Natuur beschouwen, zonder aan Geologie te doen, is als van een schoon bouwwerk alleen het ornament te bewonderen.
OOST-TWENTE door een Geologen-bril bekeken.
Als men lang in boeken heeft gesnuffeld, in boeken over Geologie, dan wordt u de eeuwige wet van ontstaan en vergaan op elke bladzijde voorgehouden. Dan rekent ge de tijd, die sedert het eerste optreden van levende wezens op aarde tot het heden is verloopen, niet meer met jaren of duizendtallen van jaren; maar met reuzenlange tijdperken, waarvan wij ons thans nog niet vermeten mogen, het aantal eeuwen bij benadering te schatten. De Sterrekundigen rekenen de afstanden in het heelal met lichtjaren en zij vermogen reeds preciese getallen te geven! Zoover zijn de Geologen nog niet en daarmee houde men in dit opstel rekening.
De Dinkel zal reeds een 100.000 jaar zijn water noordwaarts gestuwd hebben naar de Vecht; en de Austiberg eenige duizenden jaren langer zijn top boven de vlakte hebben omhooggeschoven.
Dinkel en Austiberg, dat zijn twee namen, waaromheen zich de aardgeschiedenis van de laatste 200.000 jaren, wat Denekamp aangaat, beweegt. De Austiberg is de oostelijkste uitlooper van de heuvelrij, die zich van Oldenzaal over Ootmarsum naar Wilsum (Duitschland) uitstrekt. Deze heuvelrij is in het Tertiair onstaan, toen de Eifel vulkanisch was, de Alpen zich opplooiden en opbogen tot meer dan 6000 meter hoogte, toen het verstarde zeezand van Bentheim en Gildehaus, in de krijtperiode bezonken, werd opgeheven en geplooid als een blad in dit boek, opgeheven tot torenhoogte, die 60 Meter dikke steenlaag!
In Twente bruiste in het vroege Tertiair de zee. In de Eoceene tijd werden er kleilagen afgezet van wel 30 meter dikte. Daarop volgde het Oligoceen, met een dikte in de Lutte bij Denekamp van wel 70 Meter. Bij Ootmarsum en Ulsen vindt men dezelfde Oligocene klei. Het zal deze grondsoort raar te moede geweest zijn, toen zij, rustig en kalm in stille wateren bezonken, zoo'n geweldigen opstopper kreeg, dat zij plusminus honderd meter de hoogte inging. Daar stak nu als een reuzenrug de blauwe, glibberige zeeklei boven het water omhoog. Zon en wind hebben hem spoedig opgedroogd en regen en wind zullen hem afgevreten hebben, "abgetragen", zooals de Duitschers zeggen; tot de IJstijd langzaam naderkwam. die voorafging door een grootere regenval waardoor zuidelijke rivieren ontzaglijke watermassa's moesten vervoeren; en met dat water zand en grint, dat zelfs tot Oldenzaal en Denekamp werd afgezet. Hadden de Romeinen in dien tijd geleefd, dan zouden ze zeker niet nagelaten hebben den Rijn verder af te zakken dan tot Noviomagum en uit te stappen bij het lieflijke Denekamp!
Wij weten echter, dat de Romeinen hier kwamen ± 2000 jaar geleden, maar wanneer de Rijn ons zijn grint hier bracht, zie, dat is ± 200.000 jaar voorbij. Zeer waarschijnlijk ligt in Oost-Twente van de Duitsche grens tot de Regge slechts een zeer dunne laag Zuidelijk grint, van een paar d.M. dikte. Ten Oosten van de heuvelrij Oldenzaal-Ootmarsum is dit grint zeker van Zuid-Oostelijke herkomst en daar door Vecht-Ems gebracht. Het terrein lag hier te hoog, dan dat het door Rijn-Maas kon worden overstroomd. Ook worden er geen typische Maasgesteenten gevonden. Het is de vraag, of er een deel van dat grint (het hoogterras) te vinden is, ongestoord door de groote verwoester, die erger was dan een Attila.
