HET VERLEDEN.
Vóór 1196 lag Ootmarsum, waar nu Oud-Ootmarsum ligt, alzoo ten N.O. der tegenwoordige plaats. In dat jaar werd het door vuur vernield door graaf Otto van Gelder in zijn strijd tegen den Bisschop van Utrecht en werd het herbouwd op de plaats, waar het nu gelegen is. Hoe Ootmarsum aan zijn naam is gekomen, is zeer onzeker. Hij wordt afgeleid: én van den krijgsgod Mars, én van den volksstam de Marsen; anderen denken aan "heim van Othmar of Othimar", waarschijnlijk de eerste Saksische aanvoerder in deze streken. (‘t Werd geschreven: Oitmershen, Oetmershen en wordt nog in de buurt Ootmorschen genoemd). Nog anderen leiden den naam af van Odemarus, een koning der Franken, die dan als stichter wordt aangewezen. Odemarus zou er gestorven zijn en zijn graf nog door burgers zijn aangewezen in 1659. Een afbeelding van Odemarus als stichter berust op het stadhuis. Die stichting zou dan plaats hebben gehad in 126 n. Chr. Zeker is, dat het reeds bij den eersten tijd van het Christendom bekend was, toen in deze streken alleen te Ootmarsurn en Oldenzaal het doopsel werd toegediend. Reeds tijdens Lebuïnus, die in 773 stierf, was er te Ootmarsum een kerk. In 917 stierf alhier de H. Radbodus, die van uit Deventer de plaatsen van Twenthe bezocht. Met Twenthe kwam Ootmarsum al spoedig onder het bestuur van den Bisschop van Utrecht. Van nu af is er omtrent Ootmarsums historie veel te vinden in het oud-archief der gemeente. Men ziet daar, dat er vóór 1485 niet gesproken wordt van een Burgemeester. De schepenen met den rechter, door den Bisschop benoemd, vormden toen de gewone, lagere rechtsmacht voor de stad. De gemeenslieden of ‘gezworen meentsleuden’ oefenden toezicht uit op het beheer der schepenen en later ook op dat der Burgemeesters. Het hooge of lijfstraffelijk gericht werd uitgeoefend door den Opperschout of Drost. De Ootmarsummers dienden de Bisschoppen trouw en werden daarom vaak door hen begunstigd, waarvan vele aanteekeningen, voornamelijk uit de 14de en 15de eeuw zijn overgebleven.
In 1314 geeft o.a. een Bisschop aan de stad het recht wekelijks op Dinsdag en jaarlijks daags vóór en daags ná den Zondag na Maria Geboorte markt te houden. Dit was een bevestiging van de stadsrechten.
In 1397 zeeft de Bisschop 'aan Ootmarsum, "dat Humbroik om der stad to vesten ende to verbeteren ende den singhelgraven to maken, als den scepenen dat guet ende best dunket to sijne."
Ook werd haar toegestaan tol te heffen en weggeld te vorderen van "beesten en allerhande vrachten" om met de opbrengst daarvan de wegen te verbeteren. Natuurlijk waren de wegen niet geplaveid en meestal in zeer slechten toestand. Ook mocht er in 1502 een windmolen geplaatst worden.
Kerkelijk behoorden vroeger tot Ootmarsum: Almelo, Tubbergen, Albergen, Geesteren, Vasse, Mander, Hezinghe, Nutter, Oud-Ootrnarsum, Brekkelenkamp, Latttrop, Tilligte, Noord-Deurninge, Denekamp, Berchem, Klein- en Groot Agelo, een deel van Weerselo, Reutum en Haarle. Langzamerhand werd zijn kerkelijk gebied kleiner. Reeds in 1100 gingen er Denekamp en Berchem met waarschijnlijk Noord-Deurninge af. Almelo werd in 1236 kerkelijk van Ootmarsum gescheiden. In 1576 werd Tubbergen een zelfstandige parochie. Nog gingen verloren in 1795 Weerselo, in 1803 Vasse en Mander, in 1816 Lattrop, in 1818 Reutum. Thans behoort nog tot de R.K. Parochie de stad, een deel van Nutter, Oud-Ootmarsum, Klein- en Groot Agelo, den Postelhoek, Brunninkhuishoek en Springendal. Hoe uitgebreid dat kerkelijk gebied was kunnen we hieruit beoordeelen, dat er gemeld wordt, dat de pastoor in 1595 vijf vicarissen en twee kapelaans had. Daarenboven waren er in de marken nog dikwijls vicarissen of onderpastoors.
Ligging.
Ootmarsum schijnt ingesloten te zijn geweest door een muur, waarachter een vrij breede gracht liep. Daarachter was een wal - welke nu nog als zoodanig bestaat - en dan waarschijnlijk weer een muur met gracht, waaromheen een weg liep van de eene poort naar de andere. Aan den binnenmuur waren hier en daar versterkingen aangebracht. De stad had twee poorten, de Zuiderpoort, welke toegang gaf tot Almelo en Oldenzaal en de z.g. Steenenpoort, die leidde naar Denekamp, Lage en Vasse. Beide waren op de binnengracht aangebracht. Misschien was er nog een poort op de plaats waar nu de Notaris woont, aan den weg naar Oldenzaal.
Oorlogen.
Als vesting heeft Ootmarsurn veel te lijden gehad van de vele twisten in vroeger dagen. Aan den weg naar Lage, op een half uur afstand van de stad, is nog een oude veldschans zichtbaar, die ‘de batterij’ geheeten wordt. Daar versloeg in 1115 de Bisschop van Utrecht Graaf Otto van Bentheim.
Zooals we boven zagen werd de stad in 1196 verbrand en op de tegenwoordige plaats herbouwd. Een paar eeuwen later, in 1417, richtte de Graaf van Bentheim veel schade aan in de parochie Ootmarsum bij een inval in Twenthe. Veel heeft de stad nog te lijden gehad van kleinere twisten, tot zij met Overijssel in 1528 onder het bestuur van Karel V kwam.
Nu volgde een korte tijd van rust, ook nog gedurende de eerste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog. Ootmarsum stond toen aan Spaansche zijde, maar werd in 1592 door Prins Maurits veroverd. De kogel in den muur der kerk dagteekent van dat beleg. Reeds in 1593 ging de stad weer over in handen der Spanjaarden die haar beschoten met 250 kogels. In 1597 verschenen wederom de Staatschen voor Ootmarsum. Zij zonden Frederik Hendrik en den Graaf van Solms om de overgave te eischen, welke geweigerd werd, maar na slechts 3 maal schieten kon Maurits binnenrukken. Er lag toen 130 man bezetting. In 1665 en 1672 brachten de Munsterschen onder Bernard van Galen nog een minder welkom bezoek en daarna heeft Ootmarsum van de oorlogen niet meer te lijden gehad.
Gilden.
Als in de overige steden bestonden ook hier gilden, dis echter niet tot grooten bloei zijn gekomen. In 1448 is er reeds sprake van "De Onze-Lieve-Vrouwe-Gilde", wat een stichting schijnt te zijn geweest, die zorg moest dragen voor de armen. Nog worden genoemd “De Hillige Sacrementsgilde" en "De St. Anna-gilde". Al deze gilden stonden onder het bestuur der stad.
Bovendien was er in de zeventiende eeuw nog een vereeniging van "De semtlijcken schoemakeren". In den laatsten tijd nog werden gronden, toebehoord hebbende aan die vereeniging verkocht o.a. "de Koem".
Stichtingen.
Belangrijke stichtingen trof men hier aan in den laatsten tijd der Middeleeuwen:
1. De Commanderie der Duitsche orde.
2. Het Gasthuis met kapel en officie.
3. Het Huis voor melaatschen.
4. De Kapel aan den z.g. Willigendijk.
1. De leden van de Duitsche Orde waren gebonden aan de drie kloostergeloften. De overste heette commandeur (vandaar Commanderie), de anderen ridders. Het Huis Ootmarsum, gelijk het genoemd werd, werd opgericht in 1290, het ressorteerde eerst onder Westphalen en kwam in 1312 onder Utrecht. Het huis lag in de nabijheid der stad (zie kaartje; copie van een kaart, dagteekenend van het jaar 1550).
Om er te komen, kon men twee wegen volgen. Men liep de Zuiderpoort uit, kon dan den wal overgaan om op het paadje te komen, dat naar de bleekerij leidt. Op dit pad gekomen had men aan de rechterzijde een grooten kolk. Aan de linkerhand, waar nu een klein beekje uitstroomt, trof men een watermolen aan. Verderop bereikte men weldra aan de linkerhand den eersten ingang van het klooster. Hier stond de kloosterkerk, wellicht een kapel, die voor een ieder bij godsdienstoefeningen openstond.
De tweede, de groote ingang, was veel schooner. Sloeg men, de Zuiderpoort uitgaande, eerst den weg naar Oldenzaal in, dan had men eerst, evenals nu aan de linkerhand weiland, dan den moestuin en den boomgaard van het klooster. Ging men verder door en sloeg men daarna links af, waar nu ongeveer het R.K. kerkhof eindigt, dan begon daar een prachtige lindenlaan. Deze laan doorgaande, kwam men spoedig aan de Witte Poort van het klooster, aan den hoofdingang. In beschrijvingen van het huis wordt gesproken van prachtige standbeelden, heerlijke fonteinen en springbronnen. Op de kaart ziet men nog de St. Johannesmolen, die ook bij het huis behoorde.
Aan de rechterzijde van het pad naar Klein Agelo lag het bekende groote bosch, waarin in 1767 door den laatsten Drost van Twenthe een wildbaan werd aangelegd. Daarin lag ook één der twee jagershuizen op de plaats waar nu 't Café Rolink (‘t Bosch nog genaamd) staat. De geschiedenis van het Klooster staat nauw in verband met die der stad.
De kloosterlingen stonden in voortdurende verbinding met de inwoners van Ootmarsum en tusschen beide werden verschillende overeenkomsten gesloten, zooals uit het oud-archief blijkt. O.a. werd met vastenavond de stad op het klooster van spijs en drank voorzien, wat ‘den vastelavondganck’ heette. Ook na de Reformatie, toen het huis aan de familie van von Heiden behoorde, duurde dit gebruik voort en werd als recht beschouwd.
Gedurende geheel den Tachtigjarigen Oorlog woonden de ridders op het huis. De laatste commandeur was Johan Diederik von Heiden, gestorven in 1669. Deze nam den nieuwen godsdienst aan en kocht de commanderie Ootmarsum voor 30.000 gulden van de Balye van Utrecht. Het onmiddellijk gevolg daarvan was, dat de hofkerk werd gesloten. Vooreerst bleef "de vastelavondganck" nog bestaan, daarna werd overeengekomen, dat de bezitters van het huis spijs en drank in de stad zouden brengen, maar ook dit werd later afgekocht.
De familie von Heiden noemde zich later von Heiden-Hompesch en werd in den adelstand verheven. Een lid dezer familie, Sigismund, Gustaaf, Lodewijk, graaf von Heiden-Hompesch, gestorven in 1790, was de laatste Drost van Twenthe en Salland. Hij staat nog bij het volk bekend als een verschrikkelijk dwingeland. Verschillende rechten, die de stad of het stedelijk bestuur bezat, trok hij aan zich.
De gehate Drostendiensten, die in 1782 werden afgeschaft, zijn nog overal bekend. Ook aan het huis Ootmarsum kwam een einde. In 1811 en 1812 werden gebouw en kerk, landerijen en goederen verkocht of vernietigd.
2. Gasthuis met kapel en officie. Gaat men van de markt de Achterstraat in tot aan den achterkant van het huis van den Heer Oosterwijk, dan komt men aan de plaats, waar de gebouwen dezer stichting begonnen. Aan de overzijde dier straat lag het kerkhof van het gasthuis. Deze stichting, waar armen en vreemdelingen huisvesting vonden, dateert van 1398. Langzamerhand vermaakten velen hunne goederen aan het gasthuis, later Heilig Gasthuis en daarna nog Gasthuis van St. Antonius genoemd. Vele hebben daar huisvesting en verpleging gevonden. In 1571 trof de Bisschop van Deventer er op zijn visitatiereis 20 zieken en onvermogenden aan.
Voor de Hervorming werden er uitsluitend Katholieken opgenomen, daarna personen van elke religie. Uit eene rekening van 1632 blijkt, dat de bezittingen van het gasthuis lagen in: Tilligte, Tubbergen, Haarle, Fleringen, Deurningen, Albergen, Almelo, Zwolle en Munster. Omtrent 1849 zijn alle nog overgebleven bezittingen verkocht en de gelden vereenigd met die van het armengilde.
3. Het Melaatschen Huis. Het z.g. Lazarushuis heeft waarschijnlijk gelegen in de nabijheid en op het terrein van het vroegere klooster en waarschijnlijk werden ook de zieken door de Ridders verpleegd. Een melaatsche mocht 3 maal per week, Zondag, Woensdag en Vrijdag rondgaan om giften op te halen, doch dan gehuld in een bepaald voorgeschreven masker. Omtrent 1580 staat het Lazarushuis nog op de kaart aangegeven.
4. De kapel aan den z.g. Willigendijk lag op een kwartier afstands van de stad, waar nu de kapelgaarde is (zie de kaart.) Het moet een zeer druk bezocht gebedenhuis zijn geweest. In den omtrek van Ootmarsum lagen tijdens de Bisschoppelijke regeering reeds en later vele kasteelen of burchten, o.a. te Tilligte het kasteel Reve, waarvan de naam Borggreve (tegenwoordige boerderij) zal afgeleid zijn. De ridders noemden zich heeren van Tilligte. Na 1500 schijnt deze familie te zijn verdwenen en komt het kasteel aan het Duitsche huis te Ootmarsum.
Van dit kasteel met landerijen werd al in de zestiende eeuw een boerderij gemaakt. Een ander kasteel te Tilligte werd eerst bewoond door de familie van den Berg, later door de Tuars.
Onder Lattrop lag het bekende huis Brekkelenkamp (nog aanwezig,) omstreeks 1600 bewoond door de familie Bentinck. Onder Rossum, waar nu de familie Palthe woont, stond het huis Everlo, dat in 1812 werd afgebroken. Aan deze zijde van Denekamp lag de heerlijkheid Singraven (nog aanwezig), te Albergen niet ver van den tegenwoordigen straatweg Ootmarsum-Almelo lagen de heerlijkheden Weemselo en Kemna.
Beide namen zijn overgegaan op boerenerven en bestaan aldaar nog. Weemselo werd bewoond door de familie van Bevervoorde en Kemna door de familie van denzelfden naam. Te Fleringen lag de heerlijkheid Grubbe, later Herinckhave (nog aanwezig), te Tubbergen de heerlijkheid Eschede (nog aanwezig.) Te Albergen en Weerselo stonden bekende kloosters. Een gedeelte van Albergen wordt nog het Klooster, een gedeelte van Weerselo nog het Stift genoemd.
Een andere merkwaardigheid treft men nog aan onder Volthe, n.l., den Hunenborg, die volgens eenigen dagteekent uit den tijd der Romeinen, volgens anderen een vesting der Hungaren (Magyaren) geweest is. De plaats der nederzetting is nog zeer goed zichtbaar, evenals de gracht, die er eertijds omheen liep. Puin, aldaar opgegraven, wordt in de nabijheid bewaard en bestaat uit dufsleen en een soort baksteen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten