zaterdag 26 december 2009

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Achtergrondinformatie en Voorwoord

ACHTERGRONDINFORMATIE

De Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen werd in 1903 uitgegeven door de lokale uitgeverij Gos. Eshuis. De gids werd uitgegeven ter gelegenheid van de opening van het tracé Zwolle-Ommen van de Noord-Ooster Locaalspoorweg Maatschappij (NOLS) . Doel van de gids was de toerist opmerkzaam te maken op de mooie natuurgebieden ten oosten van Zwolle en met name in de streek rond Dalfsen en Ommen. Tot dan toe was dit gebied slecht bereikbaar, met de komst van de stoomtrein was dit probleem opgelost.

In de gids wordt nergens een naam van een auteur vermeld. Greet van der Kamp wijst in een artikel in Rondom Dalfsen (2003) de Dalfser onderwijzer Meester Loman aan als de schrijver van de gids. In het vier jaar eerder uitgegeven Dalfsen rond het jaar 1900 wordt door Henk Beltman juist aan meester H. Loman veel aandacht besteed. Over hem staat onder meer het volgende vermeld:
‘Over de onderwijzers en onderwijzeressen uit die tijd is weinig bekend. Uitzondering daarop maakt meester H. Loman, hoofd van de dorpsschool. Nadat hij van 1885 tot 1898 hoofd was geweest van de openbare school in Hessum, werd hij daarna benoemd tot hoofd in Dalfsen. In Hessum was hij zeer geliefd en kon hij met grote inzet zijn onderwijs- en opvoedkundige principes waarmaken: de leerlingen veel kennis bijbrengen (er moest geleerd worden, er kwamen zelfs leerlingen vanuit Dalfsen naar de school in Hessum) en leerlingen, ouders en andere belangstellenden met verschillende geloofs- en levensovertuigingen tot elkaar brengen’.

Twee van de bijgevoegde kaarten horen bij de gids. Daarnaast zijn kaarten toegevoegd afkomstig van de Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000. De kaarten zijn niet allemaal uit hetzelfde jaar, maar wel van het begin van de 20e eeuw. De spoorlijn, aangelegd in 1903, is op alle kaarten weergegeven.





VOORWOORD

Lectori Salutem,

‘Vergeten oord, door slag noch strijd
Der faam gewijd
In 't grijs verleden!’
Deze regelen, waarmede de dichter in 1861 Twente aansprak, zijn zeker niet te richten tot de streek, waardoor thans de Noord-Ooster het ijzeren stoom paard voortstuwt.
‘Vergeten oord,’ - hoe menig stedeling uit den omtrek heeft het genot niet gesmaakt,
‘Natuur, de milde, hier te aanschouwen:
De frischheid van het beukenbosch,
Der eiken rijke blaadrenzee,
Der dennen geur, het donzig mos,
De blanke berk, het dartel vee,
En in den zoelen schemerschijn
Den wildzang van het vogelijn.’
‘Door slag noch strijd der faam gewijd’, neen, ‘de adellijke banier, die hier het sein van oorlog gaf of vreê’, begroette ‘bisschop of Oranjetelg, Spanjaard of Germaan als vijand of als vrind’. Geen vergeten oord, zonder historische herinneringen, maar tot anno 1903 een geisoleerde, afgelegen streek, - ziedaar het eerste baanvak van den Noord-Ooster.
Wie eens een dag ‘en-famille’ naar buiten wilde, om daar onbezorgd de schoone natuur te genieten, ‘Jan Pleizier’ - hoe gezellig ook - maakte het uitstapje te duur, bruin kon dikwijls zoo zwaar niet trekken.
Menig gefortuneerd vreemdeling, betooverd door de coquette villa's uit de Vechtstreek of 't Gooi, door de verrassende kiekjes bij Arnhem, Nijmegen of Valkenberg, door de verheven panorama's van Drachenfels, Harz of Rigi, menigeen beweert: ‘Zwol, - daar is geen land meer achter!’ Neem voor eenige stuivers een plaatskaart op den Noord-Ooster, volg dezen wandelgids en ge zult anders oordeelen, ge kunt u van het tegendeel overtuigen.

Dit boekske hoopt den vreemdeling, wien, om welke reden dan ook, de streek totnogtoe een terra incognita bleef, niet alleen een gids te zijn op zijn tochten, doch bovendien door mededeeling van historische feiten en volksoverleveringen, die tochten te veraangenamen, de belangstelling in de omgeving te verhoogen. Moge het zoo zijn!
Een woord van oprechten dank aan hen, die ons in staat stelden hier en daar aan te bieden, wat zonder hunne bereidwilligheid achterwege zou gebleven zijn.

‘Wie zijne natuurgenooten later gunt, wat hij heden geniet, schendt nimmer het goed van anderen’.

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Naar Dalfsen

NAAR DALFSEN



Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) - klik erop voor vergroting

De Noord-Ooster verlaat in de buurtschap Herfte (Zwollerkerspel) de lijn Zwolle-Meppel en zet u binnen weinige minuten af aan de halte Marshoek-Emmen. De buurtschap Marshoek is de welvarendste in de gemeente Dalfsen: flinke boerderijen te midden van frissche weiden, hier en ginds een bouwakker er tusschen, afgewisseld met hoog en laag geboomte, - houdt ge er van ‘den landbouw te bespiên’, volg van af de halte de kronkelende Marshoekersteeg, welke u in tien minuten aan den Zwolschen grindweg brengt. Rechts, een minuut of wat terug naar den kant van Zwolle, het landgoed De Horte; vlak vóór u Materam, een vervallen, tot den grond toe afgebroken grootheid, doch om zijn reusachtig houtgewas en smaakvollen aanleg een bezoek dubbel waard. Toestemming daartoe dient gevraagd op de boerderij aan de poort. De grintweg oostwaarts - ge zijt ruim een half uur van Dalfsen - leidt door de buurtschap Emmen. Rechts beurt zich uit het groen het slanke torentje der R.C. Kerk van het gehucht Hoonhorst, langs den Zwarten Weg in enkele minuten te bereiken. Een riant uitzicht over een gedeelte der buurtschap Lenthe geeft daar Koelemans Belt, welke naam herinnert aan het oude aanzienlijke kasteel De Koele, voor lange, lange jaren reeds gesloopt. Terug wandelend naar den grintweg en even voorbij de Emmer-school den zandweg links inslaand, wijst men u op het erve Den Brunink, den zoogenaamden Oldenhof, een terrein door een gracht ingesloten en omzoomd van hazelaars en ander kreupelhout, - weleer de tuin van een slot, welks hechte muren verrezen uit de aangrenzende watervlakte. Volgens sommigen liggen daar nog de fundamenten van ‘Het huis De Voorst beneden de Regge’ - adres aan het Voorstsbosch in de onmiddellijke nabijheid: - volgens anderen zijn die te zoeken op den linker Regge-oever ten oosten van Vilsteren. ‘t Is hier op den Brunink als op zovele andere boschrijke plekjes in deze oorden,
‘Dat natuur, zoodra de Meimaand keert,
Den zang van duizend vogels leert’.



Over den linker Vechtdijk voortwandelend in de richting Dalfsen, - van tijd tot tijd pauseerend ter wille van het schilderachtige nabij en ver - staat ge weldra voor de prachtige oprijlaan van het kasteel Den Berg, bewoond door A. Baron Van Dedem Sr. Den Berg - het Eldorado van het ‘kuierend’ Dalfsen.


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) - klik erop voor vergroting

‘Den Berg rond!’ Moeders met kinderwagens en buitelende kleuters, minnende paartjes, strompelende oudjes, ze vinden hier of ginds een rustbank, een kunstmatige of een natuurlijke, waar ze denken, droomen, peinzen over toekomst of verleên.
‘Den Berg rond!’ De dartele jeugd, berg-op, berg-af, tuimelend over knoestige wortels, uitglijdend op het gladde mos, stoeiend, onvermoeid, gelukkig nog niet beseffend, dat ze hier haar levensweg voor zich ziet.
‘Den Berg rond!’ Moegewerkt en moegedacht ontvlucht jongeling, man zijn kantoor of studeercel, om zijn hersenen hier het verfrisschend bad der avondschemering te gunnen.
‘Den Berg rond!’ Eigenaardige uitdrukking: volg de slingerpaden, een uur, 1 1/2 uur - dwalen kunt ge niet - aan den westkant der huizinge, onder 't lommer van de reuzen des wouds, af en toe, o.a. op 't Steenen Brugje, een waterpartijtje bewonderend; rechtuit maar, tot waar de breede Aa eindigt; langs den anderen oever terug, spoedig door wat jonger plantsoen, voor 't kasteel langs - Stationsweg.
‘Den Berg rond!’ Bij de villa Vechtkamp - van A. Baron Van Dedem Jr., burgemeester van Dalfsen - den Zwolschen weg af, de Papen-allee in, aan ’t zuideind van den boomgaard de laan links, - Melkhorsterallee, - het steenen brugje over; steeds 't wandelpad volgend, het eiken hakhout in, - een heuveltje biedt daar een aardig tafereel van de omgeving, boerderijen, golvende korenvelden, Hoonhorst, enz. ; - verder klimmend en dalend, dwars over de Bergerallee - laan, waarvoor 't kasteel ligt - wederom een heuvel, - die een heerlijk uitzicht geeft op de buurtschappen Milligen en Rechteren, - naar beneden het schoffelpad op door 't kreupelbosch; den vereenzaamden reuzenbeuk met breede kroon bij de hoeve Rietman langs, het wegje links het hakhout in; - een aanmerkelijke bodemverheffing gunt hier al weer een aardig kijkje op het landschap om u heen, station, spoorlijn, dorp Dalfsen, Milgeresch; - en weldra hebt gij den Kerkdijk onder de voeten, dicht bij 't station.
Wïe een grooter wandeling wil doen, de eenzaamheid zoekt, dennengroen en heidekruid bemint, beginne bij de poort van Den Berg, neme de Bergerallee, welke eindigt op de zoogenaamde Diezerstraat, - men vergisse zich niet: een breede zandweg. - sla links af, volge die straat tot bij den ‘kogelvanger’ - der Dalfser scherpschuttersvereeniging zaliger gedachtenis! – dáár weer links, wat verder rechts, eindelijk nog eens links en men ziet direct de halte Rechteren voor zich. - Of: de Bergerallee uit, rechtsaf de Diezerstraat op, tot aan een kruisweg, den arm links gevolgd: de hooge wal, dien men daar opmerkt - de Oostgrens van het Sterrebosch, thans begroeid met kreupelhout, - draagt den naam Friezendijk. Deze schijnt uit de steen-periode te dagteekenen : onder het slechten van een gedeelte ervan bij het erve den Bokkenberg is een steenen axt of strijdbijl gevonden, op het museum te Zwolle bewaard. Men wil, dat een afdeeling Friezen hier, door het in den grond steken van takken en twijgen, partij heeft getrokken van de zandverstuivingen en zoodoende een beschuttenden wal heeft verkregen. Het Sterrebosch verder inwandelend, heeft men van de kruin van een opgeworpen heuvel een heel aantrekkelijk kijkje zeven lanen in : een aanleg uit de dagen van Lodewijk XIV of zijn opvolger. Tusschen twee haakjes; waarom is dat getal zeven? Zeven alleetjes, zeven kijkjes, groepen van zeven eiken, beuken of linden? En dat, voorzoover ik kon nagaan, uitsluitend bij een aanleg uit de 17e of 18e eeuw? Ik heb eens ergens gelezen, dat we er in hebben te zien, een aanduiding der zeven geruïneerde gewesten) – Langs het verlengde van den afgelegden weg bereikt men een breeden zandweg, welke – linksaf – op de Diezerstraat uitloopt. (N.B., een wandeling van bij de twee uur!)
‘Den Berg rond!’ Welk Dalfsenaar denkt niet gaarne terug aan de uurtjes ‘onder den Berg’ wandelend – en ook schaatsrijdend - doorgebracht? Waarlijk, de eigenaar dankt voor een gedeelte zijne populariteit in de Gemeente aan het genot, dat hij anderen op zijn landgoed laat smaken.



Wat de geschiedenis van het huis den Berg betreft, het was in de 16e eeuw het eigendom van de familie Van Haersolte. De zoon van Steven van Haersolte, Goert, Heer van den Berg, overleed 28 Mei 1605. Toen werd het landgoed aangekocht door Zeino Rengers. Later kwam het aan de familie Van Delen en door aanhuwelijking aan de Van Dedem's.

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Rechteren

RECHTEREN


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) – klik erop voor vergroting

Rechteren, een der oudste kasteelen uit Nederland, grootsch, overweldigend is de indruk welken het slot maakt, wanneer men het nadert met den trein of van uit Dalfsen te voet. Majestueus verrijst de ronde toren - dateerend uit het laatst der 13e of uit ‘t begin der 14e eeuw en gerestaureerd, wat het bovengedeelte aangaat, in den stijl van dien tijd, - majestueus verrijst de vergulde windvaan uit het hooge geboomte en overschouwt de hechte bouwwerken aan zijn voet, het uitgestrekte landgoed van den eigenaar in de rondte, ja, wellicht de helft van ons Vechtgebied. Het achterste, hoogste gedeelte, het oudst, is, voorzoover dit blijkt uit gevels, ramen, dak, enz., herbouwd in den stijl 1600, hoewel de fundamenten der grijze muren, - zoo dik, dat er binnen einden trap in zijn uitgehakt, - stellig uit denzelfden tijd dagteekenen als de toren. Het voorste gedeelte, ook voor ettelijke jaren opgeknapt, met de bijgebouwen, hoort thuis in de 18e eeuw. Het beeldwerk in den voorgevel, - het familiewapen, geflankeerd door de Gerechtigheid en de Kracht, maakt een goed effect, de beelden op de hoeken vallen niet zeer in 't oog.
Een woord van lof voor den tegenwoordigen eigenaar, A. Z. Graaf van Rechteren Limpurg, die moeite noch kosten spaart, om het grootsche erfstuk zijner voorvaderen, zoowel in- als uitwendig, aan de sloopende hand des tijds te ontrukken en met kieschen smaak en kalme zorg ook het oude en eerwaardige een plaats gunt in een tijd, waarin het eene nieuwe snufje het andere verdringt.
Of de beide zeemeerminnen met haar on-Nederlandsche wapens uit de buurt van Italië zijn komen aanzwemmen? Als dorpelwachters aan de brug zijn ze totaal uit haar rol gevallen.
Gebouwd in een kromming van de Vecht, - zie de gracht bij en om het kasteel, - was Rechteren reeds in het midden der 13e eeuw een roofslot, welks eigenaars - strijdlustige edelen - uren in den omtrek hun terrorisme deden gelden. Lang stonden ze vijandig tegenover de Utrechtsche bisschoppen, wien zij, en velen met hen, het recht op deze provincie betwistten: zij waren dus middellijk oorzaak, dat Zwolle en Ommen tot steden verheven en van vestingwerken voorzien werden.



De Graaf van Bentheim bezat als eigen goederen in deze streken o.a. het kasteel Rutenberg en de hofstede Rechteren. In 1315 ontving Herman van Voorst, tegen afstand van twee erven in Welsum en Leusen, Rechteren als vrij en eigen goed, vijftien jaar later werd Rutenberg door den Bisschop aangekocht. Deze Herman van Voorst en zijn neef Roderik droegen hun bezittingen in 1320 aan den Kerkvorst over en ontvingen ze van hem in leen terug, met het recht van herbouw en versterking. Van dien tijd af maakten de Kasteelen Rechteren en Voorst gemeene zaak: de macht der opkomende steden, zowel als het landsheerlijk gezag van den Bisschop moest gefnuikt. Toen deze in 1330 voor den dag kwam met een plan tot bedijking van het Mastenbroek, vond dit natuurlijk hevige tegenkanting bij de edelen: de benden van Rechteren legden Ommen in de asch.
Bij het verdrag van 1352 tusschen Jan van Arkel en het Oversticht (Overijsel), was o.m. bepaald, dat er geen nieuwe versterkingen aan de sloten der edelen zouden worden toegelaten, doch dit was niet van toepassing op de stinsen der heeren van Rechteren en Voorst, deze machtige confraters moest men naar de oogen zien. Doch toen in 1361 de zaak Mastenbroek weer aan de orde kwam, en heer Sweder van Voorst in zijn verbolgenheid hierover uit zijn beide burchten de bevolking van Salland door roof en brandschatting tot het uiterste bracht, verklaarde Jan van Arkel den geweldigen Baron den oorlog. Zwolle, Kampen en Deventer sloten zich bij Zijne
Eminentie aan. Sweder was zijn tegenpartij te vlug af: hij verzamelde zijn getrouwen onder Voorst en Rechteren en deed met een deel zijner troepen een aanval op Zwolle. De huizen buiten de Diezerpoort werden in brand gestoken; de aanvallers namen de vlucht, achtervolgd door de belaagde Zwollenaars, van wie er echter 70 in hinderlaag vielen en als krijgsgevangenen naar 't huis Voorst werden gevoerd. Maar ook Sweder zelf was geen beter lot beschoren: hij werd binnen Zwolle achter slot en grendel gezet.
De stins Voorst, - de sterkste uit heel Overijsel, met muren van 80 voet hoog en 12 voet dik, waarin poorten, gesloten door dikke, ijzeren deuren en gedekt door zware torens; omgeven door breede grachten met ophaalbrug en sterken voorburg, - de stins bleek onneembaar: tegen den winter moesten de belegeraars aftrekken. Maar het volgend voorjaar toog Jan van Arkel met nog grooter krijgsmacht, gewapend met al, wat Mars toen ter tijde in zijn arsenaal aan vernielingswerktuigen had, opnieuw ten strijde. De voorburg bezweek, de hoofdtoren viel, de belegerden dachten nog aan geen overgave. Eerst toen stroomen naar binnen geslingerd vuil het drinkwater ongenietbaar hadden gemaakt en ziekte en gebrek den nood tot het hoogste dreven, werd den Bisschop de sterkte bij verdrag in handen gesteld.

Natuurlijk werd ze gesloopt. Zwolle kreeg een massa duifsteen voor den St. Michaelstoren, de Kampenaren verheugen zich nog in één der zware, ijzeren deuren. De heer van Voorst werd van al zijne rechten ontzet: Overijsel was bevrijd van een geesel der welvaart, Mastenbroek kreeg dijken. Frederik van Hekeren, als echtgenoot van Ludgarda van Rechteren, kleindochter van Herman van Voorst, - heer van Rechteren, bleek politiek genoeg, zich met den overwinnaar te verzoenen. Deze Frederik, broer van Evert van Hekeren, heer van Almeloo, behoorde tot een machtig geslacht, een reden, waarom Rechteren in dezen oorlog gespaard bleef. Hij werd de stamvader van het geslacht Van Heeckeren tot Rechteren, dat zich in ‘t vervolg Van Rechteren noemde. Zijn nazaten bleven in den regel trouwe vazallen van den Bisschop en bekleedden dan ook verschillende aanzienlijke betrekkingen in het Sticht. In 1395 zien we b.v.b. éen zekeren Sweder van Heeckeren tot Rechteren als bisschoppelijk Castelein - slotvoogd - van Coevorden en ambtsman of Drost van Drenthe, in welke functiën een eeuw later, 1499-1505, Adolf van Rechteren werkzaam was. Otto van Heeckeren tot Rechteren verzekerde met eenige andere omwonende edelen in 1455 de stichting van een nieuw Koor in de Kerk te Dalfsen.
In 1483 ledigden de burgers van Zwolle met een groote overmacht hunne wraakfiolen over het huis Rechteren : de Heeren moesten beloven nooit weer eenig vijandelijk bedrijf tegen de stad te ondernemen, en hun slot in tijd van nood tot een ‘open huis’ voor de stad Zwolle te maken. Zoo stelden de burgers hier den edelman reeds de wet.
De rustschuwe vechtersbaas Karel van Egmond, hertog van Gelre, kreeg in 1522 Rechteren in zijn macht, liet het geducht versterken, legerde er een aanzienlijk garnizoen en stroopte den ganschen omtrek af. Op herhaald smeeken van het bedreigde Zwolle sloeg bisschop Hendrik van Beieren in 1524 het beleg om het kasteel, en, zoo de kas van Zijne Em. in staat ware geweest de achterstallige soldij aan ‘de stakers’ uit te keeren, Rechteren zou gevallen zijn: nu ging hij, in plaats van stormloopen, den aftocht blazen! Zwolle, zoowel als de Bisschop moest Karel een zware boete betalen; eerst in 1526 werden deze streken door de indringers ontruimd.
Tijdens den tachtigjarigen oorlog duikt Rechteren weer op in onze geschiedenis. Toen in en na 1582 Verdugo's bevelhebber Tassis Twente en Salland brandschatte, Zwolle zelfs in gevaar bracht, was het slot, ‘wijd ende groot’, niet bij machte den vijand te keeren. Adolf van Rechteren verzocht aan de Statenvergadering van Overijsel 200 soldaten, 50 ruiters en de noodige ammunitie. Men zond hem slechts 40 man met een voorraad lijftocht. De bezetting bleek niet bestand tegen Tassis' overmacht. Van 1584-1591 resideerden de Spanjaarden op het slot, in welk laatste jaar Prins Maurits het aan de Staten terugbracht. Na lang ‘schrijven en wrijven’ tusschen den eigenaar en de Staten, kwam men overeen de veste te ontmantelen. Tegen een redelijke schadevergoeding verklaarde Adolf van Rechteren zich bereid om toe te zien, dat alleen de hoofdgebouwen zouden blijven staan, doch dat de ringmuur afgebroken, de hoofdgracht gedempt en de wallen geslecht zouden worden. Zoo werd het kasteel een meer vredelievende bestemming verzekerd.



De vader van den tegenwoordigen eigenaar liet het merkwaardig archief regelen, ordenen en onder inventaris brengen. Een zeer groot aantal stukken zijn op perkament geschreven en uitstekend bewaard. Nog enkele bijzonderheden daaruit. In 1339 bezat Rechteren reeds een kapel: immers, Sweder van Voorst Hermanszoon - vader van Ludgarda - stelde op zijn sterfbed een som vast tot onderhoud van de kapel te Rechteren, welke som niet voldoende schijnt geweest te zijn, want Frederik van Hekeren en Ludgarda schonken eenige landerijen, gelegen bij Weghellerhaghen in de Lenthermark, tot verzorging van een Priester en van de kapel, staande vóór het huis Rechteren (dus in de Koppel).
In 1427 werd ieder, die op het kerkhof bij deze kapel zijne gebeden kwam uitstorten, een aflaat van 40 dagen toegezegd door den Wijbisschop (plaatsvervangend) van Utrecht.
Het klooster Claholte bij Osnabrug bezat in Overijsel vele goederen, 't geen blijkt uit tal van stukken in het Rechterensche archief.
1e. Een autentiek afschrift van den brief van paus Gregorius IX, 1231, waarbij deze de statuten van de stichting goedkeurt en de inkomsten regelt.
2e. Brief van Bonifacius IX, 1389, ook op die kloostergoederen betrekking hebbende.
3e. Brief van 1549, welke inhoudt, dat het klooster Claholte van al zijne goederen te Hasselt, Vollenhove en op de Swarte-sluse, voor 7 1/2 vat goede pachtboter en 3500 enkel Joachimsdalers’ afstand doet aan Goossen van Raesfeld.
Door huwelijk kwamen de bezittingen van het huis Raesfeld in 1684 aan het huis Rechteren en eveneens de Graventitel en rechten in 1711 aan zijne heeren.

En hiermede verlaten wij het historisch terrein. Het ‘verboden toegang’, etc., dat menige paal of boom op het landgoed te lezen geeft, strekt zich uit tot hout- en wilddieven, vogelvangers, kwajongens, enz. niet tot den argeloozen wandelaar, die, neergevlijd op het zachte mos, denkt en droomt van het grijs verleden; niet tot den vreemdeling, die hier de schoone natuur komt beluisteren of in het kreupelhout ten Oosten van het slot eerbiedig stilstaat bij het monument op den grafkelder der familie en mijmert… Die afgeknotte piramide en dat vijftienjarig leven. . . die zandlooper, vlinder, slang: tijd, onsterflijkheid, eeuwigheid. . . . die weenende vrouwenfiguur... ‘Lieve Elise’ . . ., de treurberk laat zijn banden mismoedig neerwaarts hangen, het dennengroen streeft hoopvol opwaarts! . . .. ‘Lieve Elise!’ . . . geknakte bloem. Voor haar ontsloten zich die deuren het eerst, dra ook voor den vader, kortgeleden nog voor de moeder! ....
Uren en uren kan men - Oost en Zuid van het kasteel - omdolen te midden van geurende dennebosschen, afgewisseld met akkermaalskampen, bouw- en weiland, omdolen, den grijzen toren tot gids. De laan over 't spoor leidt tevens naar de buurtschap Dalmsholte.
Op een der mooiste uitstapjes aan den Zuidkant van het slot wil ik even wijzen. Sla de hier aangeduide laan in; bij de eerste boerderij over 't spoor rechts af; volg dien druk bevaren zandweg - steeds rechts aanhoudend - een kwartier lang, tot ge den bovengenoemden kogelvanger te pakken hebt - einde Diezerstraat dus; - deze niet op, maar recht door, een heerlijk geurende dennenlaan; nog een minuut of vijf, dan links af, de ‘wilde wereld’ in en ge bevindt u aanstonds in de Stoefbelten. Op-en-top natuur! Zandverstuivingen, waarin zelfs duinhelm geen vasten voet kan vinden. Echte, ouderwetsche zandverstuivingen, hier en daar afgebroken door een groepje breedvlerkige naaldboomen, waaronder nog enkele zeedennen met soms zeer kunstig gerangeerde, groote zaaddragers. Bijwijlen waant ge u in de duinen verplaatst.
De Hertebron in de buurt, een weidschen naam voor een onbeduidend, doch lang waterhoudend kolkje loopt ge misschien onopgemerkt voorbij. Niet erg: de wandeling zelf is eenig en geeft een flauw denkbeeld van den toestand, waarin vroeger een groot gedeelte van enkele oostelijke provinciën verkeerde.

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Dalfsen

DALFSEN

‘Dalfsen, een negerij, ik kreeg er in één dag het heimwee, ik kom er nooit weer. Je betaalt er nog bruggecenten, men fabriceert er cichorei en moppen voor de koffie en voor de tentoonstellingen, sigaren van tabak, klompen van hout, scheert er al zonder zeep of mes, drukt er nota bene een Dalfserkrant in 't Koffiestraatje ... het restje zijn allemaal boeren’. De man, die zoo'n goeden indruk van het dorp had ontvangen, was - daags na de opening - aangevoerd met den Noord-Ooster: hij handelde in scheermessen en aanverwante artikelen. - Zaken gemaakt, natuurlijk!
‘Dalfsen, een gezellig plaatsje, waar het vereenigingsleven sterk bloeit, de Wilhelmina aardige optochten en pakkende tableaux in elkaar zet, een Fanfare de schoone zomeravonden opluistert, een lid van de Gezondheids-commissie geen werk zou vinden, een prettig dorp, vol hartelijkheid, dat men met tegenzin verlaat en nog eens gaarne terug ziet’. Ziedaar het oordeel van iemand uit het Noorden - vanwaar hij kwam en waar hij ook weer henen ging. De jonge man was er ‘mensch geworden’.
Wij zeggen: komt, ziet en overtuigt u! Het comfortabel ingerichte hotel Van Kuik aan de Vechtbrug biedt u een prettig thuis vóór en na uwe excursies. Wat verder in de Prinsenstraat het logement Siero.
De groote kerk met haar omgeving doet aangenaam aan. Als een der oudste uit de provincie, is zij, zoo van buiten als van binnen, een model van Gothische architectuur. Vooral het inwendige van het gebouw wordt als zoodanig door kunstkenners geroemd: de moderne vulkachels, met hare gegalvaniseerde rookbuizen de gewelven doorborend, en het smakeloos schilderwerk naast het orgel - dat blauw en dat zwart! - verhoogen den indruk echter niet. De later bijgebouwde kapel, met een grafkelder van het huis Rechteren, draagt op den rijk gebeeldhouwden achterwand, behalve symbolische voorstellingen van vergankelijkheid en dood, wapens van familiën, vermaagschapt aan het geslacht van den adellijken bouwheer. Ook de consistorie-kamer is onderkelderd en wel door Baron van Ittersum, heer van het huis Gerner. Een onzer groote mannen op 't gebied van oudere en nieuwere bouwkunde, ontdekte er een paar jaar geleden negen altaarsteenen: een kerk met negen altaren wijst zeker op een aanzienlijke parochie. Het drietal fraaie koperen luchters - ook hier heeft het maagdelijk was het veld moeten ruimen voor de walmende petroleum - werd, blijkens inscriptie, Anno 1758 uit vrijwillige liefdegaven der gemeente en om den aangeboden avonddienst van Ds. Dekker opgehangen.
In het laatst der 16e eeuw, toen Maurits deze streken van Spanjaarden zuiverde, Rechteren innam en Dalfsen waarschijnlijk zijn Prinsenstraat ontving, is de kerk overgegaan aan de Calvinisten, doch na 't eindigen van 't Bestand kwam ze voor korten tijd weer in bezit der Katholieken; de vijand toch hield van uit Ommen de Protestanten in bedwang, totdat de Staatsche troepen, gerugsteund door de Staphorster boeren, gewapend met greep en hooivork, in 't laatst van 1622 het terrein voorgoed van de uitheemsche indringers zuiverden. Mogelijk dat in deze troebele tijden de zoo even genoemde altaarsteenen aan het oog onttrokken werden, om eerst na verloop van jaren weer bloot te komen.
In 1679 schijnen kerk en toren door brand geleden te hebben. Bewaard is nog ‘de specificatie van alle gemaakte schulden, tot de reperatie van de Kercke van Dalfsen, soo aen geleverde materialen als arbeytsloon, sedert het jaer 1680 tot 1683, door Hermannus Wesselink aen de Kerkeraet bekent gemaekt’. Blijkens deze rekening bestond er toen een college van Gecommitteerde Erfgenamen, -waarin ‘van wege den toren’, ook enkele Katholieken zaten - ten overstaan van hetwelk alle in- en uitwendige herstellingen, uitbestedingen enz. plaats hadden. Immers post 13 luidt: ‘door de Gecommitteerde Erfgenamen, bij het besteden van de reperatiën voornoemt, verteert met de beijde voorseijde meesters - meester Jan Hannink, den smid, en meester Abraham, den glazenmaker - aen Vrouw Muntshuijs tot Dalfsen, 3 gulden 14 stuiver. Post 14: Item door de Gecommiteerde Erfgenamen verteert aen Vrouw Muntshuijs bij het opnemen der eerste rekeninge 4 gulden 19 stuiver. Post 15: Item aan Muntshuijs door den leydecker wegens het afnemen ende opbrengen van den haen verteert 3 gulden 12 stuiver. Post 16: Noch door deselve leydecker in acht dagen tijts aan Vrouw Muntshuijs verteert, als hij nae het geldt ofte verdiende loon heeft liggen wachten, 6 gulden 17 stuiver. Dit alles volgens inbrengen van Hermannus Wesselink voornoemt’.
Hierbij zij opgemerkt, dat bedoelde vrouw Muntshuijs een schippers-herberg hield in het huis, thans bewoond door R. van Emmen, onmiddellijk aan de Vecht: deze rivier had toen nog tot bedding den dooden arm, thans de Oude Vecht.
De notulen van de kerkeraadsvergaderingen in 't begin der 18e eeuw getuigen, dat Dalfsen toen mocht bogen op geroutineerde inbrekers: ondanks dubbele, nieuwe sloten werd ‘de kerckenpost’ herhaalde malen opengebroken en bestolen, zoodat ‘de Eerwaarde Kerckeraat’ eindelijk ‘diaconen’ gelastte: maandelijks ‘de aelmoessen uit te nemen’, en het saldo elk vierdeljaars, ‘versegelt ende met een brieffien van de som’, te bezorgen op de Weme of op eenig nabijgelegen adellijk Huis, den Berg, Gerner, etc.
Vereerende bijnamen kende men in die dagen ook: Teunis te Welsum, Carspel Olst, schoonzoon van wijlen Willem Lamberts, alias De Gloere gezegd, te Emmen, verscheen voor den kerkeraad om zijns vaders versterf, dat echter aan ‘diaconen’ was vervallen en verbleef.
Vergun mij nog even te wijzen op de tragisch-comische scène, welke van Maart tot October 1720 de gemoederen van den kerkeraad en dus ook van de Dalfsernaren in beroering bracht. Ter vergadering van 4 Maart was ingekomen een request van Dokter A. H. Nuys, inhoudende een zware beschuldiging tegen den Custos (koster) H.J. Edeleijn. Dezen, binnengeroepen, werd het stuk voorgelezen en op zijn verzoek ter hand gesteld: hij zou er schriftelijk op antwoorden. Zijn verweer was echter totaal onleesbaar, zoodat de ‘Eerwaarde Kerckeraat’ hem beval een stuk te vertoonen, ‘gemundeert nae behooren’. Dit prikkelde Edeleijn. ‘De duijvel mag mij gloeiend door den schoorsteen halen, als het waer is, wat Dr. Nuys tegen mij inbrengt’. Onder dezen kernachtigen zet verliet hij driftig de consistorie. Onthutst keken de Eerwaarde Heeren elkander aan. Dat was te erg in een tijd, toen een Ouderling uit zijn ambt werd ontzet, omdat hij een menuët mee had gemaakt op de bruiloft zijner eenige dochter, en een predikant, wijl hij een pruik droeg. Dat was al te gortig! Vergadering op vergadering volgt. Dr. Nuys zendt ellen lange stukken tot staving zijner beschuldiging, komt met getuigen. Edeleijn geeft zijn zaak in handen van zekeren Van der Vegt, die zoowel mondeling als schriftelijk de onschuld van zijn cliënt tracht aan te toonen. Eindelijk, in de voltallige vergadering van 7 October, ‘wordt gelezen de missieve van den HoogWelGeboren Heer Van Gerner over de zaak van Dr. Nuys ter eenre en den Custos Edeleijn ter andere zijde’, waarop wordt besloten, dat de koster in de volgende vergadering - 14 October – ‘zijn parthie vergiffenis zal verzoeken en bidden over het ongelijk, hem aangedaan, en insgelijks den Eerwaarden Kerkenraad over den afschuwelijken vloek, bij welken hij heeft ontkent, wat door getuigen onder ede is bevestigt, en ingeval de Custos hierin gebrekig of weijgerig mocht blijven, dat dan de Heeren een nadere en swaardere censure zullen vaststellen’. - 14 Oct.: heel Dalfsen op de been. Advocaat Van der Vegt stapt met zijn cliënt naar de consistorie. De vergadering is voltallig, de Heer Van Gerner presideert. ‘De Custos betuigt, met veel halsstarrige tegensprekingen, aan zijn parthie Dr. Nuys geen ongelijk begaan te hebben, en dat hij sig liever zou willen laten hangen, dan ongelijk in dezen bekennen. Hij wil echter God wel om vergiffenis bidden ‘voor den vloek, onvoorsichtig voormaals voor den Eerwaarden Kerkeraad gedaan’. En als de praeses hem dreigt met een ‘swaarder censure’, roept hij stampvoetend: ‘wees voorsichtig : ik verlang copie van 't geen gij tegen mij arresteert!’ Men leest hem bovengenoemde missieve en het besluit van de vorige vergadering voor. Edeleijn valt door de mand, den kerkeraad een pak van het hart. Met een ernstige vermaning aan den boetvaardige ‘van sig in 't vervolg beter te gedragen en sig zorgvuldig voor alle ergernisse aan kerkeraad en gemeente te wagten, in 't bisonder, sig voor te nemen, niet meer onder den dienst naar Vrouw Muntshuijs te gaan’, sluit de voorzitter deze gewichtige vergadering, die een eind maakte aan een incident, 't welk de gemoederen zoo lang in beslag had genomen.



Historische herinneringen zijn aan het dorp zelf hoegenaamd niet verbonden: geen wonder, zijne bewoners waren weleer de onderdanige dienaars van de Baronnen uit den omtrek. Alleen het Fransche pad zegt ons, dat die inhalige heeren ons dorpje met een bezoek vereerden en wijst ons het spoor, waarlangs zij halsoverkop retireerden!
Eene wandeling over de Leemcule - West van het dorp - geeft een half uurtje van genot: het gezellige ‘engelsche werk’, de heerlijke vergezichten over de Vecht, enz. De Leemcule behoorde vóór 1526 aan het geslacht Van Ittersum. In dit jaar kwam de helft van het landgoed - door huwelijk - aan Hendrik van Haersolte. Zijn zoon Johan werd heer van de geheele Leemcule. Gerardina van Haersolte, dochter van Johan, verkocht in 1640 de bezitting aan Boldewijn Mulert. Het woonhuis van thans is niets anders, dan één van de bijgebouwen, in 't begin der 19e eeuw tot dat doel ingericht, nadat het oude slot, van torens enz. voorzien, was afgebroken.
Het kasteel Ruitenborgh - 20 minuten verder, rechts van den Zwolschen weg - was insgelijks in het verre verleden heel iets anders dan tegenwoordig. Gelijk hiervoor reeds is aangestipt, behoorde het aan den Graaf van Bentheim, die het verkocht aan den bisschop van Utrecht (1330). ‘Rutenberg’ gold voor een bijna onwinbare sterkte, welke echter reeds zéér lang geleden werd gesloopt. Het werd bewoond door een thans uitgestorven geslacht van dien naam, dat het wapen voerde van de Graven van Bentheim. Het is dan ook meer dan waarschijnlijk, dat beide geslachten één waren, doch dat de Heer van Rutenberg zich naar zijne bezitting heeft genoemd, zooals vroeger veelal gebeurde.
Het vriendelijke Bellingeweer - kortgeleden nog door de vraatzuchtige rivier bedreigd - ligt daar, van uit Dalfsen gezien, kalm en vredig: een bonte loover aan den zoom van een veld van smaragd. Eenige jaren geleden stierf daar de kunstschilder Verschuur in kommervolle omstandigheden.

Komt, ziet en overtuigt u, zeiden wij. Maakt kennis met het dorp Dalfsen, met zijn moppen, zijn sigaren. . . zijn cichorei. . . neen, maakt kennis met zijn bewoners, met zijn omgeving, en - al kunt ge dan zoo grif niet alles onderschrijven, wat de man uit het Noorden beweerde - in tegenstelling met den scheermessen-schacheraar wuift ge het plaatsje door het portierraampje van den Noord-Ooster een hartelijk tot weerziens!

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Naar Vilsteren

NAAR VILSTEREN


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) – klik erop voor vergroting

Dalfsen- Vilsteren, 14 minuten sporens, eerst de bebouwde buurtschappen Milligen en Rechteren (Halte), dan door een wereld van hei en dennen, doch steeds een streek vol afwisseling: golvende korenvelden, met bosch omboord; het trotsche kasteel Rechteren; de grauwe Lemelerberg, met lichte strepen dooraderd; de donkere Vilsterensche bosschen. Station Vilsteren: treurig eenzaam! En toch bevindt ge u in de onmiddellijke nabijheid van een der bekoorlijkste plekjes uit Nederland. Ge stapt uit den trein en zijt 12 minuten van het centrum van zeer veel natuurschoon, de uitspanning van Mej. de Wed. Klomp.



Volg, om dat centrum te bereiken, niet den pas aangelegden, zonnigen stationsweg, maar ga rechtuit, een vonder over, en ge geniet dadelijk de schaduw van beuk en eik, van berk en larix, malsche weiden rechts, de spoorlijn op een afstand links. Pauseer hier even bij die bank, ge staat voor ‘de zeven kijkjes’, anders gezegd ‘de zeven Alleetjes’, welke, op een enkele uitzondering na, diep het bosch indringen als zoovele berceaux, door krachtige, veeljarige zuilen geschraagd. Ginds ver, die lachende plek voor de middelste laan, die wegduikende vensters, het is de villa van den Heer van Vilsteren. (Zie s.v.p. de kaart). Neemt ge kijkje No. 3 - van den stationskant af gerekend - het brengt u, onder forsche beuken door, slechts nu en dan door een guitig eekertje begluurd, dicht bij de kerk op den stationsweg. Ruim te halverwege leidt een pad rechts naar den vijver, de bleekgelegenheid voor de Vilsterensche boerinnen, soms voor een deel gevuld - de vijver n.l. - met niet-wichtige botertonnetjes.
Kiest ge laan No. 7, de verlengde stationslaan, ge raakt, na een drietal ommezwaaien - rechts, direct weer rechts, daarna links - in den Doolhof, een mathematisch kunstig aangelegde wirwar van kronkelpaden, met beuken telgen omlijnd. Waren deze en het kreupelhout op de perken wat dichter, weliger en looverrijker, ge zoudt over een afstand van 5 minuten misschien twee uur of nog meer noodig hebben, nu legt ge hem wellicht in een half uur af. Wat een genot hier om te dolen! Zich in de buurt van den reusachtigen denneboom - een vista, het middelpunt - op een bank neer te zetten, of liever, het zachte dons aan zijn voet te drukken! De vogels kwinkeleeren ... gelach en gejoel uit de verte .... een schuwe haas, een dartel konijn tippelt door de droge bladeren .... het geklikklak van een boerenwagen op een zandweg...de heldere klank van het klokje op de heerenhuizinge ..., ge vergeet Vilsteren ... vergeet u zelf ... ge droomt .... Niet lang: een zingend clubje nadert, gij slingert voort, links-rechts, achteruit-vooruit, de doolhof ten einde.
En daar, wat een dennen - opwaarts gedrongen door plaats-gierige beuken en eiken - een gezicht hoog! Ge staat voor het Eiland achter den tuin, bezet met naaldhout, breed en fleurig, van allerlei kleur en tint, zich spiegelend in het vloeibaar zilver der gracht.
Het slingerpad Westwaarts op, dwars dien zandweg over: het Gravenpark. Minder druk bezocht en daarom juist een aantrekkelijk oord voor verliefde paartjes! Arm in arm, vertrouwelijk koutend, koozend ... Stoor ze niet: in dezen grootschen ‘tempel van ongekorven hout’ bouwen ze aan den tempel van hun toekomstig geluk! ... Het gekir der minnende tortels, het gefluit van moeder-ree, die haar onervaren jong bedreigd meent, - het ontgaat hun oor ... Stoor ze niet!
Het hooge dennebosch uit, kunt ge terug langs een ander pad, of ook langs den Zwolschen weg, een lommerrijke laan. Slaat ge deze laan Westwaarts in, zoo bevindt ge u binnen weinige minuten onder den huize Hessum met zijn bekoorlijke dreven en verrassende punten.
De wandeling, hier beschreven, kan gerekt worden tot 2 á 3 uur, ook ingekrompen tot een uur.
De fraaie kerk en pastorie - een geschenk van de familie Cremers - alsmede de schilderachtige villa met haar trotsche poort, vallen vanzelf in het oog, als ge de uitspanning opzoekt, om in den net aangelegden tuin met tal van koepels en zitjes, de een of andere verversching te gebruiken.
Zijt ge wat verfrischt en uitgerust, dan naar de Gernerbelten. Daartoe vóór de kerk langs, bij de eerste boerderij links den stationsweg een honderd pas op: een vonder wijst u een pad onder hoog geboomte. Een paar minuten verder geeft een heuveltje - de viersprong - door een lage heg omringd, een aardig uitzicht. En nu, maar voort, het Oosten in, op - neer! Een gezellig terrein voor een turner met gladde schoenzolen. Bijna aan de grens van dit gebied hebt ge een heuvel met bank. Bestijg dien, ge zit daar feitelijk in het lommer, en toch, wat een prachtig effect maakt daar ginds die wieglende halmenzee !



Sagen van Witvrouwen, Kabouters, van allerlei bovennatuurlijke wezens, ze leven voort in de Graafschap Zutfen, in Twente, in eenzame, boschrijke, heuvelachtige streken: het is, of het klagend suizen der dwergdennen, het pijnlijk kraken van het droge mos, het geheimzinnig bladgeruisch van het lage kreupelhout, het grillig rijzen en dalen van den ‘unheimischen’ bodem, ‘den volksgeest tot een dichter maakt, bij wien geen van Isrels Zieners haalt’. Adres aan de Gernerbelten.
‘Witvrouwe, wit,
Hier is wat an ’t spit’.
Met deze woorden plaatste de bouwknecht weleer 's avonds een schotel heerlijke spekpannekoeken, door de boerin na vespertijd met alle zorg gebakken, aan 't eind in de laatst geploegde vore van een pas begonnen akker. En ziet: den volgenden morgen - de schotel geledigd, de gansche akker geploegd, bezaaid, geëgd. Een rijke oogst kroonde in het aangewezen seizoen de mildheid des bouwheers.
Een nieuwe ploegdrijver wilde niets van die fratsemakerij weten. Hij zou tusschen elf en tweeën bij helder maanlicht, op boer Toon's vurigen kolhengst gezeten, een blank haarspit in de kuilwoning werpen. Geen wolkje aan de lucht. Gilbert rijdt fluitende de bosschen in ... Schimmel snuift ... ‘Vort, kol!’ ... Een trap ...
‘Witvrouwe, wit. . . .
Griep, griep, een spit:
Stek mi dat, stek mi dit,
Stek mi maor an dit spit!’
Meteen slingert hij het voorwerp in den kuil. Schimmel steigert ... zwenkt ... galoppeert ... De wind huilt ... de hagel klettert ... Een akelige gestalte ... holle, woeste oogen, loshangende haren ... hoonlachend hem op de hielen ... Hij, doodsbenauwd op den hals van het dier ... Daar ... hu ... in dolle vaart tegen de ‘bansdeur’ ... open ... gered ... ‘Pang!’ ... Een krachtige, korte donderslag! Schimmel zonder staart op de deel, het spit vast in de deur! ... Gilbert ademt weer, hij is gered. Zijn spotziekte genezen! -
Lang, zeer lang geleden, in den tijd van Alven, Harpijen en Saters, ging Berend, een pootige kerel van 25 jaar, het hof maken aan Doore, het eenig kind van den eenigen boer op het Achterveld, ‘carspel’ Vilsteren, aan deze zijde van den Lemelerberg, tegenwoordig ‘de Bauer’ geheeten. Gelijk bij vele hoeven uit den ouden tijd, stond voor het huis een zeer primitieve bakoven, aan drie zijden omringd door een hoefijzer van hazelaars en seringen. Als Meimaand de laatste zoo heerlijk geuren deed, de nachtegaal zoo smeltend zong, werd het den stoeren Berend zoo week om het harte, zoo week, ja hij wist zelf niet, hoe week! Hij wist wel, dat Doore, zoodra Vilsteren of Ommen elf klepte, - een, twee, drie zijn armen en het hoefijzer ontvluchtte. Met lood aan de beenen sukkelde hij dan de heide door naar zijn eenzaam huisje in de buurtschap Wijthmen, waar hij met zijn hoogbejaarde moeder een eigen keuterijtje bewoonde, - evenals Doore met haar grijzen vader aan den voet van den berg. - Vijf ‘Meien’ had hij al ‘gevreejen’, met ‘Aldreiligen’ zes volle jaren, en waar was 't eind nog wel? Pats! een ‘empenbulte’, daar lag hij languit in 't veld. Waren moeder Teune en vader Toone maar twintig jaar jonger, dan wist hij 't wel: Toone naar Teune en - Berend naar Doore of omgekeerd. Maar nu! - Pats, alweer zoo’n ding! - Een oude boom wil niet verplant worden. Waar was 't eind? ... Die klok van elf bedierf hem wat een genot! Een kermis, een bruiloft, een spinmaal ... in de volle pret, half tien, tien uur ... Doore stapte op ... en hij natuurlijk ook: ze moest klokke elf thuis wezen.
Eens kwamen ze onder hun beiden van Ommen. Al keuvelend verdwaalden ze in de Giethmensche bosschen. Hoe ze ook zochten en liepen, her- en derwaarts, ze konden de vlakte niet bereiken. Elf uur! Doore zweeg, en zuchtte, en beefde als een blad. Wat Berend ook deed, hij kon geen woorden van haar krijgen. Twaalf uur! Ha, het open veld! ‘Bö-öh’ Welk een geluid. Zie, ginds: ‘een ding langs de locht, met 'n gleujenden steert!’ - ... ’Kajan - Kajan - Kajan!’ gilt Doore, uit haast dichtgeschroefde keel. ‘Ka-kaj...’ Ze rukt zich de ‘bonette’ van het hoofd en valt in onmacht ... Kieviten, in hun nachtrust gestoord, zwerven krijschend rond. De maan breekt door de wolken. Aan de helling van den Lemelerberg ! 0 wonder, een bron opent zich; het frissche nat koelt hare polsen, hare slapen, hare lippen ... Een lange zucht: Doore ontwaakt ... Berend heeft den moed niet, iets te vragen. Eerst zwijgend, dan keuvelend, alsof er niets is voorgevallen, wandelen ze voort en bereiken, zonder verdere stoornis, de hoeve.
't Is 14 dagen later. Berend en Doore staan, oudergewoonte, weer recht kneuterig in het hoefijzer. Geen woord wordt gerept van de ongeluksreis. Elf uur! ... Hij blijft alleen. Door nieuwsgierigheid gedreven, verwijdert hij zich ditmaal niet; hij gluurt om den hoek van den bakoven. Er zijn toch geen kapers op de kust? Hij zoekt een end hout ... Hij wacht en wacht ... Alles blijft donker ... Eindelijk - een flauw lichtje op den haard, in de hand van een witte vrouwengestalte: Doore, met loshangende haren! Twaalf uur! ‘Bö-ö!’ Weer dat geluid. De deur gaat open. Zal hij op den loop gaan? Neen, het stuk hout ... Doore staat voor hem! Hij laat den knuppel vallen. Hij voelt geen grond meer ... ‘Bö-ö-ö!’ ‘Met riên?!’ klinkt het half vragend, half gebiedend. ‘Achter mi!’ ... Een ding in de gedaante van een jarig kalf, doch met zeer langen staart en vurige tong! ... ’Er op!’ Neet umme kieken, geen woord zeggen, anders bun i ongelukkig en ikke net zoo good’. Daar gaat het heen, omhoog ... hooger ... nog hooger ... over bosschen en bergen, over huizen en torens! Het wordt Berend groen en geel voor de oogen. Hu, een lichte streep beneden, een breed water ... Er over! ‘Da's 'n spronk van 'n jaorigen osse !’ roept Berend met een zucht van lichting ... En hij ligt - een zak naast zich - aan den oever van een groote, bruisende rivier, ‘de Rien’, in de buurt van Keulen ... Een lichtende streep langs den hemel wijst hem het spoor zijner gezellin, en lang nog weergalmt de ruimte, klagend-verwijtend, ‘Kajan! Kajan ! Kajan!’ ... Het schemert ... Gelukkig, hij is ongedeerd. Hij staat op, bekijkt, betast den zak en bemerkt in een der hoeken een boekje, zooals hem straks blijkt, zeven blaadjes perkament, keurig beschreven met allerlei formules en spreuken, welke zich zelf ontcijferen en verklaren. Dat boekje is zijn redder, zijn gids, zijn talisman op zijne terugreis. Het verschaft hem op commando spijs en drank, onderdak en rust. Toen hij eindelijk - van zijn Keulsche reis - op de hoeve tusschen Vilsteren en den Lemelerberg terugkwam, stond ze ledig. Te Wijthmen vond hij zijn oude moeder dood en begraven. Een groote uil nestelde in den schoorsteen.
Veertien dagen later ... het hoefijzer bleef ledig: Doore kwam nimmer terug. Berend - van toen af Heksen-Berend - doolde rond van huis tot huis ... ‘Kajan ! Kajan! Kajan!’ Waar hij 's nachts zijn jammerklacht deed hooren, stonden den volgenden morgen de hoefijzers in 't zand afgedrukt, ja, men delft ze, tegenwoordig nog, in die streken soms diep onder den grond op. En - de zwaarste straf - hij moest jaarlijks één wezen, hetzij mensch of dier of boom, van zijn bestaan berooven. –


Wandelkaart bij de gids - klik erop voor vergroting

Steekt ge, de Gernerbelten ten einde, dwars den grintweg naar Ommen over en volgt ge den cirkelboog om Siegers Esch, binnen een kwartier bevindt ge u in een dennebosch, insgelijks vol hoogten en laagten. Kies dat klimmende pad. Daar staat ‘de hooge bank’, vanwaar ge een verrukkelijk uitzicht hebt: de Vecht met haar groene boorden aan uw voet, daar achter de buurtschap Varssen, in de verte de bosschen van het Laar en den Ommer toren. Voortgaande, staat ge weldra voor de vermaarde Heremitage of Kluizenaarswoning: een hutje, met wanden van twijg en leem, met stroo en riet gedekt. Het open voorportaal, met een paar primitieve rustbanken, is door een schot van heide en boomschors gescheiden van het achterste gedeelte, keuken en slaapvertrek tevens. Een tafel van een boomtronk met schors, een kribbe van doorelkander gestoken stokken en gevuld met mos en droog gras, een plankje er naast met het ‘momento mori’, een kruis - ziedaar het gansche ameublement. In den voorgevel een hart, waarop ‘Humiltatum Deüs non despiciës, Ps. 151 :8’ (God veracht de lagen van afkomst niet) en daar boven weer een kruis. Vóór het gebouwtje daalt ge langs trappen - in een laagte af: de tuin! Jammer, dat de wilde appelboomen, de hazelaars, krentestruiken, etc. daaruit verdwenén zijn. Eenige passen Zuidoost, in de richting van de evengenoemde hooge bank, wijst, in een diepte, een kruis u het graf van den bewoner der hut. "Of ze een bewoner gehad heeft?" Naar men wil, staat ze daar als een herinnering aan het verblijf van een geestelijke uit Ommen, die, tijdens de Spaansche troebelen, in 't begin der 17e eeuw hier eenigen tijd als balling zou rondgezworven hebben. - Hoe het zij, het hutje biedt een aangename verpoozing. Het voert u terug naar die lang vervlogen eeuwen toen stille vroomheid, ver van de woelige wereld, zich spenende van alle weelde en gemakken, bij kruiden, vruchten en water, vrede zocht en vond in de overpeinzing van het hoog-heilige.



Ge vervolgt het pad langs de Heremitage. Van dat heuveltje daar nog even een kijkje op Siegers Esch, en dan, dwars over den breeden zandweg, welke van 't gehucht Vilsteren naar de Vecht voert, dat lommerrijk slingerpaadje op, smal, doch zeer gezellig. Het brengt u bij den Witten Koepel een priëel, waaruit ge, over veelkleurig getinte bouwakkers heen, een blik werpt op de groene bosschen, de bonte daken der nette boerderijen, den statigen korenmolen. Vriendelijk lonkt de villa tusschen het hooge geboomte door, welks twijgen van tijd tot tijd eerbiedig ter zijde wijken, als coquetteerde de huizinge met het lachend groen om zich heen. Al maar verder. Rechts, aan den buitenkant, een heuveltje met omgang en bank: een vergezicht, eenig schoon, op de buurtschap Oudleusen.
Voortgaand tusschen jonge eikentelgen, - bouwland links, een doode arm van de verlegde Vecht rechts, - tot ge op een ‘vaarweg’ komt, kunt ge zeggen, zoodra u deze, vlak bij den molen, op den grintweg brengt: ‘Ik ben Vilsteren rond geweest, doch heb nog lang alles niet gezien’. De hoofdwegen, de mooiste punten - op de kaart aangegeven - zijn u gewezen, de zij- en bijpaden volgen vanzelf, wanneer ge n.l. tijd en lust hebt.
Eén punt zouden wij haast vergeten. De tuin achter de villa, zoo rijk aan in- en uitheemsche bloemen en gewassen, en even keurig aangelegd en verzorgd als het gansche landgoed, de tuin is op aanvrage ook te zien. Verzuim dat vooral niet: de hovenier woont dichtbij.
Nog iets. Wilt ge, na een ferme wandeling, bij de Wed. Klomp den inwendigen mensch versterken, maak dan eens kennis met de ‘Vilsterensche Flensjes’, 't is een kostje, hoor!
Slot. Hoe sommige wandelaars het van zich kunnen verkrijgen met potlood of mes hun namen te krabben op koepels en boomen, of sporen van hun bezoek achterlaten in geknakte heesters of anderszins? De eigenaar van Vilsteren heeft er wel eens sterk over gedacht de wandelingen te sluiten, wat verbazend jammer zou zijn! Want nog eens: Vilsteren is een uitgezocht plekje! Banken, koepels, heesters zijn dus aan de zorg van het publiek aanbevolen! Wie zijn naam daar ter plaatse wereldkundig wil maken, hij vindt hiertoe gelegenheid in het Vreemdelingenboek, gedeponeerd in de uitspanning.

Wandelgids voor Dalfsen, Rechteren, Vilsteren, Het Laar en Ommen: Naar Ommen

NAAR OMMEN


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) – klik erop voor vergroting

Vilsteren-Ommen: 7 minuten, zegt het spoorboekje. Heide en dennen - hier en daar, leve de kunstmest! ontgonnen wildernis - den zachtkens groeienden Lemeler bergrug, de kronkelende Regge met groen en bouwland aan hare boorden: wederom een terrein vol afwisseling. Het station Ommen, een kwartiertje ten Zuiden van het stadje, is ietwat royaler ingericht, dan dat te Dalfsen: het heeft een wachtkamerke 2e klasse! Onmiddellijk bij het station annonceert A.T. Klomp zijn pension Het Laar, - totnogtoe tevens uitspanning. Tien minuten wandelens - den weg links - en ge staat op de hooge, marmeren stoep der trotsche villa. Al heeft de gulzige bijl des houthakkers in de laatste jaren meedoogenloos hare slagen uitgedeeld, hier een lommerrijke laan geveld, ginds een schilderachtig kijkje tint en toon ontroofd, Het Laar is en blijft een bekoorlijk plekje, een plekje, waar de stedeling des zomers, in een echt dolce far niënte, eenige weken de beslommeringen en drukten des levens kan ontwijken.



Het Laar, tot voor weinige jaren een bezitting van de familie Sandbergen, komt niet voor onder de oude havezaten van Overijsel. Door koop overgegaan aan de Heeren Stork & Co. te Almeloo, is het door den Heer Klomp als pension geheel naaar de eischen des tijds ingericht. Een milde tuin geeft van groenten en fruit, wat een kundig tuinman het seizoen onttooveren mag. De naaste environs, vooral aan den Westkant, bieden gezellige uitstapjes aan hem, die niet van groote tochten houdt. Nu eens tusschen welig kreupelhout, het eldorado der nachtegalen, dan onder hoog opgaand geboomte, schieten de wandelpaden voort. Door niemand bespied, dan door een schichtige merel of een wipstaartenden ekster, strekt men zijne leden uit op ‘t zachte gras, het mollig mos: men is hier alleen, alleen met moeder natuur !
De gracht Westwaarts eindigt in een soort gedenknaald, eene herinnering aan den voorlaatsten bewoner, den Graaf van Rechteren tot Appeltern: een gezichtspunt uit de biljartzaal van het pension v.v. In de onmiddellijke nabijheid van die naald, verheft zich de ‘Dikke Den’, een logge colossus in zijn soort, door twee volwassen personen niet te omvademen. De bank onder deze reusachtige paraplu gunt een verrassenden blik op den vijver en de landen aan den Reggeoever. Van hier leidt een pad rechts naar den Zwolschen grintweg - Ada's hoeve, en een links naar – ‘een heerlijk dennenwoud’, zegt de bezoeker van verleden jaar. Helaas, van de spoorlijn doorsneden, vertoont het thans zijn naakten, golvenden bodem: het is, in rijksdaalders omgezet, verdwenen in de beurs der eigenaars! Oostwaarts van dit berooide terrein strekt zich, ten Zuiden van de spoorlijn, - gelijk bijgaande kaart aangeeft - nog een aanzienlijke oppervlakte bosch uit: eveneens dennen, heuvelachtig, als heel de Reggeoevers langs. De Wolfskuil hier, De hongerige Wolf - een overoude, vermaarde pleisterplaats aan den Hardenbergschen weg; wie uit den omtrek kende in de tweede helft der 19e eeuw Minemeuje van den Hongerigen Wolf niet? - het Wolfsboschje in de buurtschap Beerze en meer dergelijke namen, brengen ons in herinnering, dat het Oosten van Nederland weleer ook behoorde tot het operatie-gebied van den onguren held uit de Roodkapje-fabel. En geen wonder, wanneer men in aanmerking neemt, dat een eekhoortje toen op zijn gemak van Ommen naar Zwolle kuierde, zonder grond te raken.
Volgens de overlevering, zou in het Wolfsboschje - een kleine twee uur van Ommen - het volgende drama zijn afgespeeld. Everhard van Eerde, ‘jong, welgemaakt en schoon, dapper als eens ridders zoon’, reed op zijn vurigen klepper uit - van niemand vergezeld - om zijn bruid af te halen, Luitegard, dochter van Coevordens burgtheer, een meisje, ‘der armen troost, lief en aardig, met goudblond haar en slanke leest, een kloeken ridder waardig’. De maagd met vaste hand haar dartelen schimmel bedwingend, wordt op eerbiedigen afstand door een twaalftal gewapende mannen gevolgd. Nora schijnt het verlangen harer meesteres te raden. Zij verandert haar draf in vliegenden galop en is weldra met haar kostbaren schat het gevolg uit het gezicht. Geen nood, de heerbaan is breed, zij kent den weg en Everhard komt. Daar gaat het den hoek om. Wat? ... Een klaagtoon, zoo luid? Daar in het struikgewas ?... Nog een? ... Halt! Luitegard wipt uit den zadel, bindt Nora aan een boom en vindt? ... Jochem, haar vaders weggeloopen slaaf, verwond en uitgeput! Zij laaft en zalft; verbindt hem met haar sluier in een spanne tijds, helpt hem op haar schimmel ... Nora hinnikt, ... De wolf schiet uit het hout, met opengesperden muil, ... Grijpt Luitegard als zijn prooi? ... Neen, hij stort ter aard, den kop gekliefd van Everhardus' staal.
Veel veel later, achter in de 17e eeuw, zegt de overlevering, op oudejaarsavond, bij bittere koude, stapte een boerenmeid uit Lemele rechtuit rechtaan over den berg naar Dalfsen om bij ‘haar volk te teufelen’. - (Een oud gebruik om op den laatsten avond des jaars den buik op de leest te zetten, hetzij aan oliebol of pannekoek, pudding met ‘lang-nat’ of iets dergelijks. Zelfs de minst bedeelde heeft zijn ‘teufeltjespot’ en verwisselt op die manier welvoorzien, het oude met het nieuwe.) - Neeltje kwam echter niet thuis. Den volgenden dag werd zij gevonden, verscheurd door een wolf. Vandaar de Wolfskuil en in de buurt de Neeltjesplas.
We lezen over dat wolvenbezoek nog het volgende in een oude kroniek. ‘ln het jaar 1232 werd Friesland door een ontzettende menigte wolven geplaagd, die aldaar op gruwelijke wijze huishielden, wijl zij niet alleen een groot getal schapen verslonden, maar ook in de dorpen de menschen aanvielen en zelfs de lijken uit de graven haalden. Toen nu de Friezen een algemeene wolvenjacht op het touw zetten, waardoor deze wilde dieren genoodzaakt werden het land te ruimen, kwamen er heele legers van die onwelkome gasten in Overijsel en maakten het er niet beter dan in Friesland, weshalve zij ook hier op dezelfde wijze naar verdiensten behandeld, d.i. doodgeslagen of verdreven werden’.
Dezelfde schrijver deelt ook nog mede: ‘het jaar 1230 was drukkend voor de bewoners der Noordelijke gewesten van ons vaderland, uithoofde der geweldige overstrooming in het midden der maand Februari. Bijna geheel Friesland - de drie Noordelijke provinciën - stond tot een aanmerkelijke hoogte onder water en men denkt, dat vele der aanzienlijke zandhoogten in Overijsel als overgeblevene gedenkteekenen dezer verschrikkelijke watersnood moeten aangezien worden’.


Wandelkaart behorende bij de gids - klik erop voor vergroting

Van den Wolfskuil bereikt men in weinige minuten het stations-koffiehuis. Wie een wandeling aandurft - en wij kunnen ze ten zeerste recommandeeren, een wandeling à la Claudius Civilis en Brinio, bijwijlen door struik en bosch, door dennen, dwergen en reuzen, nu en dan zonder weg of steg, volge den grintweg, ten Zuiden van de spoorlijn, tot even voorbij de boterfabriek, waar men links op ettelijke minuten afstands den Besthmenerberg ontwaart. Hier den grintweg af, den zandweg op, den berg bestegen! Zie achterstaand schetsje. Welk een verrassing, eenig schoon! Zuidwaarts een groet aan zijn machtiger Confrater, den Lemelerberg. Aan zijn voet de boerenhoeven, weiden en akkers, loof- en naaldhout. Aan de andere zijde, ginds verder, dennen en nog eens dennen, welke zich eindelijk verliezen in een witte vlakte, de Besthmener zandverstuivingen. Bij wind vooral levert die golvende zandmassa – van wat naderbij gezien - een aardig gezicht. Waag er nog een half uurtje aan. Zijt ge bang voor dwalen, doe als een andere Klein Duimpje: knik nu en dan een takje, of neen, geen bosschen-schennis, maak af en toe een teeken op den grond.
Een toerist neme op zijne tochten in de buurt van Ommen geen nota van de talrijke bordjes met het ‘verboden toegang’: ze gelden ook hier slechts voor ridders van de Dolende Baklamp, leden van den bond het Gefopte Haasje etc.

Een wandeling van een stevig uur, (af en toe wat zonnig): Stations-koffiehuis, Hellendoornschen weg tot aan de Reggebrug (Nieuwbrug), bij de school links af, langs den rechteroever van de rivier. Pauseer hier een wijle in den Eerder Hoogen Koepel en geniet het heerlijk panorama, dat zich voor uw oog ontrolt. Vlak vóór u het dal der Regge, het rivierke, dat hier den Besthmenerberg van den Lemelerberg scheidt, 't welk als een zilveren ader het smaragd ontschiet; links het veeltintig, zachtglooiend looverdak van Eerdes geboomte; rechts de daken en gevels van de boerderijen der buurtschap Archem, opduikend uit het groen, den blauw-schemerenden Lemelerbergrug tot achtergond. Zoek niet in den vreemde, wat eigen erf u biedt!
Onmiddellijk naast den koepel volgt ge, - links af, door een haspel - den Hammer grintweg, die u op het punt van uitgang terugbrengt.
Wilt ge de wandeling nog wat verder uitstrekken, of doet ge aan fietsen, dan de Reggebrug over en den Lemelerberg bezocht. Het hoogste gedeelte ligt anderhalf uur van Ommen, lang geen Keulsche reis. Bestijg de kruin van Overijsels reus van de Oostzijde; van den Noordkant gaat het moeilijker.
De Lemelerberg!
‘Heuvel acht de faam
Bij vriend of vreemd te klein een naam,
Voor heerscher over meer verschiet,
Dan eigen erf den landzaat biedt!‘

Welk een uitzicht! Naar het Westen over het sterk floreerende Dalmsholte dank zij het Almeloosche kanaal -; naar het Oosten en Noorden over daken, akkers, weiden, hoog en laag geboomte van het Reggedal. - In de sprookjes van Grimm lezen we van een reus, die wat aarde in de slip van zijn mantel droeg. Bij het overstappen van de Vecht ontviel hem de Besthmenerberg, van de Regge de Lemelerberg en vervolgens de Luttenberg. Het restje, niet meer dragenswaard, schudde hij uit langs Hellendoorn en verderop.


Chromotopografische kaart des Rijks 1:25.000 (ca. 1903) – klik erop voor vergroting

Wanneer we de wetenschap het woord geven, zegt zij ons, dat de Reggeheuvels, gelegen in ‘t gebied van het Gemengd Diluvium - ten Zuiden van de Vecht en ten Noorden van den Rijn - vermaagschapt zijn aan den gletscherbodem van mama Scandinavia - niet van ‘Adamswege’, maar sedert de ijsperiode - zoowel als aan het stroomgebied van ‘Vader Rijn’, ja, dat ze bloed in de aderen hebben van tante Middellandsche zee!
Doch laten we ons niet verder verdiepen in deze familie-relaties. De berg, een uur gaans in de richting Noord-Zuid, bestaat uit drie samenhangende deelen: de Brokkenberg, het laagste en smalste deel, beginnend even voorbij de Nieuwbrug, de Archemerberg, het hoogste, breedste en steilste deel en de Lemelerberg, afdalend in een laagte, waardoor het kanaal Zwolle-Almelo is gegraven. De hoogste top, de Nevelpol, ruim 80 Meter hoog, diende tot signaal van verschillende opmetingen. Bij helder weer ziet ge van daar met het bloote oog de torens van Zwolle, Deventer, Zutfen, Almeloo, enz.; met een goeden kijker aan de ééne zijde de schepen op de Zuiderzee, aan de andere de vensters in het kasteel Bentheim en rondom u in alle richtingen een honderdtal torenspitsen. (Zie achterstaand schetsje). De oppervlakte is van diepe zandgroeven doorsneden, ontstaan door stortregens en wolkbreuken.
Aan de Westelijke helling, ongeveer 20 Meter beneden de kruin, vindt men drie bronnen, welke 's winters nooit bevriezen. De hoogstgelegene, de Fontein, dichtbij en Noordwest van den Nevelpol, is de minst belangrijke; de Blikkerfontein, een half kwartier Zuidwest van genoemden top, in de nabijheid van den grooten steen, levert meer water, terwijl de Lemeler Springbron, midden tegen den Zuidelijken bouw-esch van de buurtschap, het mildst vloeit. Men ziet kleine plasjes water, 't welk uit den grond opwelt, zich in zilveren adertjes, tusschen de bruine heide door, naar beneden kronkelt, om zich daar, aan den voet van den berg, in het zand te verliezen en zoo haar eigen bestaan te onderhouden.
De berg, over 't geheel met heide begroeid, hier en daar aan de helling een dennenbosch, aan de Oostelijke vooral bouwland, heeft een bovenkorst van gewone plantaarde, nu meer, dan minder dik; daaronder ligt een grintbedding, welke in den regel rust op wit zand, met verschillende steenen vermengd, soms ook op leemlagen, ondoordringbaar voor water. De industrie, welke in deze laatste grondsoort haar voedsel zocht, heeft zich niet in een voorspoedigen groei mogen verheugen. Zijn afkomst getrouw, levert hij volop materiaal voor het macadamiseeren der wegen in de buurt.
Bijzonder merkwaardig is de zoo even genoemde groote steen aan de Westelijke helling van den Archemerberg, circa acht minuten Zuidwest van den Nevelpol, bij de Blikker Fontein; de groote steen, welke in het grijs verleden den eenvondigen plattelander toefluisterde:
‘Hoe zoudt gij u verwondren,
Als gij me zaagt van ondren!
Maar 0, wat ben ik blij:
Ik lig op de andre zij!’

Een troep nieuwsgierige boeren toog op zekeren dag met schop en hefboom aan - den arbeid. Maar, daar klonk het van beneden:
‘Al zou de wereld ook vergaan,
Deze steen zal blijven staan!’
En de colossus bleef liggen, hij ligt er nog en zal voorloopig nog wel blijven liggen. Geologen van later datum, een uitstekend punt rots vermoedende, hebben een ondergraving beproefd en bevonden, dat zijn grootste dikte 7 M., zijn grootste lengte bijna 8 M. bedroeg. Hij ligt in de richting West-Oost, met het breedste eind naar het Westen en steekt circa één M. boven de bodemoppervlakte uit. De verweerde buitenkorst is aschgrauw met zwarte vlekken, het inwendige is geelachtig en bestaat uit verharde klei met zand. Scheikundige onderzoekingen aan de Universiteit te Leiden hebben aangetoond, dat het gevaarte betrekkelijk veel lood en koper, een weinig ijzer en tin, iets zilver, doch geen goud bevat, - jammer voor de operateurs uit den jongsten tijd!

Ook het kasteel Eerde bewoond door Baron van Pallandt, twintig minuten rechts van den boven genoemden hoogen koepel dus ruim drie kwartier van Ommen, aan den Hammer grintweg, is een bezoek overwaard. Al wijst de ontvolkte, vervallen rentmeesterswoning op andere tijden, andere zeden, al dagteekent het slot zelf uit het begin der 18e eeuw, het geheel maakt den indruk van veel ouderen datum.
Het landgoed Eerde - oorspronkelijk Irthe - vormde in de 13e eeuw een ‘vrije, heilige hoeve’ van de abdij te Essen. Een vrije hoeve, ook wel opperhof of stamhof geheeten, van Saksischen oorsprong, herbergde een aanzienlijke. Zij was omringd door de woninkjes der hofhoorigen of halfvrijen, onafscheidelijk verbonden aan de hoeve, en de krotten der eigenhoorigen of slaven, wier leven zelfs berustte in de hand van hun heer. Toen de adellijke Saks, door Christen-vroomheid gedreven, zijne bezitting onder de hoede stelde van een geestelijke inrichting, werd zij dus een vrije, heilige hoeve, en wel van de abdij te Essen, een klooster van adellijke nonnen. De kasteelen Archem en Olst verkeerden in dezelfde conditie. De abdisse genoot vaste opbrengsten in geld en landbouwproducten (tienden), de nalatenschap van kramers ‘met hangende riemen of roer’, en der kooplieden ‘die karren dreven of tenten opsloegen’. De Utrechtsche bisschoppen, vasten voet in Overijsel verkregen hebbende, trachtten ook de drie Essensche stamhoven aan hun gezag te onderwerpen, ondanks de banbullen van den Paus. Door dezen gerugsteund, stoorde zich b.v.b. de roofzuchtige Evert van Essen in het minst niet aan den Bisschop. In 1379 brandschatten de benden van dezen Heer van Eerde o.a. het stadje Ommen. Die stoutmoedigheid is hem echter slecht bekomen. In het volgende jaar sloeg bisschop Florens van Wevelikhoven, geholpen door de steden Deventer en Zwolle, benevens door de Heeren van Egmond, Arkel en IJselstein, het beleg om het slot. In hedendaagsch Nederlandsch overgezet, lezen we daaromtrent in een oude kroniek: ‘De Bisschop deed oprichten een groote blijde, die wel dertienhonderd pond wegens wegwierp, en groote steenbussen, waarmee men dagelijks schoot. Men stormde met al, wat men werpen of schieten kon, doch het deerde de houten huizinge niet: de steenen stuitten er tegen af, of 't ballen geweest waren; stijlen en balken toch waren zoo dik als molenstanders en stonden dicht op elkaar. Het steenwerk echter bezweek’. Evert van Essen had n.l. zijn kasteel door verbazend zwaar balkwerk bijna onneembaar gemaakt. Na de overgave bij verdrag werd het in brand gestoken en die brand duurde een volle maand. Volgens een ander geschiedschrijver zouden bij deze gelegenheid door de belegeraars zelfs steenen van twee duizend pond geworpen zijn. Evert van Essen verzoende zich ten slotte met den Bisschop en herbouwde zijn kasteel.
Een kleine uitweiding. Blijden of engienen, (woorden, uit 't latijn verbasterd), vernuftig uitgedachte werktuigen, balken, met touwwerk zoo gespannen, dat zij, opeens losgelaten, zware voorwerpen ver weg slingerden, ze werden vervaardigd te Deventer en vooral te Zwolle, waar men u heden nog de Blijmarkt wijst. Bij de oude Romeinen heetten zij, die ze vervaardigden en in den krijg ook bedienden, engeniosi, ons ingenieur.
Het geslacht Van Essen resideerde op Eerde tot het begin der r6e eeuw, toen het landgoed overging aan de Twickelo's, en wel als leengoed, onderhoorig aan de Staten van Overijsel. In 1521 trof het huis een nieuwe ramp: Zwolle had den bisschop van Utrecht de gehoorzaamheid opgezegd, en zich onder de hoede gesteld van Karel van Egmond, hertog van Gelderland. De Sallandsche edelen, door den Bisschop aangeschreven, hielden een vergadering aan de Nieuwe brug. Door Geldersche benden overvallen, werden de saamgekomenen gevankelijk naar Zwolle gevoerd, en het slot Eerde den volgenden dag door inwoners dier stad in brand gestoken.
In 1588 bracht de erfdochter Adriana van Twickelo het landgoed in het geslacht
Renesse, dat het langer dan een eeuw bleef bezitten. In 1706 huwde Baron van Pallandt, Luitenant-Generaal der Republiek, met freule Van Baer, wier moeder de erfdochter van Renesse was. Sedert dien tijd behoort Eerde aan de Van Pallandt’s. De nieuwe eigenaar was de stichter van het tegenwoordige kasteel (1715), dat uitmunt door een regelmatigen bouwtrant. Een millioen steenen werden 's winters over de Regge aangevoerd. (Deze rivier staat n.l. door een kanaal in verbinding met de buitengracht.) Het huis heeft aan de achterzijde uitzicht op de groenlanden in 't Reggedal; vóór, zoowel als aan beide zijden, verheffen zich breede lanen van hooge beuken, welke uitloop en in fraaie eiken- en dennebosschen. Tegenover het slot, aan den Oostkant van den Hammerweg, in het zoogenaamde Wildebosch, bevindt zich de grafkelder van de familie. De leenroerigheid van het landgoed aan de Staten van Overijsel verdween met de omwenteling van 1794, evenals de onderhoorigheid aan de abdij te Essen had opgehouden bij het ontstaan der leenroerigheid.

Ommen zelf is een stil, kalm, goedig plattelands-stadje, met een kantonrechter, die de leerplichtwet-overtredingen op Zaterdag behandelt, (zeer verstándig!) en een bruggebaas, die je, evenals zijn collega te Dalfsen, mede-aansprakelijk stelt voor de slijtage van het voorwerp van zijn zorg. De wekelijksche veemarkten, thans ook eier- en boterhandel, brengen nog al wat vertier en welvaart, doch de mid-zomersche, driedaagsche ‘bizzing’ - weleer een Moscovische mis in miniatuur - is slechts een schaduw van ‘t geen ze eertijds was.
De plaats heeft twee flinke logementen: De Zon, vóór de Vechtbrug, en Garrits, in de stad. Het geraamte en veel van het inwendige der R.C. Kerk staan hier vrij wat rustiger, dan voorheen op het bedreigde Schokland.
Vergeleken met zijn heden, heeft Ommen een grootsch verleden. Immers er was een tijd, dat men sprak van ‘het stedeke Zwolle bij Ommen!’ - Ommen, in die dagen de oogappel der Utrechtsche bisschoppen.
Reeds in 1248 door bisschop Otto van Holland tot stad verheven, en kort daarna door Frederik van Wevelikhoven met wallen omringd en door vestingwerken versterkt, heeft de gunstelinge dier beide kerkvorsten in de komende eeuwen treurige ervaringen opgedaan van de waarheid, dat de gunst van ‘hooge Oomes’ blootstelt aan de afgunst van andere ‘Oomzeggers’.
In 1330 werd de stad in de asch gelegd en ontmanteld door de troepen van de eigenaren der Kasteelen Rechteren en Voorst. In dat jaar n.l. had de zwakke bisschop Jan III, die zelfs niet in staat was Zwolle van de vuurproef te vrijwaren, een plan ontworpen tot indijking van het Mastenbroek, waartegen de edelen, die de daarin gelegen weilanden met vee besloegen, zich krachtig verzetten. Ommen, natuurlijk op de hand van den Bisschop, moest daarvoor zwaar boeten.
Over het ongewenschte bezoek van Evert van Essen in 1379 en het wraakgericht, voltrokken aan Eerde, spraken we reeds. Nadat bisschop Florens van Wevelikhoven ook Evert's medestanders, o.a. de Heeren van Laar (bij Coevorden) en Gerner, gevoelig had gestraft, werd Ommen door hem opnieuw belangrijk versterkt. Hij zij hier herdacht als de weldoener dezer streken: zijn ingetogen, werkzaam leven was voor een aanzienlijk deel gewijd aan de belangen van den derden stand. Hij bevestigde bovendien de stichting van het beroemde klooster te Windesheim - waarvoor de brave Geert Groote de fondsen had aangewezen - regelde de zaken in den polder Mastenbroek, verbeterde de sloten te Vollenhove en Hardenberg. In laatsgenoemd stadje werd hij door een zware ziekte aangegrepen. Vrienden en magen waakten aan zijne sponde, en velen hunner hoopten op een milde handgift. Hij wees de vleiers af met de woorden: ‘Uwe bewezen diensten heb ik rijkelijk betaald, en wat ik u heb toegedacht, hebt ge reeds ontvangen. Wat mij St. Maarten te leen gaf, moet ik St. Maarten verantwoorden. Doe hen uitgeleide’, gelastte hij den slotvoogd, ‘en laat ze niet weer binnen’. Den volgenden dag overleed de Bisschop.
In 1516, tijdens de strooptochten van ‘De Zwarte Hoop’, een bende Gelderschen onder aanvoering van een drietal Baronnen, werd Ommen door een hevigen brand geteisterd.
In 1622, toen reeds de vestingwerken van het stadje waren geslecht, verschansten de Spanjaarden zich te vergeefs in de kerk tegen de in aantocht zijnde Staatsche troepen. Kort daarna werd een groot gedeelte der plaats, benevens de kerk, door brand vernield.
Aan de vroegere vestingwerken herinnert nog steeds de zoogenaamde Burgtgraven met den hoogen en lagen Oord, aan den buitenkant, een grasvlakte, stadsland, van oudsher het domein der Ommer geiten.
Ommerschans, anderhalf uur ten Noorden van Ommen, tijdens den vrijheidskrijg aangelegd om de strooptochten der Spanjaarden tegen te gaan, werd in 1824 door de Maatschappij van Weldadigheid aangekocht ter verpleging van ouden van dagen, vondelingen en verlatenen, - tegen geringe vergoeding van kerkelijke of armbesturen. In 1859 nam het rijk de inrichting over en veranderde ze in een strafkolonie voor bedelaars, landloopers, dronkaards en soortgelijken. In 1891 is de kolonie opgeheven, de gebouwen en landerijen zijn successievelijk in publieke veiling gebracht. Het terrein, waarop Veldzicht is verrezen, (een opvoedingsgesticht, liever: tijdelijke bergplaats van verwaarloosde knapen), benevens eenige stallen, (denk aan de schitterende najaarsmanoeuvres in de buurt van Ommen), heeft het rijk aan zich gehouden. - Een bezoek aan dit oord, weleer slechts barre hei, en thans ‘bedwongen woestenij, gedrenkt door 't zweet van 't tuig der maatschappij’, is zeer interessant.
En hiermede meenen we onze taak als ‘gids voor het baanvak van den Noord-Ooster’ afgewerkt te hebben. Voor we echter afscheid nemen, willen we nog even gewagen van de zienersgave, waarmede in de laatste helft van de negentiende jaarhonderd o.m. een inwoner der buurtschap Emmen, gem. Dalfsen, bleek bedeeld.
Een eenvoudig, braaf, geacht, niet leugenachtig manneke, Johannes Haverkamp, in de wandeling Stremmeler Jansien genoemd, diende, veertig jaar geleden, als boerenknecht
op het erve ... Nu ja, de naam doet er niet toe. Het is veertig jaar geleden, er was geen sprake van een Noord-Ooster, en ons knechtje had ook nooit een spoor gezien. Ontdaan valt hij op zekeren avond thuis op een stoel. ‘Een lank dink met twee gleujende oogen ... vuurvonken d'r uut ... st-st-st ... hè-hè-hè ... tuf-tuf-tuf ... deur dat land, deur dee weide, deur dat bosch ...’. Als hij weken later met zijn boer te Zwolle komt en beiden eens naar 't station kuieren, roept Jansien, op een vertrekkenden trein wijzend: ‘Daor hei 'm nou! Krek zoo'n dink hek 'ezeen ... Den kump over den Brunink!’
De eerste uitbaking van den Noord-Ooster. Jansien hield maar vol: ‘hee kump'r neet hen, te kort an den diek!’ De tweede. Jansien verzekerde: ‘te dichte an de grinte, hee mot 't Noorden in!’ De derde! De Noord-Ooster loopt, waar het manneke hem voor 40 jaar gezien heeft, doch zijn ‘tuffen’ heeft hij niet mogen beleven.
En nu, basta! Wij wenschen de streek, welke in het ebben der eeuwen zoo dikwijls bloedde onder de striemen van ruwheid, wreedheid en hebzucht, de streek, die, na lang zwoegen en tobben, uit haar isolement is verlost en opgenomen in het wereldverkeer, we wenschen haar een schoone toekomst, den zegen van welvaart en vooruitgang.

dinsdag 15 december 2009

Gids van Enschede en Omgeving: Achtergrondinformatie en Inleiding

ACHTERGRONDINFORMATIE

De Gids van Enschede en Omgeving, behoorende bij de Wandelkaart uitgegeven vanwege de afdeeling Enschede van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap werd samengesteld door J.J. van Deinse, S. Bloemendaal en Dr. A. Benthem Gzn.
Van Deinse, tijdens het verschijnen van de gids in 1889 22 jaar oud, werkte toen nog in het onderwijs, evenals zijn latere schoonvader S. Bloemendaal, die hoofdonderwijzer was. Kort daarop zou van Deinse uit het onderwijs stappen en een leidende functie bij de firma Jannink aanvaarden. Van Deinse zou vooral bekend worden als Twents regionalist vanwege zijn onderzoek en publicaties maar vooral vanwege de vele initiatieven die hij nam en functies die hij bekleedde in de wereld van de Enschedese en Twentse cultuur en geschiedenis. De derde auteur Dr. A. Benthem, oud-leraar van Van Deinse, zou in 1895 het standaardwerk Geschiedenis van Enschede en zijne naaste omgeving laten verschijnen.



INLEIDING

‘De sage schuwt den nijveren mensch en vliedt den bebouwden bodem; mocht zij zich dan nog hier of daar doen hooren, dat men hare stem opvange, vóór dat de tegenwoordige woeste toestand der velden om Enschede zelf eene sage is geworden in den mond van het volgend geslacht’

Zoo schreef Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis in 1839 en een halve eeuw later, nu de spoorwegen van Enschede u naar alle windstreken doen heen vliegen en er dus een geheel andere toestand is in 't leven getreden, is het zeker niet voorbarig om hier en daar aan te wijzen wat nog aan den ouden tijd herinnert, en in 't geheugen terug te roepen wat als sage en overlevering nog voortleeft.
Der Tubanten taal, die zich eeuwen gehandhaafd heeft, gaat onder; zelfs onze buitenlui pogen de Hollandsche taal te spreken. Veel schoons gaat ontegenzeggelijk met haar verloren. Jammer dat hier geen Fritz Reuter geboren en getogen is om zoo veel eigenaardig schoons te doen voortleven!
Het vollediger onderwijs, waardoor de miliciens uit onze stad en omgeving worden in staat gesteld in den beperkten diensttijd reeds met korporaals- of sergeantsstrepen hunne ontwikkeling te toonen; het drukke spoorwegverkeer, waardoor tal van reizigers van heinde en ver hunne kennis en wetenschap, hunne waren, enz. komen aanbieden, zoodat de tafels in onze hôtels 's middags steeds goed bezet zijn, geven de oorzaken aan, die sterken invloed uitoefenen op het gebruiken der meer algemeene spreektaal.

Hoe geheel anders waren de reisgelegenheden in den tijd onmiddellijk voorafgaande aan dien toen de spoorwegen hunne intrede deden. De Duitsche post arriveerde hier 's avonds 10 uur onder den naam van Munster-wagen in 't hôtel ‘de Klomp’ en vertrok weer om 11 uur daaropvolgende. De wagen van Van Gend & Loos kwam om half 11 ook in de Klomp aan met de reizigers uit Hengelo en vertrok middernacht via Hengelo naar Zutfen. Het postkarretje arriveerde te 12 uur 's middags met de Hollandsche post en vertrok 's namiddags half 5 naar Deventer met de brieven voor Holland, terwijl de vrachtwagens op Deventer in de pakketpost voorzagen. Maar hoe was het vóór dat de straatwegen, die tusschen 1819 en 1829 hier aangelegd zijn, er waren? Hierop kan Gijsbert Karel van Hogendorp het antwoord geven. Hij deed in den nazomer van 1819 eene reis door Twente met een vierspan voor zijne reiskoets , en dat vierspan was geen luxe. Toen maakte de welvaart en bloei in de onmiddellijke omgeving der plaatsen Almelo, Hengelo en Enschede een diepen indruk op hem, omdat er nijverheid en landbouw zoo allergelukkigst vereenigd waren, dat ieder boer spon of weefde en ieder spinner of wever zijn stukske land bebouwde, terwijl tusschen de dorpen en steden niet anders dan een treurige woestenij zich uren ver in 't rond uitstrekte.
Is het wonder, dat in die tijden de kooplui uit Deventer zitting hielden in ‘de Klomp’ en daar hunne klanten ontvingen onder het presenteeren van een stukje Deventer koek en van een kopje koffie uit de groote koperen kan met tal van kraantjes aan haar buik, en dat het voorkwam dat de koopman zijne klanten afscheepte met: "Ie kriegt noe nich meer, 'n ander mot ook wat hebben"?
Toen kwam men 's avonds "um de deure kieken" om afscheid te nemen van een goê vrind, die voornemens was eene reis naar Amsterdam te doen en waarvoor dan in de kerk eene goede reis werd afgebeden en na behouden thuiskomst eene "danksegginghe wier edaon".
In alle standen volgt men tegenwoordig de mode van Parijs in gradueele opklimming. De hoofddoek van Bessemoor ontmoet men nog maar zelden, doch den driekanten steek met wambuis, korte broek en linnen slopkousen van Bestevaer, ziet men niet meer.
De brullefte neugers, vroeger gekleed met hoogen hoed tot bovenaan versierd met goudpapier, bonte bloemen en strikken, dragen tegenwoordig hunne poëtische noodiging ter bruiloft reeds voor in klein tenu met een paar bloempjes om de pet of een strikje op de borst, terwijl de poëtische noodiging reeds afdaalt tot eene prozaïsche. De groote stroohoeden , waarmee de vrouwen getooid waren, die bij een begrafenis op den lijkwagen als naaste verwanten zaten, die hoeden worden niet meer gebruikt; de rouwdoeken worden alleen nog over het hoofd geslagen.
De begrafenissen zelven , zooals de noodnaobers met 2 of 4 span de kist naar de laatste rustplaats reden, waarachter dan de naobers, vrinden en kennissen volgden, ziet men al vervangen door de meer steedsche manier van begraven met lijkkoets en dragers en de ontvangst van buren en vrienden na afloop heeft doorgaande plaats in eene herberg bij de stad in plaats van in 't sterfhuis.
In de boerenwoningen, waarin menschen en dieren in één lokaal hun eet-, slaap- en woonsalon vonden, wordt tegenwoordig scheiding gemaakt tusschen menschen en vee.
Van het eiertikken op Paschen op het Tichelwerk aan den Oldenzaalschen weg is slechts nog een zeer zwakke navolging overgebleven op het Volkspark.

Dat wiegeliedjes ook verandering ondergaan laat zich denken, ook dat het
"Zuje, zuje, lutke wicht!
Slaope zuete, eugkes dicht.
Hune Wieven, 'k zal diej slaon,
Kumst du bie de huija staon".
door een ander, meer hedendaagsch liedje vervangen wordt.
Trouwens zoo'n wiegeliedje doet te veel aan de Hune Wieven en Wittewieven denken, thans nog slechts als spookgestalten op de meest afgelegen plaatsen bekend. Maar van wieg gesproken. De tijd schijnt. niet verre meer dat "de plek, waar onze wieg eens stond", in ons “Wien Neêrlands bloed", zal moeten gewijzigd worden, omdat de wieg van lieverlede als nuttig huismeubel wordt verdrongen door concurrenten. Kinderen, zelfs kleine, slapen tegenwoordig in bed, in ledekant of in 3 of 4 wielers n.l. kinderwagentjes.
"En zoo slijt alles hier op aarde,
Je pen, je laars, je bloemengaarde,
Je pijp raakt uit, je inkt verdunt,
En 't einde is een groote.'