De wereld heeft reeksen van eeuwen door steeds zichzelve weer uitgemoord; vastelanden zijn in oceanen verdronken; met aardbevingen en vulcanisch vuur heeft zij voortdurend haar eigen aangezicht geteisterd, tot eindelijk een nieuw ijstijdperk meedoogenloos en onontkoombaar de witte al-vernietiging nader schuift over landouwen aan landouwen, wier schoonheid als een paradijstoestand onsterflijk scheen in het zoele Tertiair klimaat. Die vernietiger is de IJstijd geweest. Zijn koude adem ontnam het leven aan plant en dier en schoof als wapen der verdelging zijn gletsjers uit Finland voort in de vlakte: alles vernielend wat op zijn weg kwam, den bodem omwoelend, erger dan duizend stoomploegen van de Heidemaatschappij. Vreeselijk schuurden die torenhooge ijsmassa's over en door den grond, heuvels slechtend, dalen opvullend. Zij hebben den reuzenrug van blauwe zeeklei danig onder handen genomen en tot 60 meter en minder verlaagd; zij hebben groote gedeelten van de Bentheimerzandsteenketen gladgeschuurd, als moesten die direct voor stoepen en vensterbanken gebezigd worden. Zij hebben het materiaal van het oude hoogterras (zand en grint) in zich opgeslorpt, vermengd met de granieten en zandsteenen uit Zweden en Finland en met de leem, de Keileem (Geschiebelehm), die zich tijdens het voortschuiven en vergruizen der gesteenten gevormd had en deze rommel neergegooid in de dalen en op de hellingen der heuvels, waarover de gletsjers als buigzame monsters heengleden. Daarom vindt men ook de meeste steenen in grintkuilen bij honderden kubieke meters vereenigd aan de oostzijde van den genoemden heuvelrug.
Als we met den geologenbril op, deze geweldige gebeurtenissen aan onze oogen zien voorbijtrekken, dan kunnen wij verklaren, waarom men in de grintgroeve bij den Belvédère-berg 20 minuten westelijk van den Austiberg een Goniatites spheericus vond, die afkomstig van het Ruhrdal door het Rijn- of Vechtwater naar hier is getransporteerd.
Op dezelfde plaats vond men ook een stuk van een Ammoniet, beide erg afgeslepen, een bewijs. dat ze een langen weg achter den rug hadden. Het kan ook zijn dat ze door het ijs van hun 2de ligplaats (waarheen ze door het water waren gebracht) naar hier zijn meegeschoven. Duizenden jaren hebben ze in die grintgroeven gezeten en thans liggen ze in een net kartonnen doosje in laadje no. zooveel van Natura Docet, afd. Paleeontoloqie. ‘Het kan verkeeren!’
Tusschen Austiberg en 't Dorpje Rossum ligt een heuvel nog geen tien meter hoog, doch die de aannemer van de tram duizenden guldens uit zijn beurs, boven de berekening, getooverd heeft. Dat kwam zóó. Men meende met een eenvoudige zandheuvel te doen te hebben en 't bleek er een te zijn van vette, blauwe zeeklei. Dat goedje is met den besten wil der wereld niet weer van de spade te krijgen, als je het er eenmaal op hebt. En ook dit zelfs kost veel moeite. De polderjongens hadden emmers met water bij zich staan om er na elken steek de spade in te reinigen. Boven op den berg, een halve meter onder de oppervlakte, stootte men op een laag steenen. De wonderlijkste verhalen deden hierover de ronde. Het waren steenen van een eigenaardige kleur en een bepaalde vorm. Er stond zelfs heel ernstig en deftig in de krant (en daar lees je natuurlijk de waarheid in!) dat het een oud stuk van een straatweg was, door de Hunen van den Hunenborg naar Oldenzaal aangelegd. En het gekste van het geval was, dat je er driehoekige dingen tusschen vond, zeker versierselen, door de Hunenvrouwen verloren.
En wat waren nu de steenen? Fosforieten. Aardappel-groote steenen, gevormd uit groen zeezand (glaukoniet) met kalk en fosfor, op de grenslaag van Eoceen en Oligoceen.
En de glimmende dingskens? Haaietanden! Maar, mijn hemel! Hoe komen die daar op de heide? Ja, zie je, dat weten alleen de Geologen! Tusschen het Eoceene zand en de Oligoceene klei van het Tertiair, ligt een scheiding in den vorm van een strandwal. Die strandwal kenmerkt zich door talrijke fosforietknollen en haaietanden en is van Ootmarsum over Oldenzaal naar Vreden (achter Eiberqen) te vervolgen. Helaas is die strandwal bij Denekamp niet meer in zijn oorspronkelijke ligging, doch is door het ijs omgewoeld en liggen de fosforieten en haaietanden door het diluviale zand en tusschen materiaal van den gletsjer verspreid. De vindplaats in Rossum bergt altijd nog wel enkele duizenden, terwijl wij bij Ootmarsum een plek hebben ontdekt, waar karrevrachten volop te scheppen zijn!
In de oorlogsjaren, toen het fosfaatmeel (voor bemesting) bijna niet te bekomen was, heeft men naar de oorspronkelijke ligplaats der fosforieten gezocht en gevonden ook. De hellende lagen waren 30 tot 100 cM. dik. Wagonladingen zijn met houweelen losgeslagen, in 'n ekspres daarvoor gebouwde fabriek te Ootmarsum gemalen en als fosforietmeel in den handel gebracht.
Ootmarsum scheen een wijle een tweede Klondyke geworden. Voor de grond werd een fabelachtige prijs gevraagd. Door het graven zijn duizenden haaietanden te voorschijn gebracht, benevens vele schelpen, nummulieten, versteend hout en een paar krabben. In Natura Docet is dit studiemateriaal te bezichtigen.
Bovenste rij. Verkiezelde spons (Astylospongia praemorsa) uit het Siluur van Esthland. Vindplaats de Lutte. Verkiezelde koraal. Vindplaats Ootmarsum.
Middelste rij. 3 Haaietanden uit de fosforietlaag bij Rossum (Oxyrhina, Odontaspis cuspidata en Carcharodon angustidens). Wervel van haai (Oxyrhma Desori).
Onderste rij. 2 schelpen uit de fosforietlaag, en Leda Deshayesiana (gidsfossiel van het Midden-Oligoceen). De Lutte. Ongeveer 1/2 van de ware grootte.
Van Rossum haalde ik een 10-tal haaietanden, waaronder een zeldzame. Een kennis die ik plek gewezen had, zocht er in 6 uur 14 stuks. Toen wij een tocht naar Ootmarsum maakten op ‘n mooien zonnigen Januari-morgen, waren twee kennissen bij me, die ik nog maar pas wat warmte voor de koude steenen had kunnen bijbrengen. Bij den fosforietenberg gekomen, teekende ik hun den vorm der haaietanden en moedigde hen aan, maar ijverig te zoeken. Ik zelf had weinig hoop ze te vinden, wijl ik er daar nog nooit eentje ontmoet had en ook de knollen over 't algemeen veel meer verweerd waren dan bij Rossum. Binnen het kwartier had een collega er een te pakken en kwam er triomfantelijk mee aandragen. De wortel was er af, het geglazuurde deel was nog intact, doch van binnen geheel hol. Ge begrijpt, dat we toen nog scherper toekeken en meer fosforieten omwoelden. Ik vond behalve een vischwervel in een fosforietknol, wat later een schelp, vrij gaaf nog, aan en in zoo'n grijze steen. (Zie plaat.)
Op de helling, waar we bezig waren, scheen het zonnetje zoo lekker, dat er al een zweefvlieg en 'n Lievenheersbeestje wakker waren geworden en er zich droomerig koesterden. Een heggemusch, daar vlak bij, zong er lustig op los. Dit alles maakte met de prachtige vergezichten zoo'n bekoorlijk geheel, dat wij er langer vertoefden dan wij gedacht hadden en ver over tijd weer te D. arriveerden.
Wat moet het een heerlijk gevoel zijn voor de Hollanders, die altijd op de alluviale klei-, veen- en duingronden wandelen, hier in het Oosten van Twente ouden, antieken grond onder de voeten te krijgen. Je loopt hier over het oude Tertiair, dat in Holland wel een 100 Meter onder de oppervlakte ligt. Een half uur Zuid-West van Denekamp kan men aan een beekje prachtig de scheiding zien tusschen de Oligoceene klei en de veel jongere keileem. Men kan er zien, hoe het Diluvium met een ondergrond van rolsteenen op het Tertiair rust. Ook asar-vorming is daar te bespeuren.
Ik ga graag naar de klei in de Lutte. Het is nog geen half uur fietsen en als je er eenmaal bent, is er telkens weer zooveel te leeren en te genieten, dat je altijd weer zwaar beladen huiswaarts keert. Je bent zoo echt in je knollentuin. Hoog op een vooruitstekenden heuvel geklommen hebt ge een prachtig vergezicht op de bruine heide van Volthe en Rossum. En verder naar het Noorden, aan den blauwenden horizon, welven zich de bergen van Ootmarsum met hun groene of goudgele korenvelden, al naar gelang van het jaargetijde, waarin de natuur verkeert. Achter je en links en rechts liggen de beboschte bergen van de Lutte, de wilde plekjes, waar geen menschenvoet dwaalt, terzijde van de rijk beschaduwde wegen en de kronkelende verborgen wegelkes. Het is daar zoo’n wereld-vergeten-slenteren en zoeken en dwalen, genietend van de boschreuken, van vogelstemmen, van weelderigen plantengroei. De gele keileem, die de gletsjers over de oude blauwe zeeklei-bergen hebben neergeplakt, roepen een flora te voorschijn, die voor de rijkste plekken van Zd. Limburg niet hoeft onder te doen. Ik weet er een hoekje, waar, onder kleine dennen, met hun voeten staande in hoog opbollend slaapmos, de Spitse Wolfsklauw (Lycopodium annotinum) zijn fijne ranken slingert. Voorzoover mij bekend, is deze soort nog nergens anders dan bij Drachten en Woensdrecht gevonden. En ik zou wel eens willen weten, of dit ook geen relict uit oude, oeroude tijden is!
Wat lager op de helling, waar het nog vochtiger is en de dennen verdwenen zijn, groeit het zeldzame Heelkruid (Sanicula europaea), ook een oude boschplant. Heele vlakten zijn er begroeid met de kleine, gele Boschwederik (Lysimachia nemorum), terwijl onder de heggen de Gele Doovenetel (Galeobdolon luteum) bij duizenden groeit. In den Herfst zie ik hier geregeld onder de paddenstoelen de fijn beschubde: Boletopsis cavipes, de holvoet Boleet, die voor een paar jaren het eerst in 't Borgbosch bij Denekamp ontdekt is. Maar al zie je ook heelemaal niet om naar de bloemen en luister je niet naar de Fluiter, die er huist in de beuken of naar de Zwartkop-grasmusch, die hoog uit de eiken zijn reine klanken uitjubelt wijd over de bosschen en de bergen, het landschap op zich zelf is weergaloos schoon.
Hier vlak aan je voeten gaapt een steile afgrond. Beneden werkten eens stoere mannen in blauwe en bonte boezeroenen geweldige kleibonken los, gooiden ze op kipkarretjes en lieten ze helling af- naar de fabriek glijden. In reuzentrommels werden daar de bonken fijngemalen en verfatsoeneerd tot steenen en pannen. Nu is dat alles voorbij. De groeve ligt volgepoot met telgjes. Een rijke vegetatie van Klein Hoefblad bedekt er den bodem, met hier en daar een distel of een hooge bos van gele, geurende Honingklaver. Eens zocht ik er steenen, gipskristallen, markasietknollen, ‘kleimannetjes’, zoo noemt men de gips- en ijzerkonkreties, die op sommige plaatsen veelvuldig uit de kleiwand steken. En verder, als een groot verlangen: schelpen. Zij waren er vooral in de onderste lagen, doch zeldzaam. Vooreerst platte Leda's (Leda Deshayesiana), dan slakkenhuisvormige, die ik geen naam weet te geven. Als de slootjes nieuw uitgegraven zijn, hebt ge nog kans een kalkachtig witte broze Leda te ontdekken. Vele zijn met Pyriet omkorst en totaal ingebakerd. Enkele komen vrij gaaf te voorschijn. Die berg je voorzichtig op in een lucifersdoosje. Een der arbeiders kwam er mij eens een tiental brengen met groote kwartsheldere gipskristallen. Vaak sluit de blauwe klei groote kalkbrokken in. Sla ze stuk, wellicht vind je als kern, een schelp, een steentje, waarom zich de kalk, die in de klei voorkomt, langzamerhand heeft afgezet, tot er groote bonken zijn gevormd. Ik bagger nog wat rond door de vieze klei, die hoog tegen de schoenen aankleeft, neem een paar brokken witte kalksteen mee, met vlakken, die een gouden overtrekje van pyriet vertoonen en werk mij tegen de helling op, waar de keileemlaag met zijn rolsteenen op het Tertiair rust. De scheiding is aan de helling keurig te zien.
Een tien passen door het kreupelhout gedrongen en je staat voor een diepe kuil ‘de grintgroeve van Palthe’. Dat is voor mij als een schatkamer, als een Museum van Oudheden. De gletsjer, die vanuit het Noordoosten hier tegen de moeilijk verschuifbare kleibergen op moest, heeft zijn eindmoraine grootendeels achtergelaten en vermengd met het aanwezige Z. en Z.-O.-lijke grint. Wie zich een verzameling steenen wil aanleggen ga daar een namiddag naar toe, hij neme hamer en rugzak mee en zal zwaar beladen als een vrachtwagen naar huis toe kunnen gaan. Dikke lagen glauconietzand uit het Mioceen liggen er voor 't opscheppen en klappersteenen, in allerlei vormen en grootte. Het is er prachtig te zien, hoe deze recente vorming van zand-door-ijzer-samenbakking vaak om een kleikern, hier op de voor water ondoordringbare leemlaag, plaats vindt.
Als je daar bezig bent te snuffelen en te kloppen, zal je allicht dorst krijgen en gaarne een dronk helder water gebruiken bij den Jachtopziener, die in de schaduw van een volle kastanjeboom er vlak naast woont. Dank willen we er uitspreken aan den eigenaar, den Heer H. E. ten Cate van Egheria, die besloten heeft, toen de groeve niet meer geexploiteerd werd, haar te laten zooals ze lag om ons amateur-geologen een leerzame blik in oude merkwaardige aardlagen te doen werpen. Aldus verkwikt, klim je hooger tegen de helling op, waar in 1924 de Belvedère is afgebroken, om vandaaruit een prachtig vergezicht te genieten over het ruime Dinkeldal, naar Denekamp en Nordhorn toe. Aan een holle weg, richting 't Zwaantje, een drie honderd meter van dit punt, graaf je fijn glimmer houdend zuidelijk zand. Dan verder een vijf minuten naar het Noordoosten. Daar ligt de 2e leemkuil (van de firma Nieuwenhuis). De kans op het vinden van Leda's is daar grooter en de verschuivingen door het ijs veroorzaakt, de keileemlagen, waarvan sommige veel aan löss doen denken, zijn vaak in mooie profielen te bestudeeren. Sedert 1916 zijn beide groeven niet meer in exploitatie. De rijk beboschte hellingen, de weelderige plantengroei, o.a. van Maagdepalm, brengen ieder natuurliefhebber in verrukking. Zoo je fietsen kunt, gaat er een vrij goed pad naar de Denekamper straatweg. Anders maar getippeld binnendoor langs smalle heipaadjes en kreupelhout langs den Hakenberg en Austiberg op Beuningen aan, waar je de tram en de straatweg te pakken krijgt.
Wij hebben nu de oud-tertiaire gronden den rug toegekeerd en wenden onze blikken naar de Dinkel, om te zien, hoe deze rivier in post-glacialen tijd (na-ijstijd) het land heeft beheerscht.
Ge komt er allicht voor het eerst in de zomervakansie en ziet dan het kalme rivierke zachtkens weggolven naar het Singraven en verder het Noorden in. Het heldere water laat op sommige plaatsen den gelen zandbodem zien en Pijlkruid en Zwanebloem groeien er langs de oevers.
Kom er eens op 'n winterdag terug of in het voorjaar, wanneer het eenige dagen geregend heeft. Het water klimt hooger en hooger tegen de oevers, knabbelt ze af, stijgt steeds hooger, vloeit over de dammen en uiterwaarden, zet weiden en bosschen, wegen en bruggen onder water en zoover uw oog reikt is het één zee. Het was in den winter van '90- '91 toen een dijkdoorbraak plaats had bij de Beuningerbrug, waardoor de Wegmörs, 't Goor, een groot gedeelte van de Nieuwstad onder water kwamen te staan. De golven klotsten tegen den hoogen straatweg bij Wubbenweide ze vloeiden zelfs over de straat en het huis Bögelskamp moest ontruimd worden.
Het bruisen van het vallende water over den dijk langs de Kampbeek was bij het dorp te hooren. Zoo geweldig is het in Jan. '18 weer geweest. In 1915 stroomde nog een gat in het dijkje bij ’t Sterrebosch, een paar boomen er vlak bij werden ontworteld en kubieke meters zand werden neergelegd over de groene weiden. Enfin, van die geweldige kracht van het water hoef ik Hollanders niet lang te vertellen; stonden in den winter van 1915- '16 niet alle bladen vol met foto's en ellenlange klaagliederen, hoe de waterwolf Holland had aangetast? Na '18, zei ik zooeven, had het water niet zoo'n geweld ten toon gespreid, doch vóór dien tijd ongetwijfeld wel. Nu wordt de Dinkel voortdurend schoongehouden en zijn dijken langs zijn oevers aangelegd. In lang vervlogen tijden waren geen dijken aanwezig; als de storm een eik of den velde, die langs de oevers stond en in de rivier smakte, was dit de oorzaak van een opstuiking en overstrooming en het zich kiezen van een nieuw stroombed. De oude stroombeddingen nu vinden we op 'n wandeling langs de Dinkel meerdere malen terug. Heel duidelijk nog in Hassinkhof b.v. Een oud stroomdal herkennen wij ook in ‘t Goor en het Venke en verder vlak langs Denekamp bij het Protestantsche Kerkhof.
Dat is nu allemaal weidegrond en zelden komt er nog Dinkelwater. De steilrand van het oude rivierdal is op menige plaats prachtig te herkennen, o.a. aan den Olden Diek waar men duidelijk de voormalige hooge oevers ziet oprijzen: links de steile rand van de Hilligenhorst, rechts die van den Klokkenberg, waar de weg vlak langs gaat.
Gaat men nu naar Tilgte, Noord-Deurningen, Lattrop en Breklenkamp (= waar de Kampen (hooge gronden) door de Dinkel ‘gebroken’ zijn}, allemaal buurtschappen langs de Dinkel liggende, dan vindt men die doorsneden van talrijke lage weilanden en morschen, ‘knikken’ (dat zijn lage stukken klei, leem, waarop Cicendia's, Zoutgras, Biezen, Carex, Centunculus en meer van dat goedje groeit). Voor weiland deugen ze niet. Den heelen winter staan ze onder water.
Daar tusschenin liggen de hoogere eschgronden. Het komt mij voor, dat het de resten zijn van diluviale gronden, tijdens of direct na den glacialen tijd ontstaan. De morschen en knikken zullen duizenden jaren achtereen de tijdelijke beddingen van de Dinkel zijn geweest, van Gele Beek en Rammelbeek in wintertij. Ten Oosten van dit gebied ligt de wel 'n half uur gaans breede strook heide - hier en daar met stuifzand - zich uitstrekkende tot de alluviale gronden van de Vecht. Die strook heide bevat verschillende meren, vaak vennen genoemd, Hornven, de Bergvennen, het Gravenven e.a., welker ontstaan op twee manieren te verklaren is. Na de IJstijd bedekten Dinkel-Vecht dit gebied met vele watermassa's en lieten hier en daar bij het zich terugtrekken in het tegenwoordige stroombed oude takken achter, die langzamerhand door regen en wind zijn dichtgewaaid. In Brabant zijn vele vennen door uitwaaïing ontstaan. Dat kan ook hier het geval geweest zijn. Toen het water zich had teruggetrokken en een droge tijd aanbrak, had de wind flink vat op de nog onbegroeide zandvlakte en kan deze tot kommen en heuvels hebben omgevormd. Zie daarover: Dr. Wahnschaffe: Die Ursachen der Oberflächengestaltung des norddeutschen Flachlandes, en Geologie van Nederland, door van der Lijn en Bernink, uitgave 1918.
Onverklaarbaar zijn me nog de veenlagen, die onder het hooge zand bedolven liggen. Boven groeit het koren, graaf je twee meter diep, dan stoot je op een laag turf, soms wel een meter dik. Hier en daar wordt ze wel ontgonnen. Deze turf zou ik wel een interglacialen ouderdom willen toeschrijven en het zand er boven verklaren door de nawerking in deze streken van de 4de IJstijd, die Dinkel en Vecht tijdelijk groote hoeveelheden water te vervoeren hebben gegeven. Anderen houden dit veen voor post-glaciaal en alluviaal.
De plantengroei is het weelderigst en merkwaardigst op de tertiaire gronden. Op de door de Dinkel beheerschte gebieden komt op een der ongecultiveerde hoogten de Zevenster voor; verder in de heiplassen: Andromeda en Lobelia; Cicendia, Centunculus, Piluaria.
De Rapunzel (Phyteuma spicatum), Breukkruid en Gagea spathacea staan in een oud loofbosch vlak aan de Dinkel, Pyrola uniflora groeide er geen vijfhonderd meter af. Hoe en wanneer die planten daar gekomen zijn. zal vooreerst wel niet uit te maken wezen.
Op 't moment staan wij midden in het onderzoek, en hetgeen ik in deze voorgaande bladzijden geschreven heb, moge alleen ten bewijs strekken, dat hier nog zeer veel te studeeren en veel moois te ontdekken valt. De Trïentalisheuvel; de vindplaatsen der Gagea spathacea, van Lycopodium annotinum, zullen door bekwame vak-geologen moeten worden onderzocht. Ook het veen onder het zand.
Tot slot volge hier een beknopt profiel van de diepboring Buurse, die daar in 1912 is geëindigd. Zie Jaarverslag der Rijksopsp. v . Delfstoffen over 1912. bl. 70 en verder.
Van:
0-2.80 M. zand met houtresten;
-5.80 M. keileem en grof gemengd grintzand (Diluvium);
-9 M. blauwgrijs tot groen leemig zand, aan de basis met zwart-groene rolsteenen, met enkele schelpafdrukken en haaientanden (Onder-Oligoceen);
-18.10 M. groen, leemig, fijn zand, Bartomienschelpen en foraminiferen;
-63.20 M. vuilgroene en bruinachtige, fijnzandige klei, naar beneden vet en met een zeer zandige laag aan de basis (Eoceen);
-300 M. Trias. Bovenste Bontzandsteen met kleischalies, kalkmergel, anhydriet, onrein steenzout en een uitloogings breccie;
-580 M. Midden Bontzandsteen, steenroode, soms bruin- en groengevlamde schalie en zandsteen;
-861 M. Onder Bontzandsteen;
-876 M. Zechstein;
-879 M. steenzout;
-917 M. dolomiet, breccie.
Deze boring heeft door ongelukken en de brokkeligheid der Zechsteenlagen, niet de gewenschte diepte bereikt.
Hier volgt nog een profiel van de boring ten behoeve van de nieuwe boterfabriek bij Denekamp, in Juli 1916.
Het bleek, dat de tertiaire klei onmiddellijk zou komen. De grovere granieten beschouwen we als een overblijfsel van het gletsjer-materiaal, is dus glaciaal. Wat vóór 28.50 M. komt, noemen we post-glaciaal, en is afgezet, óf door het spoelwater van de terugtrekkende gletsjers, óf door de Dinkelvertakkingen.
Voor den leek volge hier ter orientatie een overzicht van de wordingstijdperken der aarde. Elk der 13 onderdeden is gekenmerkt door een andere flora en fauna, dikwijls door een ander klimaat, of door een andere verdeeling van land en water op de aardoppervlakte. De mensch verschijnt op de grens van het 11de en 12de tijdvak
13. Alluvium, veen, klei, duinen, zandverstuivingen .
12. Diluvium, vorming van het hoogterras, IJstijd, De Mensch.
11. Tertiair, geweldige vulkaanuitbarstingen, veel kleivormingen, onderverdeeld in: Plioceen,
Mioceen, Oligoceen, Eoceen, Paleoceen. Ontstaan der Zoogdieren.
10. Krijt, ontstaan van Zd.-Limburg en Bentheim. Groote Hagedissen, ‘Sauriers’ van wel 40 M. lengte, Krokodillen, Schildpadden, Salamanders.
9. Jura, kalkgesteenten. Eerste vogels. Bloeitijd der Ammonieten.
8. Trias, woestijnklimaat in Nederland en Nd.-Duitschland.
7. Perm of Dyas, ontstaan der meeste zoutlagen.
6. Karboon, ontstaan der steenkolen. Varens, Schub- en Zegelboomen.
5. Devoon, ontstaan van vele kalksteenen, Trilobieten.
4. Siluur, ontstaan der leisteenen. Graptolithen, Eerste visschen.
3. Kambrium, kwartsieten, lydieten, zandsteen. Algen, Zeewieren, Koralen, Sponsen.
2. Praekambrium, verschijning van het eerste leven.
1. Oertijd, ontwikkeling der aarde uit den chaos.
Sedert het ontstaan der aarde kunnen 100 millioen en meer jaren verloopen zijn. Waarom is het noodig, dat de Geologen steeds rekenen met zulke lange tijdperken? Is dat niet in strijd met het Bijbelsch Scheppingsverhaal? Deze en andere vragen worden herhaaldelijk gesteld.
In 't kort wil ik de denkwijze aangeven, die de leek te volgen heeft, om eenigszins die groote getallen te begrijpen. Uit den chaos, toen de aarde nog gloeiend vloeibaar was, is het eerst door afkoeling een stollingsschil om de aarde gekomen, een vaste schaal om een vloeibare kern, net als bij een ei. De buitenste lagen van deze schil, welke direct met lucht en water, zon, regen, wind etc. in aanraking kwamen, waren aan verweering onderhevig. De graniet- en gneisrotsen brokkelden uiteen, verweerden tot gruis, en vielen mechanisch en chemisch tot zand, grint, klei, zouten en oxyden uit elkaar. Uit deze verweeringsprodukten, die door regen en wind vertransporteerd en gesorteerd werden, hebben natuurkrachten nieuwe aardlagen opgebouwd, b.v. zandsteen, leisteen, kwartsiet, kalksteen, vuursteen, zout, enz.
Deze lagen noemt men Sedimentgesteenten. Welnu, deze lagen in den loop der tijden ontstaan, zijn meer dan 40 K.M. dik. Bedenkt men nu, dat het materiaal voor deze lagen eerst door langzame verweering uit graniet moet ontstaan, dan kan men daaruit al afleiden, dat er voor één meter klei al vele jaren noodig zijn.
De dikte der Bontzandsteenlagen is ± 500 M. Het is nog maar een gedeelte uit het 8ste tijdvak.
Steenkoollagen zijn ontstaan uit veen. Moeten dus gegroeid zijn. Ze hebben een gemiddelde dikte van 1 M. Ze wisselen af met leisteenlagen van 20 à 30 M. dikte.
Leisteen is verharde klei, die over het gezonken veen is gespoeld. Veen, ter dikte van 7 à 8 M. is ineengeperst tot steenkool van 1 M. dikte. Steenkool en leisteen wisselen elkaar in regelmatige volgorde af. Welnu: de gezamenlijke dikte van deze lagen uit het Karboon (6e tijdvak) is in Westfalen 3300 M.
Als de lezer nu even rustig wil nadenken, zal hij beseffen, dat er duizenden van jaren noodig geweest zijn voor dit zesde tijd vak af was. Van al de andere formaties is het zelfde te zeggen. Nog een ander verschijnsel. Vrij algemeen wordt als vaststaand aangenomen, dat de hoogere dieren en planten zich uit lagere hebben ontwikkeld, omdat men in de oudste aardlagen resten van planten en dieren terugvindt, welke eenvoudiger gebouwd zijn dan die uit jongere aardlagen. Om een paar voorbeelden te noemen:
In 5 (zie tabel) heeft men nimmer iets van een vogel gevonden, in 9 nog nooit resten van een zoogdier.
Hoe die ontwikkeling heeft plaats gehad is nog een raadsel. 't Waarschijnlijkst is door zeer langzame veranderingen. En dan zijn daar - de wetten der erfelijkheid en mutatie in beschouwing genomen, millioenen jaren voor noodig geweest.
Is de Schepper dan minder almachtig, als wij gelooven, dat de aarde niet in zes dagen, maar in millioenen jaren zoo geworden is, als zij nu is, en . . . nog heden ten dage verandert?
God, die is van alle eeuwigheid, die de Natuurwetten heeft geschapen, waaraan het doode en levende onderworpen is, heeft ongetwijfeld geen zes dagen, zelfs geen zes seconden noodig om een wereld met alles wat er in en op is te scheppen.
In het heden gaat de verandering der aarde voort, nieuwe planten en dieren worden elken dag geboren, het aanschijn der aarde vernieuwt zich elken dag, geslachten komen en vergaan, alles volgens vastgestelde wetten; onlogisch zou het daarom zijn, aan te nemen, dat het voor zes duizend jaar anders geweest zou zijn. Een geloovig geleerde gaf eens deze vergelijking. Op een biljart liggen drie ballen. Op één der hoeken is een zak. Er komt een speler, die met drie stooten bal voor bal in de zak laat rollen. Nu komt een ander. Weer liggen de drie ballen op het groene laken. De tweede speler brengt door één stoot alle drie ballen aan ’t rollen, zoodat ze achter elkaar in de zak terecht komen! Wie was de knapste speler? No. 2 zult ge zeggen. Pas dit toe op een Schepper, die alles stuk voor stuk maakt, en een die de Natuurwetten maakt, waardoor zich het eene uit het andere ontwikkelt. Na deze overdenkingen zal het dunkt mij - U geen moeite meer kosten om de ouderdom van de aarde op een honderd millioen jaren te schatten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten