Daar valt er nog een blad
daar nog een uit de bogen
der hooge boomenhalle
en 't dwerscht den onbewogen
Octobermist !
(GUIDO GEZELLE)
EEN HERFSTWANDELING.
Wat heb ik er verscheidene gemaakt naar ’t Borchbosch, naar Singraven, naar Hassinkhof.
Alleen en in gezelschap; vroeg in den morgen, en 's avonds als de zon scheiden ging. Hoe verdringen zich thans in mijn geest die aangename indrukken, om maar het eerst beschreven te worden. Eén van die dagen, waarop de kleuren en de luchten ons wijzen op vergankelijkheid en eeuwigdurende wisseling; één van die Herfstdagen, waarop de natuur in sterke kleurenpracht te pronken ligt, precies als de tableau vivants in Bengaalsch vuur na afloop van een tooneelstuk; één van die dagen staat mij nog zoo helder voor den geest, als was er nog geen week over verloopen.
Zondag was 't en vroeg waren wij naar buiten gegaan, om te zien en te lezen in de altijd leerzame natuur. Een plechtige stilte lag over het bedauwde land. De boomen stonden roerloos en geel en bruin. Het zwarte land, gespikt met groen uitspruitende rogge, lag zacht glooiend in bevallige booglijn naast het welig donkergroene loof van den knollenakker. Het groote veld, vlak tegenover den molen, waar het 's zomers één kleur en één geur was van gele lupinen, was nu een donkerbruine massa stengels, waaruit hier en daar een bloeiend takje, een overblijfsel van vroegere grootheid, naar boven stak.
Daar achter ligt het Nieuwe Werk en Singraven. En nog verder reikte ons doel. Eerst Singraven met zijn roerloos donkere grachten en vaarten. Het zwart glimmende water dreef vol met duizende gekrulde blaadjes, alsof, ‘n kinderhand er bootje mee spelen wilde. Hier en daar dreef er een waterhoentje, of dook er een Dodaars met zijn satijnen pelsje even onder en scharrelde dan weer tegen den dichtbegroeiden oever op.
De eens zoo rijk bebloemde oeverrand droeg thans de naakte stengels van Bereklauw en Engelwortel met de zwart ineen geschrompelde bloemschermen, waar tusschen groene spinnen
met smalle lijven zich verscholen hadden. Daarnaast rankten de bramen met schitterend blad en roode bes. De klimop, die er den grond bedekt en zich tegen de jonge eiken omhoog werkt, glom in eeuwig groen met hier en daar een bruin-rood lijntje langs de nerven. Door 'n donkere sparrelaan, waarin de meezen sjiepten en speelden, kwamen wij aan een bocht van de Dinkel, waar achter een weidegebied, als een Hollandsch landschap, in morgenmist te droomen lag. Een bonte kraai dook even op en wiekte traag, al zwevende naar het Borchbosch, voor ons. Wij volgden den zandweg en inspecteerden iederen boomstam, of zich daarop niet een der talrijke herfstvlinders had neergezet. Vergeefs. In 't bosch zijn we wellicht gelukkiger. Daar is het geheimzinnig stil en donker Het druppelt hier en daar van de dauwnatte takken op den met blad bedekten grond! Het kletst en tikt, alsof er harde eikels op droog papier vallen. Even zucht de Zuid-Oostenwind en waar je ziet, overal dwarrelen bruin gekrulde blaadjes naar beneden. Zij leggen zich bij de duizendtallen, die den dood reeds zijn ingegaan.
"Hoe zeere vallen ze af,
de zieke zomerbláren,
hoe zinken ze altemaal,
die eer zoo groene waren,
te grondewaard.
Hoe deerlijk zijt gij ook
nu, boomen al, bedegen;
hoe schamel, die weleer
des aardrijks, allerwegen,
de schoonste waart.!"
't Is er geheimzinnig stil als op een vroegen zomermorgen. 't Is of er een groot, heilig gebeuren moet plaats hebben. Alle stam en twijg en kruid wacht in ademlooze stilte. Nevelflarden trekken heel langzaam verder naar onbekende oorden. Daar komt een lichtplek in de grijze lucht. 't Wordt al lichter en lichter! Bleeke zonnestralen zeven een wit manelicht door de bruine en roode herfstkleuren. Zij glijden langs de stijve, stoere stammen, en spelen met het grijze korstmos en de
zilveren druppels, die er aan kleven. Schittering alom als van diamanten in een feeën paleis. Op het groenzijïg moskleed steken hier en daar blanke, ivoren, rose, bruine en in allerhande kleuren geheimzinnige bloemen hun knoppen en kelken omhoog!
't Zijn de kinderen van den Herfst. Albert Verwey zegt er van:
,,0, 't krioelt in 't bosch van zwammen; kijk,
't Klein kleurig volkje dringt te prijk;
Dat zijn de bloempjes van de bosschen;
Rood, wit geel, in een wei van mossen;
Als boterbloempjes, madelieven,
In heusche weiden, als we blieven
Plukken we een paddestoel-boeket;
Dat voelt heel vies, maar staat heel net."
Onze voeten schuifelen door 't ritselend loof, alsof er zijden gewaden ruischen in koninklijke zalen. 't Is of wij meedroomen met het droomende bosch, dat ook bij dit bleeke licht niet wakker wordt. Droomen van vergane vreugde en zomer-heerlijkheden; droomen over wat de toekomst nog in haar mistigen sluier verbergt. Hoor, de nevelige wind begint wat te vertellen in de gelende berken: Goud, goud is het ooft, dat de Herfst komt vergaren. O, stoeiende Lentejeugd, wilt ook gij groeien en bloeien, en werken en zwoegen, dat, als de Maaier eens komt, Hij ook deugden van goud bij u kan vergaren!
Dan gaan wij verder door de dennenlaan en onder hooge eiken en beuken door. Op hun armen dragen zij de stille gewelven van het woud, waar geen adem zucht. Enkele takken zijgen neer als uitgehangen sluiers, zwevend onbewogen in ijle leegte. Andere schieten als spichtige vingers, schuin naar boven en zoeken naar licht door de dichte kruinen. Grijze stoere stammen staan als een legerschare, die opduikt uit mist. Oneindig veel in getal lijkt die schare, die naar achteren verkleint en wegdoezelt in geheimzinnige verschieten. En boven de gewelven van het woud was de dag verhelderd en de nevel verdund. Er viel een straal over de stille rij van boomen, die de armen naar elkander reikten over den boschweg en daar nissen vormden met hun opgeheven twijgen. Zij stonden er in den overvloed van hun loof en al hun bladeren waren goudgeel. Dat gaf een vreemd licht in de gewelven en tusschen de bogen. Het scheen, dat alle bladen lichtten; nalichtten van het zonnelicht, dat zij dezen zomer zoo gul gedronken hadden. Zij baadden zich in hun eigen glorie en weerkaatsten elkanders pracht. Gaat naar 't bosch, zoolang de zon er nog is om goud te druppelen op het late loover; eer de pracht is geroofd en de luister gedoofd. Nog straalt er het wonder en wacht den gevoeligen mensch.
Elken Herfst is dat wonder slechts luttele dagen op zijn mooist. Dan vlucht ik na schooltijd vlug even naar 't Sterrebosch. Ik moet mij haasten om er te kunnen zijn, vóór de zon in purper en goud verzinkt. Het einde van een zonnige, blauwe herfstdag. Maar dan komt de schemering, die bijna nog schooner is. Mijn bosch ken ik dan niet terug. 't Is er stil, als in den nacht. Geel en bruin hangt het beukenloof tusschen stammen en takken. De adelaarsvarens zweven met lichtgele vleugels boven mos en zwam. Het is voor ’t laatst, dat zij hun schoonheid, hoewel verflenst en verbleekt, nog met hoofsche buiging den wandelaar toonen. Geel en bruin gestippelde Herfstvlinders verschuilen zich onder de gelijk gekleurde bladen. Hun namen klinken als klanken uit Zuiderluchten : Himeria permaria, Hibernia aurantiaria, Selenia Bilunaria, Orthosia Helvola en Xanthia Flavago.
Ook de nog veel versmade Paddestoelen dragen mooie namen. Voor den liefhebber en deskundige volgt hier een klein lijstje; niet alledaagsche uit het Dinkelland :
Toen wij thuis kwamen, vonden wij daar, om de Herfstkilte te verdrijven, reeds de kachel aangestoken. In een gemakkelijken stoel gezeten, overwogen wij het geziene en peinsden met den dichter:
Ein köstlicher Maler
Ist der Herbst;
Er malt auf Seide,
Auf milde, glänzende Seide.
Mit bläulichen Schimmer
Malt er alles.
Erdnebel steiqen,
Gelbe Blätter schwanken;
Silberfäden spinnen.
Versinkende Ferne,
Träumende Nähe!
Schwankende Srrahlen,
Leise zitternd,
Entzünden die ruhenden
Purpurfackeln
Sterbender Bäume.
Die Glut zu dämfen,
In flüssiges Silber
Taucht er den Pinsel
Und malt auf glänzende
Lichtgraue Seide:
Ein köstlicher Maler
Ist der Herbst!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten