in de warme zomermaanden een wijle te komen uitrusten van zijn dagelijksche beslommeringen .... Heil den Vreemdeling! Heil Goor’s burgerij!

Geïllustreerde gids van Goor (1902): Goor's verleden

GOOR'S VERLEDEN.

De tijd van den oorsprong en de vestiging van het leenverband tusschen Twente en Utrecht voert ons onwillekeurig naar het begin van Goor's Verleden. De geschiedenis toch verhaalt, “dat de vrije klerk Adolf zeker eigendommelijk erfgoed, hetwelk hij in het graafschap Twenthe bezat van graaf Godescalcus en dat Gore heette, overgaf aan St.-Maarten, dat is aan de kerk te Utrecht." Deze plechtigheid moet geschied zijn tusschen de jaren 1027 en 1054 en wel op den Malberg, de oude Gerichtsplaats van de Graafschap Goor.
Blijkbaar waren de graven van Goor machtige edellieden, die de bisschop gaarne op zijn hand had; want zij voerden den titel van Vaandrager of Advocaat van Sint-Maarten, krachtens welken zij den kerkvorst met raad en daad moesten ter zijde staan. Bovendien lezen wij: "Die Greve van Goer des Biscops Meister Poert-wachter, die hielt van den Sticht dat meeste deel van al zijn goet, - het kasteel Ghoere en het landschap van Ameide met veel landerijen, pachthoeven, woeningen, huizen, bosschen, velden, beemden, weiden, wateren, watergangen, losse en vaste goederen en alles wat tot de gemelde oorden van Ghoere en Ameide behoort."
Toch was de verstandhouding tusschen "Heer" en "Vaandrig" niet altijd even innig. De Heeren van Goor toch waren vermaagschapt aan het geslacht Saersveld, 't welk blijkt uit den bouw van het kasteel Saersveld, gelegen twee uur ten n. w. van Oldenzaal, nabij den grooten Almeloschen weg. Hoor slechts:
In 't jaer van duysent veerthyn
is hier ghelegt den eersten steyn :
Door Adriaen van Rhede en Julia van Ghoor syne
huysvrouwe is dit geschied.
In vereeniging nu met de beruchte heeren van Saersveld maakten Goor's graven het den Utrechtschen kerkprins vaak danig benauwd. Maar in het jaar 1248 werd de macht van den graaf van Goor voor goed geknot door den Roomschkoning Willem II.
Graaf Adolf nl., berucht door zijn strooptochten in de Twent, had bisschop Otto III zwaar beleedigd. Door gemelden Willem II, broeder van den bisschop, deswege gedagvaard, weigerde Adolf te verschijnen. Maar de toekomstige keizer van Duitschland liet niet met zich spotten. Immers de kroniek verhaalt: "Toen deed de Koning terstond zijn wapenrusting aan voor den altaar van St.-Marten, reed zonder ophouden, ving den Graaf, plunderde zijn land en kwam met den roem van overwinnaar terug naar Utrecht. Daar gaf hij den gevangen Graaf over aan den Bisschop en benam hem zijn grafelijke waardigheid."
In lateren tijd vereenigde Adolf van Goor zich met Amstel en Woerden, de vijanden van "der Keerlen God", - maar met dal al kreeg hij zijn verloren graafschap nimmer terug.



Voorheen was Goor een open plek met veel handel en vertier; want het lag aan de groote wegen van Deventer en Zwolle naar Westfalen, en dagelijks passeerden hier de bekende zware hessewagens. Het ontving in het jaar 1263 stadsrechten, wat o. a. blijkt uit den bekenden stadsbrief van bisschop Hendrik van Vianden. Men had er twee kasteelen, welke evenwel na 1450 niet meer genoemd worden. Het eene heette het "Huis te Goor" en stond waarschijnlijk op de plaats, waar thans het Israëlietisch kerkhof ligt, in de nabijheid van het Schild, het oude verdedigingswerk dezer plaats. Hier zal vermoedelijk ook bisschop Floris van Wevelicklhoven in het jaar 1387 door den Munsterschen edelman en drost Rolof van Veelen gevangen genomen zijn, en zulks trots de heldhaftige verdediging door de Goorsche burgerij. Slechts tegen een som van vijftien duizend oude schilden kon de bisschop zich vrij koopen, waarvoor hij het huis te Holten en de weggestapel bij Bathmen verpandde. Eerst toen werd hij uit zijn gevangenis op Twickel verlost.
Met het stedeke Diepenheim. stond Goor niet altijd op goeden voet, De Diepenheimsche kroniek toch meldt: "Dat die van Goor het water wilden leiden naar hun wil en dat daarover tusschen Wolbert, heer van Diepenheim, en den Graaf van Goor krijg ontstaan was." Maar 't liep nog al goed af: Wolbert behield nl. den watertoop, zooals hij bij Dieperiheim vliet en Wolbert kreeg Gysela. de dochter van den Goorschen Graaf, tot vrouw.
Een eigenaardige instelling te Goor ontmoeten we omstreeks 1400: - 't is de zoogenaamde Bandijk, die door de gezamenlijke Twentsche marken moest onderhouden worden en waarvoor Goor het recht van Stadstol of Weggeld ontving. Jaarlijks werd de Bandijk geschouwd door den Richter van Kedingen als Djjkgraaf en de Burgerneesteren van Goor als Heemraden. Vier weken later werd het vonnis over de nalatigen geveld door den Boerrichter der Groote Lutte, die bij deze gelegenheid een zakje met noten onder de aanwezige kinderen uitstrooide. "De Bandijk" – luidde het - "zal zoo hoog zijn, dat het water daar niet over heen kan gaan, ende zoo breed, dat mijn Heer zelfs derde d. i. de Landsheer met nog twee tot hem daarover kan rijden, en dat ook twee wagens tegen den anderen wel wijken kunnen."
Gelijk overal elders in den lande, werd ook Twente in het jaar 1421 in hevige mate door de pest geteisterd, terwijl twee jaar later een strenge winter met zware overstrooming hier enorme schade aanrichtten. Bovendien heerschte omstreeks dezen tijd - de periode der binnenlandsche burgeroorlogen - onrust en verdeeldheid in het land der Tubanten.
De rechtspleging ten plattenlande liet alles te wenschen over, misbruiken waren legio, rooverijen en geweld waren aan de orde van den dag, en van persoonlijke vrijheid was geen sprake, tot groote schade voor den handel. Vooral werd sterk geklaagd over de verregaande willekeur, waaraan de veile ambtenaren van bisschop David van Bourgondië zich schuldig maakten. En 't mocht dus een zegen heeten, "dat tusschen heer Hendrik van Wisch, richter en drost des Lands van Zutphen, met de Graafschapsche steden ter eene en de Overijselschc steden en stedekens ter andere zijde een verbond gesloten werd, om elkander tegen geweld en willekeur te ondersteunen." Dat dit verbond intusschen niet veel heeft uitgewerkt, zullen ons de volgende bladzijden leeren.



DE NIEUWE GESCHIEDENIS.
Voor Twente opende zich de nieuwe historie op hoogst tragische wijze. De beruchte "Groote Garde" van den ijzeren hertog Albrecht van Saksen was van heer veranderd en had, na eerst in alle richtingen geblakerd en geplunderd te hebben, tot hoofd gekozen Heer Hendrik van Wisch, die acht jaren geleden in het Sticht de sprekendste bewijzen had gegeven, dat hij in wreedheid en ruwheid voor den gevreesden Saks geenszins onder deed. Heer Hendrik nu vereenigde zich met den heer Van Putten; gezamenlijk vielen zij in de Twent, overrompelden het stadje Goor en brachten het land in rep en roer. In hun benauwdheid wendden de Goorschen zich tot hun bisschop; en werkelijk kwam er van die zijde hulp opdagen; doch het geschiedde zóó uiterst langzaam, dat de bende van heer Hendrik gelegenheid vond, haar strooptochten tot onder de muren van Deventer voort te zetten. Zeven jaar later ontmoeten we het "Geldersch Despootje" in het land der Tubanten, ditmaal in vereeniging met den ruwen troepenaanvoerder Hendrik de Groote. Beiden slaan het beleg voor ons stadje, en ten tweeden male komt het Twentsche Haagje in handen van den vijand. En nauwelijks is het van den schrik hersteld, of zie daar verschijnt Roelof van Munster, drost van Koeverden, voor de poorten. Hij overrompelt het stadje, slaat er den boel kort en klein en maakt zich aan de grofste afpersingen schuldig. Gelukkig krijgt Goor nu eenigen tijd rust. Maar niet lang; want in het jaar 1517 herhaalt de "Gelder" zijn bezoek. Hij plaatst den rooden haan op huizen en hutten en jaagt al wat hem in den weg komt, over de kling.
De strijd is gestreden, de geordende troepen van keizer Karel hebben ten leste de overwinning behaald; aan binnenlandsche beroering en verwarring is een eind gekomen; vroolijk schijnt de zonne des vredes over het rustige Twente.
Helaas, weer niet lang. Want, nu komen de weeën van den Nederlandschen Vrjjheidskamp, tachtig jaren lang met ongeëvenaarden moed en taaie volharding tegen het machtige Spanje gestreden.

In het jaar 1572 door graaf Van den Berg aan de Staatsche zijde gebracht, wordt Goor kort daarop door de Spanjaarden heroverd. De Overste IJsselsteijn doet acht jaar later een poging om het te hernemen; maar de troepen van Maarten Schenck dwingen hem tot den aftocht, en het duurt tot 1597, eer het den genialen Maurits gelukt, er de Oranjevaan te hijschen. Evenwel niet voor goed; want van 1605 tot 1612 doet de bekwame Spinola er wat hij wil.
Eerst daarna heeft Goor voor goed met de Spanjolen afgedaan. En tegelijk ziet het zich beroofd van haar wallen en grachten; het wordt, wat men destijds noemde: "een open plek".
Maar wij gaan niet terstond door met het jaar 1613; want dan zouden we de "lijdenshistorie" van ons stadje voor een goed deel over het hoofd zien. O, die jaren tusschen 1580 en 1597! Wat heeft onze goeie Twentsche Haag toen geleden!I Niet voor niemendal schrijft de heer Vorsterman van Oyen op de eerste bladzijde van zijn "Geslachtlijst der Familie Toe Laer'": “Het archiefvan Goor is zeer onvolledig, waarschijnlijk tengevolge van de menigvuldige belegeringen en plunderingen, waaraan die stad vroeger herhaaldelijk is blootgesteld geweest!"
Hadde Twente eenparig de zijde van den Prins gekozen, met vereende krachten kon men den Spanjaard van het lijf hebben gehouden. Maar allen waren niet zulke echte patriotten als Jacob van Coeverden, heer van den Stoevelaar. Velen heulden met den vijand. Dientengevolge vonden de Spanjaarden voortdurend gelegenheid invallen in de Twent te doen, terwijl bovendien saamgerotte ontevreden boeren of ‘Despératen’ de buurtschappen Stockum, Kerspel Goor en Elssen naar hartelust konden afstroopen. Van uit Lochem, Delden, Goor en Oldenzaal werden door de Spanjaarden geregeld plundertochten ondernomen. Dat het onder die bedrijven lang geen gemakkelijke taak was, de belastingpenningen voor den koning te innen, dat ondervond o.a. de Friesche raadsheer Derick van Thiel, die den 8 Dec. 1582 aan Parma schreef: "Ik zie geen kans om alles in te beuren. De ruiteren van Goor hebben de ingezetenen van de buurtschap Elsen op allerlei wijzen geplunderd, en het kwartier is door de pest geheel vernield, zoodat het gewas op het land totaal bedorven is. Vele personen zijn totaal verarmd ; akkers zijn platgetrapt, watermolens door de soldaten verwoest: men vindt geen koren in de huizen, en vele arme lieden moeten alles achterlaten. nadat ze huis en inboedel hebben zien verbranden. En waar nog iets te halen valt, daar wordt mij zulks op alle mogelijke wijzen belet door een vijandige bevolking, die van uit versterkte huizen en schuren zoo noodig een krachtig vuur onderhoudt om den oogst binnen te halen." Wilt ge namen, lezer? - Raadpleeg de kroniek dier dagen, en ge zult er vinden: "Heeckeren platgebrand, Kevelham uitgeplunderd, Brunnickreef verwoest, de Weidekamp (Wijnkamp) één woestenij, Goesselinck onmachtig, Snackinbergh beroofd, Weddehoen, dood-arm" enz. enz. enz ..... Inderdaad, tusschen de Spaansche gruwelen in de Twent en het dierlijk optreden der Engelschen in Zuid-Afri ka bestaat treffende analogie.
Vooral het huis Weldam had het zwaar te verantwoorden. Hier toch was het centrum van de rondtrekkende troepen, die dag op dag den boer opgingen om ransel en spekzak te vullen. Deze heerlijkheid lag aan den grooten weg, en de garnizoenen van Lochem, Goor en Twickel kenden er dan ook den weg als in hun eigen kazerne.
Zoo ging het er toe lezer, in den jare 1582.
"Enkele maanden later," zoo lezen we verder, heeft de vijand "der burgeren huysen ende hutkens, die zij tsedert den voerigen brande weder hadden opgericht, opnieuw in brand gestoken." En den 24 Mei 1588 werd het stedeke Ghoer nog eens geheel platgebrand door den vemielzuchtigen Spanjaard.
Bewijzen te over, lezer, al is het archief ook nóg zoo onvolledig, dat het Twentsche Haagje zijn aandeel ruim heeft mede gehad in de weeën van den Tachtigjarigen Vrijheidskamp.
En toen de Engel des Vredes zich gereed hield om aan Neêrlands Maagd den eerepalm over te reiken voor haar kloek en onvervaard gedrag, en gansch Neèrland zich met geestdrift opmaakte om bij schuimende bekers en lachend festoen het hartverheffend Overwinningsfeest te vieren; - ach! toen luidde te Goor voor de zooveelste maal de brandklok en hoog stegen de vlammen; - den 8 Mei 1647 werd het Twentsche Haagje opnieuw in de asch gelegd.



NA DEN WESTFAALSCHEN VREDE.
De jaren 1665 tot 1674 behooren mede tot de lijdensgeschiedenis van het Twentsche Haagje. De croniek toch verhaalt: "dat de bisschop van Munster onverwachts met een groote krijgsmacht in de Twent is gevallen, Enschede heeft geplunderd, Losser in brand gestoken en op Goor is aangerukt. Groote verslagenheid heerscht in 't rond; Drost, Officieren, leden der regeering, predikanten vluchten naar de vaste steden; de godsdienst staat stil, de verwoesting van het platteland is algemeen."
Ja, wel mochten de Twentenaren den Munsterschen kerkvorst met den minder vleienden titel van "Koe-Berend" bestempelen; en een Deventer smid maakte het nog erger: de snaak plaatste voor zijn smidse het satyrieke opschrift:
In Barent van Gale, den bisschop der swijnen,
Hier maekt men blaasbalken bij dozijnen.
En dat ook Goor den dans niet ontsprongen is, toen het Munstersch geweld in Twente hoogtij vierde, daartoe strekt ten bewijze het feit, in een van de Doopboeken der Hervormde Gemeente alhier opgeteekend : "dat op den zooveelsten (de datum ontbreekt) van het jaar 1672 in het van ouds bekende Hotel "De Kist" in de Hengevelderstraat een Munstersche officier achterover van de hilde viel en op de plaats dood bleef."
Evenmin bleef ons stedeke bevrijd van de geweldige paniek, die de Twentenaren in bet jaar 1742 aangreep. "Dit jaar nl. quamen de Franschen in het Munstersche. waardoor zulk een vreze en angst was in Twente, datter vele met hunne goederen na Swol en Amsterdam en Deventer vlugteden. zoodat de straten aldaar opgepakt stonden met reiswagens."
Een paar coupletten uit de "Hollandsche Praetvaer" van dat jaar zullen 't ons nader duidelijk maken:

Vrienden hoort een Boere klugt,
Die ‘k u zal gaan verklaren, Ion la:
Want zij hebben lest gevlugt,
Die in half Europa waren, Ion la,
Omdat Vrankerijk op trok,
Elk ley schier vol zijn broek, ton toere, loere la!

Ik zag ieder op de been,
Omdat men van oorlog hoorde, Ion la,
EIk die beefde, groot en kleen,
't Scheen men kwam 't al vermoorden, Ion la,
Klaas die schreeuwde tegen Neel,
Dat het mes stond op de keel, ton toere, loere la!

Die van Gore deden mee,
En Oldenzaal van gelijke, Ion la,
Daer quamen in de Zwolse stee
Die van Almelo aanstrijken, Ion la:
En voerden 't goed na de stad,
Elk docht: zij zijn achter 't gat, ton toere, loere la!

Als ik al de buytenl ién
Op het land zag vluchtig zweven, Ion la:
Zag ik een zijn Wijf besien,
En zijn broek begon te beven, Ion la,
Hij riep : Wijf, ach kom naer 'tstee,
Of de Franschman voert U mee, ton toere, loere la!

Heel het land dat was in roer,
Elk die zuchten ende klagen, Ion la,
Ik zag nog een oude moer,
Die aan een boer daar vraegde, Ion la,
Vriend, ag help mij uit den nood,
Of mijn geld dat is mijn dood, ton toere, loere la!

Gelukkig bleek de vrees ongegrond; want de Franschen bleven uit. Of liever, ze wachtten nog een jaar of vijftig. Immers, we lezen: Nadat op 1 Januari 1795 het Fransche leger de Waal was overgetrokken, trokken de legers der Verbondenen : Hannoveranen, Hessen en Engelschen, door Twente naar Westphalen. Dat was al weer een begin van ellende voor de ongelukkige Twentenaren. Deze troepen toch maakten zich op hun doorreis aan de schromelijkste afpersingen schuldig. Vooral de kerken moesten het ontgelden: ze werden tot stallingen ingericht voor cavalerie- en treinpaarden. Voeg daarbij, dat er een nijpende koude heerschte, dat een lange wagentrein met zieken en gekwetsten zich van plaats tot plaats voortsleepte, en de burgers gedwongen werden eetwaren, brandstoffen en kleeren aan te voeren, dan kunt ge u een kleine voorstelling maken, lezer, van de heerlijke zegeningen van dit soldatenbezoek.
Maar nu in 1795 had men hier in Twente voor de Franschen niet zulk een vrees als in 1742. Het kloeke optreden van den Democratischen Baron Johan Derk van der Capellen tot den Pol had de slapenden wakker geschud en de hoop doen ontwaken, dat weldra de dageraad der vrijheid zou gloren. Met afgodische eer had het dankbare landvolk zijn braven Baron gehuldigd; en aan gedichten en platen, zelfs van zijne begrafenis, van familieleden enz. enz. had het waarlijk niet ontbroken.
En allerwegen klonk het lied:

Het Burgerhart, aan deugd verpand,
Klopt voor zijn stad en vaderland!

terwijl bij zijn heengaan een ieder droevig gestemd was:

Capellen - dood!
Die zoo veel nood
Heeft doorgeleèn.

Maar thans had het uur der vrijheid geslagen, en ook de Twentsche Patriot zwoer bij de Twaalf Artikelen van het algemeen Patriottisch Geloof:

Ik gelove in de Staten van Overijsel,
Onzen eenigen, wettigen Souverein,
Ik gelove in den Jonkheer van der Capellen tot den Pol
Hun Vrij Geboren Zoon,
Die ontfangen is uit den Geest der Patriotten,
Geboren uit de Vrouw der Vrijheid,
Die geleden heeft onder Prins Willem V,
Is gestorven en begraven,
Ten derden dage wederom Geaffronteert;
Na zijn dood Is opgevaren ten Hemel,
Zittende aan de Rechterhand van 's Lands Vaderen,
Die zullen komen te oordeelen de Muitelingen.

Na dien tijd deelde het land der Tubanten in de lasten en lusten van den Franschen tijd. En toen Koning Lodewijk Napoleon den 2 Maart 1809 van 't Loo vertrok om het Departement van Overijsel te bezoeken, viel ook aan ons stedeke de eer van een koninklijk bezoek ten deel; over Deventer, Holten en Markelo bereikte hij de sluizen te Schipbeek en Schipbeekhuizen, waarna hij langs Diepenheim, Goor, Delden en Hengelo in het "aardige stadje" Enschede overnachtte.



Maar de Fransche Overheersching liep ten einde: de brave Nederlanders hadden er trouwens genoeg van .. .Behalve het corps Hannoversche troepen, 't welk door Enschede getrokken is - heette het - "verwacht men nog een bataillon Hannoveranen en eenige duizend man Brunswijkers en Kozakken, waarvan heden of morgen eene colonne van 3000 man te Enschede moet overnachten, zullende eene tweede afdeeling zich op Haaksbergen en Goor richten en een derde bij de vaderlandsche landlieden te Enschede verblijven. Ook worden binnen enkele dagen eenige duizend man Denen hier verwacht"
Terwijl dus van alle kanten de verdedigers toesnelden om den gehaten Dwingeland te verdrijven, werden intusschen in Twente nog velen aangetroffen, die met de verandering van toestand lang niet tevreden waren. Ze riepen: "Vive l’Empereur! Oranje onder!" en zongen luidkeels: "Napoleon keert weerom, de Prins die is niet bon!" En de beruchte spokenkijkers ,’Kieke-Berend’ van Haaksbergen en "Haarman de Bekgraaf" brachten met hun dwaze voorspellingen het bijgeloovige landvolk in Twente in den waan, als zouden de Franschen over enkele dagen terugkeeren. Maar de Franschen kwamen niet terug, en toen de politie de fantastische spokenkijkers te Almelo achter slot en grendel gezet had, keerde langzamerhand de kalmte terug in het land der oude Tubanten.
Sedert deelde Twente en ook het Twentsche Haagje in het wel en wee van het Koninkrijk der Nederlanden.
De historie van dit tijdperk is zeker belangrijk genoeg, om er afzonderlijk bij stil te staan. Met het oog op de beperkte plaatsruimte geven wij er echter de voorkeur aan, deze in te vlechten bij het bezoek, dat we thans gaan brengen aan het Twentsche Haagje en zijn bekoorlijke omstreken.
Op excursie dus!

Geïllustreerde gids van Goor (1902): Op wandeling door het Twentsche Haagje

OP WANDELING DOOR HET TWENTSCHE HAAGJE.

Het stedeke Goor is in de lengte aangelegd; de Groote Straat, die er als een breede slagader in noordoostelijke richting door loopt, vormt een deel van den rijksweg Deventer – Oldenzaal. Dezen straatweg volgend, bereikt men van uit de Hengevelderstraat in 2 uur het fraaie landgoed Twickel, en van uit het "Gen Ende" in anderhalf uur tijds het hooggelegen Markelo met zijn schilderachtige heuvelen en heerlijke vergezichten. Twee krachtige uitloopers gaan van deze slagader uit: de eene voert langs de heerlijkheid Weldam naar het stedeke Diepenheim en vervolgens naar het met natuurschoon zoo mild bedeelde Lochem, de andere leidt langs Enter en Rijssen naar het Reggedal.



Als uitgangspunt van onze wandeling door het Twentsche Haagje kiezen wij het stationsplein met zijn frischgroene kastanjelaan. Links ontwaart ge den hoogen schoorsteen van de fabriek van de H.H. Arntzenius Jannink, rechts de Margarinefabriek van de Gebrs. Muller. Daarachter aan den Hengevelderweg de bekende molen, en ginds in 't verschiet de dichte boomgroepen van den huize Weldam. De Blankenvoord leidt ons stadwaarts. Op den naam af te gaan, zou men zeggen, dat hier vroeger een moeras gelegen heeft, in welk vermoeden men wordt versterkt door de aanwezigheid van het "Groote Gat" achter het station, waar het schaatsenrijdende Goor, ijs en weder dienend, lustig heen en weer zwiert.
We passeeren het gebouw der Rijks-Posterijen en bevinden ons weldra in de Groote Straat, die ons langs de van ouds bekende Hôtels "Den Engel" en "Brunnekreeft" eindelijk brengt vlak tegenover het Stadhuis, een solide gebouw, met hoog bordes en koepeltorentje. Hier worden mede de zittingen gehouden van het Kantongerecht. Hier bevonden zich weleer ook het vijftal historische bekers, waaruit vroeger de regeeringsleden hun dorst pleegden te lesschen bij de feestelijke maaltijden, die zij jaarlijks bij het verkiezen van een nieuwen burgemeester of bij andere merkwaardige gebeurtenissen hielden. Sedert jaren verhuisd naar het Museum te Zwolle, dragen deze bokalen, d ie respectievelijk van 1/2 tot 2 flesch kunnen bevatten, tot opschrift:
1. Burgemeester Derk Jalinck ende Engeltien Tho Meerman.
2. Jan Hilderinck, Hurgem. - Albertien Cuijpers. 1694.
3. De letters I. K. en B. v. E.
4. Henricus Roeterinck, Gertruid Toe Laer Ao 1667.
5. Gerhard Sloet, Johanna Florentine van Oer, Dochter toe Bluchhorst.



Het gedeelte. waar we ons thans bevinden, is niet alleen het hoogste, maar wellicht ook het oudste van Goor. De naam “Schild" wijst er reeds op, dat hier weleer de verdedigingswerken lagen; ook de oude kasteelen stonden er waarschijnlijk, waar de bisschop Floris van Wevelinckhoven in 't laatst van de 14e eeuw werd gevangen genomen.
We kunnen het "Schild" langs verschillende steegjes verlaten, die naar de Achterstraat en de Molenstraat voeren; we volgen echter de Groote Straat, en bevinden ons weldra in de Hengeveldersraat, waar zich de R. K. kerk met pastorie verheft, een fraai en indrukwekkend gebouw met opgaand plantsoenwerk langs de straat, dat de oude kerk met pastorie heeft vervangen, die van het jaar 1810 dagteekende.
Nog eenige schreden, en de ruime paardenmarkt van het Twentsche Haagje ligt voor ons, die jaarlijks door tal van vreemde kooplieden bezocht wordt. Vooral de “Goorsche Wintermarkt" is tot ver over de grenzen bekend ; 't zijn vooral Russische ponney's, die er door de hier wonende paardenkooplui worden aangevoerd.
Intusschen heeft de Groote Straat zelf ons weinig reden tot pochen gegeven, want de bestrating laat helaas veel te wenschen over; de ruwe keien zijn nu wel ijzersterk, maar lokken nu juist niet tot wandelen uit. Wat zindelijkheid betreft, daarover valt echter minder te klagen; want de Goorsche Magistraat heeft er ten allen tijde streng de hand aan gehouden, dat de straten Zaterdags gereinigd werden. Dit geschiedt thans, het geschiedde ook reeds in het jaar 1400, terwijl in 1557 bepaald werd, dat de nieuw ingekomen burgers een roede straat zouden maken, waarbij de stad de lijsten en palen gaf.

De paardenmarkt ligt buiten Goor. Toch zullen we hier niet op onze schreden terugkeeren; want de Hengevelderstraat brengt ons den naam van een persoon te binnen, die een eeuw geleden de schrik was van alle Twentenaren in deze streek.
Op het "Hutten-plaatsje" in de buurtschap Hengevelde onder het landgericht Delden woonde in 1775 de 70-jarige Klaas Annink of Coenderink, bijgenaamd “Huttenklaas", met zijne 54-jarige echtgenoote Aarne Aarnink en hun beide zoons Jannes en Gerrit, respectievelijk 21 en 13 jaar oud.
In het voorjaar van 1775 was in deze buurt zoek geraakt zekere Willem Stint, een kousenkremer uit het Munstersche. Diens vader ontdekte later in Klaas’ plunje de kleederen van zijn zoon en deed daarvan onmiddellijk aangifte bij den Landrichter van Delden, die reeds den volgenden dag de daders op weg naar de Vroegmis in hechtenis liet nemen. 't was inderdaad een mooie vangst. Men wist nu, wie in den laatsten tijd de verschillende diefstallen in de buurt gepleegd hadden. Maar men kwam nog meer te weten:
Twee Joodsche slagers van Delden waren 't vorige jaar Sinte Jaopik bijna het slachtoffer geworden van Klaas' roofzucht, maar ze waren gelukkig bijtijds den dans ontsprongen. Niet zoo goed echter kwam er Pompen Herman af, een neef van Aarne, wien - geen deel willende nemen aan de schandelijke wandaden van het gezin - door Klaas en Jannes met een bijl de hersens werden ingeslagen. Het gerechtelijk onderzoek bracht aan bet licht, dat de bewuste kousenkremer op dezelfde wijze vermoord was. Het lijk hadden Klaas en Jannes in een gat achter het huis gestopt, en de ruim vijftig gulden, die ze in de zakken vonden, hadden ze broederlijk onder mekaar verdeeld.
Vreeselijk was de straf, waarmede deze bandieten voor hun euveldaden boetten:
Klaas en Jannes werden geradbraakt, Aarne werd geworgd, terwijl Gerrit met een schip naar de Oost gestuurd werd. De lijken werden vervolgens op een rad gespijkerd, in ketenen geklonken en, tot een afschuwelijk voorbeeld voor anderen, ten toon gesteld.
Dat is de geschiedenis van de misdadige Hengevelders. En wanneer ge nu het Geschiedkundig Overjjsselsch Museum te Zwolle bezoekt, lezer, vergeet dan niet, het lompe meubel aan den ingang in oogenschouw te nemen: het is de historische stoel, waarop de beruchte Hutten-Klaas tijdens zijn gevangenschap gekluisterd is geweest.



Verlaten wij thans het Station in een andere richting. We slaan ditmaal links af, passeeren de fabriek van de Heeren Jannink, stappen de ophaalbrug over en wenden ons dan rechts.
Het gedeelte van Goor, waar wij ons thans bevinden, heet het Laar. Waarom juist hierheen onze schreden gericht? Niet omdat hier vroeger een landgoed gelegen heeft, het Laer geheeten, waarop een uitgestrekt gebouw gestaan heeft. Ook niet omdat de familie Toe Laer in de 17e eeuw een tweetal burgervaders aan Goor geschonken heeft: Jan toe Laer en Reint toe Laer ; maar wél, omdat hier het gebeente rust van den eenvoudigen, humanen man, aan wien Twente voor een goed deel verschuldigd is, wat het geworden is: het Centrum van Neêrlands Industrie.
Die eenvoudige en toch indrukwekkende graftombe daar op het nette, goed onderhouden kerkhof, brengt ons Thomas Ainsworth te binnen en Willem de Clercq, twee van de grootste mannen van Twente, die in één adem mogen genoemd worden met Wolter-Oom en Van Heek, met Stork en Van Lochem, met Jannink en Blijdensteijn. En wel mocht de nazaat met vergulde letteren op het graf van dezen Engelschman schrijven:
"Aan een nuttig man, Thomas Ainsworth."
Het dankbare Overijssel.
Inderdaad een welverdiende hulde aan een groot man! Thomas Ainsworth was de zoon van een der grootste industriéelen uit Lancashire in Engeland. Hij werd in het jaar 1794 geboren en ging in 1815 naar Frankrijk om zich verder te bekwamen. Later vestigde hij zich - door den beroemden John Cockerill aangezocht - in België, eerst te Gent, later te Brussel. Bij het oproer in 1830 week hij uit naar Rotterdam en kwam in aanraking met de heeren Van Gelder en Schouten, papierfabrikanten te Wormerveer. In het jaar 1832 ondernam Ainsworth een studiereis naar de Rijnprovincie en vertoefde eenige dagen te Hengelo, om van daar uit de omliggende fabrieksplaatsen te bezoeken. Hier ontmoette hij toevallig Willem de Clercq, den energieken Secretaris van de Nederlandsche Handelmaatschappij, die met zijn familie een reisje deed naar den "Achterhoek".
Het gesprek liep al aanstonds over de oprichting eener Stoomweverij voor Calicots hier te lande, om in de behoeften van Nederlandsch-Indië te voorzien; en met zijn scherpzinnigen blik zag Ainsworth direct, dat er geen geschikter landstreek voor dit doel bestond dan Twente, waar de loonen lager waren dan elders, waar landbouw en nijverheid hand aan hand gingen en waar de bewoners sedert onheugelijke tijden met het handweven bekend waren.
Het gesprek tusschen deze beide groote mannen had inderdaad zegenrijke gevolgen: de Weefschool te Goor, door de Handelmaatschappij in 1833 onder het Directeurschap van Ainsworth opgericht, was er de vrucht van. 't Was een eenvoudig gebouw met eenige licht geconstrueerde Engelsche weefgetouwen en voorzien van het nieuwste model snelspoelen. Een snelspoelmakerij was er mede aan verbonden. In de Weefschool te Goor werden eerst eenige volwassen mannen opgenomen, die weldra de nieuwe werktuigen leerden kennen, en dezen moesten nu de behandeling leeren aan kinderen, die van heinde en verre kwamen opdagen. Later werden nog drie andere weefscholen opgericht te Diepenheim, Holten en Enter.
Ainsworth zelf trad later op als hoofd van de Twentsche factory te Nijverdal, waar de fabrikanten de Engelsche garens konden halen en dat tevens voor hen het afzetkantoor werd van de geweven calicots.
Aan het eind van het Laar ligt de "Twentsche Stoombleekerij", eenmaal de grootste inrichting van dezen aard in heel Twente, in de laatste jaren echter niet meer in zulk een bloeienden staat verkeerend. Toch bedraagt het aantal arbeiders nog altijd een kleine honderd, al moet dit dan ook heel wat onderdoen voor dat van de fabrieken van de heeren Jannink, waar niet minder dan 500 man werk vinden, wel k getal ten gevolge van de tegenwoordige uitbreiding der inrichting, zeker nog belangrijk stijgen zal.



Terugkeerend op onze schreden, laten we de brug over de Regge links liggen en brengen een vluchtig bezoek aan de "Plas" of "Plaats" van het Twentsche Haagje, waar de Koninginne-Linde zich verheft, omgeven door een sierlijk hek, een keurig geschenk van Ds. Jannink, den vader van de tegenwoordige fabrikanten, en waar achter dicht gebladerte het oude kerkgebouw van de Hervormde Gemeente verscholen ligt: een kloek gebouw, waaraan de tand des tijds nog maar weinig geknaagd heeft en dat er van binnen zeer net uitziet. In de kerkgangen treft men tal van oude grafzerken aan, en onder liet koor bevindt zich de grafkelder van de Ripperda's, de voormalige bezitters van de heerlijkheid Weldam, die, gelijk de eigenaars van de Havezathen Twickel, Nijenhuis, Heeckeren en Stoevelaar, weleer Borgmannen van Goor waren.
Het jaar 1581 was voor de Hervormden te Goor een waar rampjaar: toen toch “is de kercke te Goor metten toern gansch enn teenemael afgebrant enn nedergestort." Het geschiedde nl. bij gelegenheid dat de Overste IJsselsteijn met de hoplieden Warmelo en Hoen het stadje belegerden. Veertien dagen lang werden deze Staatsche troepen door de benden van Maarten Schenck ingesloten, en toen ze capituleerden, kwam aan 't licht, dat zij - zeker niet uit weelde - niet minder dan veertien paarden verorberd hadden. Hadden ze zich nog één dag cordaat gehouden, dan waren ze ontzet geworden. Toen IJsselsteijn zag, dat het ten slotte op overgeven zou uitdraaien, hield hij krijgsraad, en werd unaniem besloten de kerk af te breken en te verbranden “tot haeren bescherminge enn beter directie van zaecken".
Dientengevolge moest voortaan de Heilige Dienst worden waargenomen onder den blooten hemel of in een particuliere woning. Dat kon op den duur zoo niet blijven, en daarom “sloten Borchmans, Borgemeistre, Schepen unde Raidt, sambt die Kerkmeistren der stadt und kerspels Ghoer den 25 Sept. 1604 een accoord met Mr. Johan Boldewijn van Tseffs om de kerk te Goor weer op te bouwen. Deze overeenkomst was geteekend door Johan van Coeverden, Rolof Wanynck, Berendt ten Nover, Bertolt Kuper, Jan tho Laer, Roleff toe Merwen, Reijndt Bogeholt en Johan Boldewijn." Volgens deze overeenkomst zou Mr. Johan de noodige materialen ontvangen benevens de som van 375 daalder; voorts vier tonnen bier bij het "richten" en (N.B.) een paar fluweelen mouwen voor zijn vrouw. Ook zou hij aanspraak mogen maken op tien arbeiders, die hem geregeld hielpen, en het geld zou hem in drie termijnen worden uitbetaald.

Geïllustreerde gids van Goor (1902): Op wandeling buiten Goor

OP WANDELING BUITEN GOOR.

Thans wordt het tijd, om ons bezoek aan het Twentsche Haagje af te breken; anders zou er van een kijkje in den omtrek niets komen. En dat zou bepaald jammer wezen; want de schoone dreven rondom Goor lokken zeer zeker tot een wandeling uit, en de vreemdeling zal zich den tijd en de moeite, daaraan besteed, niet beklagen.
We kiezen dus den bekenden Diepenheimschen wandelweg, waar het Goorsche publiek op Zon- en Feestdagen in bonte mengeling dooreenwarrelt, om zich in de heerlijke Weldammer alleeën aan het stille natuurgenot over te geven.



Een half uurtje wandelen, en wij staan voor het ijzeren hek aan het begin der breede eikenlaan, die zich als een natuurlijk gewelfd dak ter weerszijden van de grafelijke woning en haar weidenrijke omgeving uitstrekt.
Rechts van den ingang ligt de boerderij Ripperda, die de herinnering aan de voormalige Heeren van Weldam bewaart. En terwijl we het breede hek passeeren, ontwaren we eveneens ter rechter de woning van den bekenden Park-Architect den heer Hugo Poortman, wiens naam een goeden klank heeft in Nederland en die het door den Parijschen tuin-architect, den heer Eduard André, ontworpen plan voor de tuinen "du Chateau Weldam" meesterIijk heeft uitgevoerd, terwijl hij nog voortdurend het toezicht houdt op de grafelijke tuinen en bosschen.
De breede eikenlaan door, het groene grastapijt aan weerszijden van den weg langs, met prachtige boomgroepen naar alle richtingen in 't verschiet, die vooral in den herfst het oog aangenaam aandoen van wege hun bonte kleurenmengeling : rood en bruin en geel en groen, ontwaren wij links van de eikenlaan en door een korte opgang daarmede verbonden het huis zelf met zijn hoog leien dak, zijn zware witte schoorsteenen, het torenspitsje, en den breeden nieuwen koepel ter linker. Dra bevinden wij ons aan den fraaien opgang: een keurig bewerkt ijzeren hek tusschen steenen palen. Op het hek prijken de wapens van Ripperda, Raesfeld, de Vos van Steenwijk, Munster, met Weldam als hartschild, op de eene vaas; op de andere: Ripperda, Ripperda van Schaden, Clant, met Oosterwijtaert als hartschild, met het jaartal 1695. Deze wapens werden uit den grond opgegraven, waar zij waarschijnlijk in den Patriottentijd verborgen waren. De balustrade van de brug over de buitengracht draagt twee steenen met het ankerhuis van Bentinck en het jaar 1709, afkomstig van het huis Diepenheim. Twee scheepskanonnen op rolpaarden, met het wapen der Ripperda's versierd, staan bij den ingang van het met een palmhaag omzoomde dijkje, dat over de kasteelgracht naar het kleine plein tusschen het hoofdgebouw en de vleugels voert. Blijkbaar is het gansche huis uit rijke beurs gebouwd en aan den voorgevel vooral met sieraden overladen. Het witte front is met platte pilasters, gebeeldhouwde festoenen en zware kozijnen uitgemonsterd en de hoeken der vooruitspringende vleugels zijn versierd met blokken van Bentheimer steen en Ionische kapiteelen. Zeker, er zijn zonder twijfel vrij wat historisch belangrijker huizen en goederen in den lande. Er zijn ook heel wat lustverblijven, die meer modern, meer weelderig tevens zijn ingericht, waar fonteinen springen en watervallen bruisen; maar met dat al is en blijft Weldam een oude havezathe, met een ouderwetsche huizinge en eerwaardig geboomte, die als een monument van den 17e eeuwschen bouwstijl onmiskenbaar hooge waarde bezit.



En nu de geschiedenis van deze eenige heerlijkheid ....
Reeds in het jaar 1324 wordt gewag gemaakt van zekeren Hendrik Weldam, schout van Twente en later borg en scheidsrechter in geschillen tusschen graaf Johan van Bentheim en Jhr. Ludolf van Steinfort. Wolter ten Weldamme verpandde in 1389 het goed Weldam met Kevelham aan Willem Splinter, wiens weduwe Griete hertrouwde met Andries van Hekeren, die het landgoed in 1415 verkocht aan Johan Sticke. Door huwelijk van diens dochter kwam het goed aan Frederik van Twickel, den eigenaar van het kasteel bij Delden.
Ziedaar dus de eerste band gelegd tusschen de geslachten Weldam en Twickel, een band, die in de laatste kwarteeuw nauwer is toegehaald door het huwelijk van de tegenwoordige bewoners van Weldam. Johan van Twicklo liet bij zijn dood in 1537 twee dochters na, waarvan de eene, Agnes, Twickel aan haar echtgenoot Goossen van Raesfelt bracht, de tweede, Judith, den Weldam aan Unico Ripperda.
"Bij doode juffer van Twickloe in het jaar 1556 werd Eggerik Ripperda met Weldam beleend. Na zijn kinderloos overlijden kwam de bezitting aan zijn broeder Johan, totdat de toenmalige eigenaar van Twickel, Unico Willem Graaf van Wassenaar, door erfenis heer van Weldam werd. Gedurende eenige jaren behoorde Weldam aan diens zoon Jacob Johan, in 1779 ongehuwd gestorven, om daarna gedurende nagenoeg een eeuw in 't bezit der van Twickel en van hun erfgenaam, den baron van Heeckeren van Wassenaar Twickel, te blijven. Na diens dood, in 1875, kwam Weldam aan de baronnesse Marie Cornelia van Heeckeren, gehuwd met Willem Carel Philip Otto graaf Bentinck. Sedert jaren wordt het kasteel door de grafelijke familie bewoond; vóór dien tijd was het verhuurd aan den Baron van Hardenbroek van Bergambacht, dien velen zich nog wel zullen herinneren.
Een kort woord thans over het Geslacht Bentinck, een der doorluchtigste geslachten uit Neèrlands Verleden, dat weleer in blakende gunst stond bij den Koning-Stadhouder en diens opvolgers. Of sprak niet eenmaal Willem III tot zijn boezemvriend Jan Willem Bentinck, door hem van wege zijn schitterende diensten tot Graaf van Portland verheven, de merkwaardige woorden : "Mijn hart is half Oranje en half Bentinck!" Of was niet Volkier Rudolph Bentinck tot Schoonheten Generaal Adjudant van Stadhouder Willem V? En stierf niet Wolter Jan Gerrit Bentinck den 24 Aug. 1781 aan de wonden, door hem in den merkwaardigen zeeslag bij Doggersbank bekomen? Karel Bentinck werd in 1794 benoemd tot Generaal Majoor en Adjudant van den Prins, in welke hoedanigheid hij dapper streed tegen de Franschen en Derk Bentinck tot Diepenheim zag zich in 1771 door de Staten-Generaal aangesteld tot Raad van State, terwijl hij achtereenvolgens het gewichtig ambt bekleedde van Landdrost van Vollenhove, Twente en Zalland, in 1802 lid van het Departementaal Bestuur werd en door Koning Lodewijk Napoleon zelfs werd benoemd tot Landdrost van Overijsel.
Maar het is vooral Berend Hendrik Bentinck tot Buckhorst, die in de geschiedenis van Overijsel een voorname rol gespeeld heeft: Berend Hendrik Bentinck was in zijn jeugd page aan het Hof van stadhouder Wïllem V, verliet in 1795 als émigré het land, keerde echter zes jaar later terug, en werd den 21 Nov. 1813 aangesteld als Provisioneel Gouverneur van het Departement der Monden van den IJsel. Dit was een hoogst moeilijke betrekking, tengevolge van de oproerige bewegingen, die destijds overal plaats hadden.
Zoo ontving hij b. v. van den Burgemeester te Goor een klacht, "dat de Kozakken de burgers stooten en slaan, alsof ze geen menschen waren"; en de schout van Heino klaagde: "dat hij in drie dagen 20 duizend pond hooi en 200 schepel zaad heeft moeten leveren, behalve de paarden; zelfs zijn huis heeft hij aan de Kozakken moeten afstaan, en hij vraagt daarom nu Sauve-garde".
Den 28 November van Neèrlands Bevrijdingsjaar riep Bentinck de bevolking te wapen om mede te helpen tot afschudding van het Fransche juk, "zullende in alle steden en dorpen van het Departement de Nationale Vlaggen worden uitgestoken van de Kerktorens, Stads- of Gemeentehuizen, en wordt een iegelijk daarbij vermaand, om vervolgens tot een openbaar blijk zijner welgezindheid een Oranjeteeken of versiersel aan zijn kleeding te dragen, met waarschuwing nochtans om daaruit geenerhande aanleiding te nemen tot smade bejegening of vervolging, die tweedracht en partijzucht zoude te
kennen geven."



We zeggen "Weldam", de huize van den Doorluchtigen Beschermheer van “Goor Vooruit", vaarwel en volgen de breede eikenlaan, die ons hier gebracht heeft. Die ten einde, leidt een vonder naar het Wegdam in de onmiddellijke nabijheid, welks rustige omgeving zich mede uitstekend leent om in stilte de eenvoudige schoonheden te genieten, welke Moeder Natuur hier tentoonspreidt.
Sedert een paar jaren is het Wegdam het eigendom geworden van Graaf Bentinck; voorheen behoorde het aan het geslacht Van Coevorden. Het kwam in het begin der 16e eeuw door het huwelijk van Wolter van Coevorden met Anna van Hoëvel in die familie. Hun zoon Johan Christoffel erfde het en huwde in 1530 met Henrica van Haersolte.
In 1618 behoorde het aan Herman van Coevorden. en in 1664 kwam als erf-, grond- en goedsheer van den Sadelhoff zu Schapen in het Graafschap Lingen voor Willem van Coevorden lot Wegdam.
Het geslacht Van Coevorden, dat we straks mede zullen ontmoeten op de Havezathen Heeckeren en Stoevelaer, was zeer oud en stamde af van de oude Burggraven van Coevorden, wier macht die der Bisschoppen evenaarde. Reinolt van Coevorden komt zelfs in 1343 voor als Drost van Twente.

Een goed onderhouden grintweg voert ons thans naar den Rijksstraatweg tusschen Goor en Delden. Dien steken we bij het erve Gijmink over, en dra bevinden we ons nu bij de oude Havezathe Heeckeren, voorheen een der sterkste kasteelen in den omtrek, omringd door diepe grachten en eeuwenoude eikenlanen; - thans echter voor een goed deel beroofd van bladerdos en lommerrijke wandelwegen; - in de laatste jaren ingericht tot een R.K. klooster en Nonnenschool.
In het jaar 1571 was Hendrik van Rechteren eigenaar van deze havezathe, waarbij in vroegere tijden een vickarij behoorde, aan de Lieve Vrouw geheiligd, benevens het "recht van kraan" op de Schipbeek, medeaanstelling van het plaatselijk bestuur van Goor en een Leenkamer en het Erfmarkerichterschap van Boekelo.
In 1578 behoorde Heeckeren aan Wolter van Coevorden. Helaas, dat deze in den jare 1581 een voorname rol speelde in het "Helsch Verraad" te Goor en - handlanger van Maarten Schenck - den voortvarenden IJsselsteijn dwong tot den aftocht. Erger, dat hij de hand leende tot de verraderlijke overrompeling van den Stoevelaar en den gewelddadigen dood van de edele Judith!
Doch daarover straks.
In het jaar 1672 behoorde Heeckeren aan Jan Sigismund van Asbeeck. Later kwam de Havezathe in handen van de familie Bosch van Drakenstein; die ze, een paar jaar geleden, publiek verkocht heeft.



Langs de bekende Molenbelt - de historische "Paaschweide" van het Twentsche Haagje - en de Gasfabriek, komen we thans in de buurschap Elseen, waar weleer de vlaggen van de huizen Elssen en Scherpenzeel wapperden. We passeeren de schietbaan “Koningin Wilhelmina", door de Goorsche Afdeeling van Volksweerbaarheid in deze stille vlakte aangelegd, en willen vervolgens een bezoek brengen aan de plaats, waar eertijds de oude Stoevelaar stond.
De marke Elssen was een der oudste van Overijsel. Ze wordt genoemd in den giftbrief van Keizer Hendrik III en ontleende waarschijnlijk haar naam aan het boschachtig terrein aldaar. In verband daarmede verhaalt men, dat de bisschoppen van Utrecht en de prinsen van Oranje er gaarne kwamen jagen; vooral Maurits zou er vaak zijn hart aan de jacht op grofwild hebben opgehaald. In het jaar 1639 was er riddermatig Willem van Haersolte, in 1730 Antonie Zwier van Haersolte en in 1755 Arend van Raesveld.
Als heer van Scherpenzeel komt in het jaar 1668 voor Jan van Coevorden. Voorts merken wij op, dat de heeren van Elssen in nauwe familiebetrekking stonden tot den huize Peckedam, onder Diepenheim.



En nu de Stoevelaar of Stuivelaar, die van den Markeloschen straatweg ter hoogte van den vroegeren rijkstol in circa 20 minuten te bereiken is, - een oude bezitting van de Van Coevorden's, in welk geslacht het tot in het midden van de achttiende eeuw gebleven is.
In het jaar 1751 kwam de Stoevelaar bij koop in handen van den heer Dirck van der Wijck, burgemeester van Zwolle.
Aan deze heerlijkheid was verbonden het recht van Borgmanschap te Goor, benevens de collatie van den predikant te Markelo en den organist te Goor. Voorts bezat de havezathe een grafkelder en plaats voor een bank of gestoelte in de kerk te Markelo.
De heeren van den Stoevelaar moeten strijdlustige ridders geweest zijn; trouwens het is van algemeene bekendheid, hoe zij in den Nederlandschen Vrijheidskamp dapper gestreden hebben onder de vanen van Nassau.
Buitengewoon sterk ook was het kasteel, dat rondom door een dubbele gracht, waarover verschillende ophaalbruggen, van de buitenwereld was afgesloten. Op elken hoek stonden zware torens en de muren waren zoo dik, dat twee personen gemakkelijk in de vensterbanken, naast elkander op stoelen gezeten, konden plaats nemen. Toen in het jaar 1844 de Stoevelaer werd afgebroken, bleken de gewelven der onderaardsche kelders zóó stevig in elkaar te zitten, dat de zwaarste mokers niet in staat waren ze te verbrijzelen. Bij die gelegenheid werd door de werklieden ook een onbeschadigde steen gevonden, waarop vermeld stond, dat het huis in het jaar 1208 vernieuwd was. Uit dit laatste feit mogen we opmaken, dat de Stoevelaar zeer waarschijnlijk tot de oudste kasteelen in Nederland behoorde; wellicht dagteekent het uit den tijd van Karel de Groote. 't Zou zelfs niet onmogelijk zijn, dat het oorspronkelijk een Romeinsche stichting was.
Op de plek van het vroegere kasteel vindt ge thans een gewone boerenhuizing, die nog altijd den ouden naam behouden heeft. Sedert eenige jaren is de Stoevelaar door aankoop overgegaan aan de familie Jannink te Goor.



Nu we toch over den Stoevelaar aan het schrijven zijn, sta de welwillende lezer ons toe, een legende aan te halen, die aan deze eertijds zoo machtige havezathe verbonden is:
In het jaar 1581, toen de Staatsche troepen onder Overste IJsselsteijn door de Spaansche benden van Maarten Schenck voor Goor werden ingesloten, woonden op den Stoevelaar Jacob van Coeverden tot Stoevelaar en diens neef Wolter, terwijl de huishouding bestierd werd door freule Judith, een nichtje van de Van Coeverden's, en de tuinbaas Albert het opzicht hield over de hoven en tuinen. Heer Jacob was een ridder van de echte soort, vrij en onverveerd, beslist vijand van Spanje, trouw aanhanger van Oranje. Hetzelfde mocht ook gezegd worden van de fiere Judith en den trouwen Albert.
Niet alzoo echter neef Wolter. Deze heulde met den vijand, verkocht zich aan hem en, terwijl hij zijn braven oom wijs maakte, dat hij een stuk wild voor den middagmaaltijd ging schieten, sloop hij naar de Spaansche benden, die om Heeckeren lagen. Hij wees hun den weg en overrompelde het slot, dat hem als kind en jongeling geherbergd had.
Maar dát niet alleen! ... In dolle drift stiet hij den verraderlijken dolk in het onschuldige harte van haar, die hem weinige uren geleden nog de fraaiste bloem uit haar bloemtuin geplukt en hem wuivend de beste wenschen had nagezonden.
Wanneer men in lateren tijd langs de groote zaal van den Stoevelaar een verdieping hooger klom, kwam men op een zoogenaamde doorloop. Aan het einde daarvan hing een schilderij, die het duizendvoudig jammer van daareven in schrille kleuren voorstelde. Op den voorgrond een sterk gespierd oud man; hij speelde met een houten pop. Aan kleeding en baard kon men bemerken, dat er iets aan haperde. Tegenover hem op een boomstam een ander oud man, het droevig gelaat naar zijn armen lotgenoot gekeerd. Die oude heer, lezer, was ridder Jakob van Coeverden; het helsch verraad van den lagen neef had den dapperen man met waanzin geslagen. Die pop, waar hij mee speelde, was zijn lieve Judith; en Albert, de trouwe tuinbaas, die zijn goeden heer niet wilde verlaten, zelfs niet, toen deze op hoop van herstel naar den Wegdam gevoerd werd, volgde met droefheid in 't harte de gebaren zijns krankzinnigen meesters.



Lezer, we zijn aan het eind van onze wandeling gekomen. Zij, die sterke beenen hebben, kunnen hun tochtje in verschillende richting uitstrekken; naar Diepenheim of Markelo, naar Lochem of Delden.
Vooral naar het landelijk Diepenheim met zijn bekende havezathen : het huis Diepenheim, het Nijenhuis, het Warmeloo en 't Westerflier, met zijn statig Sterrebosch, en zijn rustigen Viersprong.
Inderdaad, een wandeling naar 't stille Diepenheim, 't zij over den rijksweg, 't zij ter rechter of linker binnendoor, loont de moeite honderdvoudig. Een bezoek aan de adellijke kasteelen van de familie Schimmelpenninck met hun keurig onderhouden tuinen en fraaie boomgroepen en waterpartijen is in den zomer ten zeerste aan te bevelen; terwijl in het stedeke zelf zeer goede gelegenheid bestaat om uit te rusten en zich te verkwikken en - desnoods, wanneer de beenen al te vermoeid zijn, een rijtuig te huren voor den terugweg.
Maar de vreemdeling behoeft zich niet juist tot Diepenheim te bepalen; ook de andere door ons genoemde plaatsen zijn een bezoek overwaard. 't Is waar, de afstand tusschen Lochem en Delden valt niet mee; maar - beide plaatsen zijn per spoortrein te bereiken, en de wegen zijn van dien aard, dat de wieler of wielster er in een ommezien heen trappelt. En geeft men de voorkeur aan een rijtoertje, welnu in het Twentsche Haagje is gelegenheid te over, om, naast geschikt en degelijk pension, ook
tegen billijk tarief paard en rijtuig te huren.
Nog eens, Lochem en Delden liggen wat ver voor een voetmarsch heen en terug, tenzij men jonge, sterke beenen en gezonde longen mocht hebben, maar - is men er eenmaal, dan wordt men op ruime wijze schadeloos gesteld voor 't verlies van tijd en moeite. Een schooljongen trouwens zou u kunnen verhalen van het eeuwenoude Twickelerbosch en het heerlijk gelegen Carelshaven; van den bekenden Lochemerberg en de vermaarde Wittewivenkuul. En wat Markeloo betreft, de afstand tot dit dorp is zoo groot niet: in anderhalf uur tijds wandelt men er op z'n dooie gemak heen. Het plaatsje zelf biedt weinig aantrekkelijks; geschikte hotels, zooals in het Twentsche Haagje, worden er zelfs gemist; maar de zonnige kiekjes op de Markelosche en de Hericker bergen zijn inderdaad aantrekkelijk genoeg om er een daagje aan op te offeren.
Laat ik er bijvoegen, dat de drie door ons genoemde plaatsen: Lochem. Markeloo en Delden, evenals Goor, Oldenzaal en Ootmarsurn haar "Vereeniging tot Bevorderinq van het Vreemdelinqenverkeer" bezitten, die zeer zeker bereid zullen zijn tot het verstrekken van alle mogelijke inlichtingen aan den vreemden bezoeker.



Lezer, wij zijn aan het eind van onze wandeling gekomen. Moge onze arbeid er toe bijdragen, bij vreemdeling en ingezetene belangstelling te wekken in dit bij uitstek gunstig gelegen gedeelte van het nijvere Twente, welks historie, gelijk we gezien hebben, met 't volste recht mag wedijveren met die van welke landstreek dan ook.
Zeker, er zijn andere plaatsen te over in ons dierbaar vaderland en daar buiten, die, wat natuurschoon aangaat, het Twentsche Haagje overtreffen; en 't was dan ook geenszins ons doel, een blufferige beschrijving te geven van de eenvoudige maar reine schoonheden, die de natuur hier biedt. Maar dit mogen wij zeggen, in volle gerustheid, dat ieder vreemdeling, ieder Hollander in ‘t bijzonder, die dag in dag uit zich blind staart op boomlooze weiden en vierkante akkers met een enkelen wilg of popel tot afwisseling, hier gelegenheid te over zal vinden om er eenige dagen vrij en franc in een gezonde, boschrijke omgeving uit te rusten van hinderlijk stadsgewoel en afmattenden kantoorarbeid.
En wij staan er borg voor, dat hij in de jeugdige Vereeniging “Goor Vooruit” te allen tijde een bereidvaardigen gids zal vinden, die hem zoo veel mogelijk ter wille zal zijn ....
Heil den Vreemdeling! .... Heil Goor’s burgerij!