dinsdag 15 december 2009
Gids van Enschede en omgeving - De omgeving: Oele, Twekkelo, Driene, Hof te Espelo, Eschmarke
Wandelkaart 1889 - klik erop voor vergroting.
Meer bekend en meer bezocht dan de buurtschap Bekkum is de ook tot de Gemeente Hengelo behoorende boer- of buurtschap Oele (spreek uit öle), vroeger Hulero later Udelo geheeten, die in een half uur van het Hof te Boekelo uit langs een slechts tweemaal krommenden weg is te bereiken. Links van dezen weg strekken zich naar den kant van Bekkum groote heidevelden (Sluitersveld) uit, rechts echter groeit veel hout langs de kronkelende, vrij breede, Rutbeek , die (dicht bij de herberg Zevenster) langs eene natuurbleekerij loopt en ook de bekende Oeler Watermolen in beweging brengt. Vlak bij deze veel bezochte plek lag vroeger de have¬zathe Oldemeulen (= Oudemolen) die onder het rechterambt van Delden behoorde en door eene prachtige eikenlaan met het Hof te Boekelo was verbonden. Deze havezathe was in 1571 in bezit van de Heeren van Bevervoerde; in 1636 behoorde zij aan Jan Casper van Renesse, terwijl in 1660 Nicolaas van Bevervoerde en in 1674 Joost Christoffel van Bevervoerde , drost van Haaksbergen, (overleden in 1701), heer van Oldemeulen was. De naam van dezen laatste met dien van zijne vrouw Judit Margareta van Coevorden en het jaartal 1690 komen op den hierin afgebeelden steen voor, die in den muur van bovengenoemden watermolen is ingemetseld. Door huwelijk hunner dochter met Otto Georg van Munchausen kwam het in het geslacht van dezen: in 1722 was H. J. van Munkhuisen, in 1727 G. van Munkhuisen, als Goedsheer, lid van den kerkeraad te Enschede, in 1746 wordt George Jacob van Munkhuisen en in 1774 Johan Christoffel Willem Unico van Munkhuisen als eigenaar genoemd. Het huis werd in 1800 gesloopt en thans wijzen nog alleen de grachten de plaats aan waar het eens stond. (Er leven nog afstammelingen van de familie van Bevervoorde tot Oldemeulen).
De grootste beroemdheid van Oele is wel de dikke boom, die op 10 minuten afstands van den Watermolen zijne prachtige kruin hoog in de lucht verheft. De stam van dezen eik heeft een omvang van 7 Meter, terwijl zijne takken tot molen-assen kunnen dienen.
Van Oele uit kan men zeer geschikt naar Enschede terug wandelen over den vrij rechten weg door de buurtschap Twekkelo, langs onderscheiden schoone boerenerven en langs het fraaie Buiten het Stroot, of naar de halte Usselo, of langs het erve Josink en het Volkspark naar de stad zelve.
Van Twekkelo zijn ons weinig historische bijzonderheden bekend; in de 16de en 17de eeuw was het het centrum van de bijeenkomsten der Doopsgezinden in Twente, zoo zelfs, dat de doopsgezinde gemeente aldaar onder de benaming van de gemeente in Twente bij de geloofsgenooten bekend was. Toen hunne godsdienstige samenkomsten bij strenge plakkaten verboden waren (o.a. hier in 1612 door den Drost Unico Ripperda tot Boekelo op aandrang van den deken te Oldenzaal) kwamen ze in dezen voor hen gevaarlijken tijd uit Hengelo, Borne, Zenderen en Enschede in deze afgelegene buurtschap in 't geheim bij elkaar en hielden hunne gods¬dienstoefeningen onder leiding van een in de buurtschap wonenden leeraar in een boerenhuis (in 1672 bij een zekeren boer Hayma). Toen voor de Doopsgezinden een rustiger tijd aanbrak, vervielen deze bijeenkomsten, doordien het gemeente-leven zich in de steden zelve voortaan vrij kon openbaren en ontwikkelen. Zoo vinden we dat in Enschede in 1698 reeds eene doopsgezinde kerk bestond, want ze werd toen vergroot, in 1769 vernieuwd en bekwam in 1786 een orgel, dat toen nog geen dier kerken in Overijsel bezat.
Overigens vonden we Twekkelo in de geschiedenis niet vermeld; de landstreek zelve is niet ontbloot van natuurschoon. Men vindt er verscheidene schoone plekjes, die een bezoek overwaard zijn, vooral aan den Grooten Esch, dicht bij de halte Twekkelo en ook meer oostelijk bij het Peppels en andere houtrijke erven.
De namen Twekkelo, Boekelo (hetgeen eene met beukenbosschen bedekte hooge streek beteekent) en Usselo (of Oslo) wijzen er op, dat deze streken in oude tijden, toen deze namen ontstonden, zeer boschrijk waren: immers de uitgang ‘lo’ ziet op eene boschrijke hoogte. Doch ook in andere gedeelten van de tegenwoordige gemeenten Enschede en Lonneker werden vroeger vele bosschen aangetroffen, want behalve dat de overlevering zegt, dat, evenals een eekhoren van Oldenzaal naar het Twikkelsche bosch kon komen zonder den grond te raken door van den eenen boom op den anderen te springen, zulks ook mogelijk was van den Eekersdijk (bij Schipholt) naar den Lonnekerberg, die toen ook geheel met hout was begroeid, - wordt zulks ook door de namen van de vele boeren-erven, die op horst, holt en lo eindigen, aangewezen. Ook is er in eene oorkonde van 1188 onder meer sprake van een woud te Enschede, waarin zich vooral in de 10e eeuw vele wilde geiten, herten, wilde zwijnen, wolven en beren ophielden. Ook later, zooals bij voorbeeld in 1598 had men hier zooveel last van wolven dat er eene premie op het vangen en dooden er van gesteld werd en in 1604 waren hier veel reeën en wilde zwijnen. Het. was hier dus steeds een Eldorado voor de jagers, en dat hier ook in vroegere tijden hartstochtelijke liefhebbers der jacht gevonden werden, is zeker; immers, nadat den 26 September 1644 de steden Enschede, Goor, Delden, Ootmarsum en Rijssen geweigerd hadden het "Landrecht" van Overijsel aan te nemen, omdat zij dit strijdig achtten met hunne privilegiën, bevalen den 24 Maart 1646 de Gedeputeerde Staten van Overijsel, dat de ingezetenen van Enschede zich zoolang van de uitoefening van de jacht zouden onthouden, totdat zij in de vergadering van Ridderschap en Steden hun recht van jacht zouden hebben bewezen. Dat bewijs werd door een beroep op Genesis I vers 26 en 28, IX vers 2 en 3, op de aloude privilegiën, en op de, door een zestal meer dan 70-jarige ingezetenen bij eede verklaarde, gewoonte, dus volgens het Goddelijk, het Volkeren en het Burgerlijk recht, geleverd. Eene beslissing van genoemde Staten bleef achterwege en de Enschedesche burgers gingen voort met jagen.
In 1658, 1684 en 1706 herhaalde zich hetzelfde met hetzelfde gevolg dat men voortging met jagen. Ook in 1725 en later werden de jagers door de Gedeputeerde Staten lastig gevallen, echter niet weer in dien zin, dat hun het jagen geheel verboden werd. Toch beschouwde het Bestuur onzer stad het in October 1782 nog wenschelijk in den gewonen Landdag der Heeren Staten van Overijsel een ‘Betoog van burgemeesteren, schepenen en raaden, en gemeenslieden der stad Enschede, aangaande het recht van jagt, van gericht in zaaken van de jagt, van het ijken van ellen, maaten en gewigten, en van het aanstellen van gemeenslieden der stad Enschede’ in te dienen, dat met de Bijlagen 128 bladzijden 80 druks besloeg, en waarin zij met aanhaling der vroeger geleverde bewijzen een klemmend betoog hielden van het jachtrecht der ingezetenen. - Met de uitgestrekte bosschen is echter het groote wild bijna geheel verdwenen; en ook klein wild vinden de jagers hier thans niet in overvloed.
De veelvuldige aanplant van bosschen in alle deelen der Gemeente Lonneker zal zeker een gunstigen invloed hebben op den wildstand aldaar en misschien voor de jagers den gouden tijd van voorheen weder doen terugkeeren.
Op de kaart vindt men vele stukken gronds als heidevelden aangegeven, waarvan de teekenaars in twijfel waren of zij ze als heide of als boschgrond moesten kleuren; vooral in de buurtschap Twekkelo is dit het geval. Het bebouwde deel van deze buurtschap ligt bijna geheel in den driehoek, die door den Staats- en de Lokaalspoorwegen wordt gevormd. Deze spoorwegen gaan hier dan ook voor het grootste gedeelte door heidevelden, waarin weinig opmerkenswaardigs wordt aangetroffen. Toch moeten wij hier wijzen op de schietbaan van de schutters, die in 1885 werd opgericht. Gaat men van hier naar Driene, dan heeft men vlak bij den Tol in de uitspanning den Breujert of het Rustend Hert, meer bekend onder den naam van Geesemeuje, eene goede gelegenheid tot uitrusten.
De buurtschap Driene (vroeger Dryne) , bestaat uit twee deelen, Groot-Driene, dat tot de gemeente Lonneker, en Klein-Driene, dat tot de gemeente Weerselo behoort. Beide deelen, maar vooral Groot-Driene, bieden veel natuurschoon aan door de groote afwisseling in groen, veroorzaakt door de vele soorten van hout, die men er aantreft. Onderscheidene soorten van dennen wisselen met eiken en knoteiken, wilgen en knotwilgen, beuken en berken, elzen - en ander hout in bonte rijen af. De merkwaardigste boom van geheel Driene is de om zijn ouderdom eerwaardige Linde, welke eenzaam aan den breeden rondweg achter het erve Driener Horst staat en onder de namen Driener Horst- of Veemlinde zeer bekend is. Haar kruin is verdwenen, en slechts de uitgeholde romp, waarop jonge loten ontspruiten, is nog aanwezig. Volgens de overlevering hadden onder dezen boom de nachtelijke rechtsplegingen van het Veemgericht plaats, toen in de 15e eeuw het vuist-recht en het recht van den sterkste nog golden en eene rechtbank noodzakelijk maakte, die in het geheim vonnissen velde en voltrok ter bestraffing van euveldaden en ter bescherming van den zwakke. Kon de boom ons slechts vertellen, wat onder zijne beschutting in het holst van den nacht is voorgevallen!
[Men wil ook, dat in de 14e eeuw links van den (ouden) weg naar Oldenzaal, voorbij de Welle een gebouw stond, waar een der geheime rechtbanken van het Veemgericht hare vergaderingen hield. In den kelder van het gebouw moesten de gedaagden het vonnis afwachten, dat over hen zou worden geveld. Wij hebben echter geene overblijfselen of nadere aanwijzingen van dit gebouw kunnen vinden].
20 minuten noordelijk van bovengenoemde linde ligt, daar
‘Woar Leünn'ker-berg de krone spant
En Driiner-bekke vléuit duur ’t land’,
zooals het Twenter Brul’fteleed van 1812 zegt, het Hof te Espelo, de oude Meijerhof van Lonneker, in de verte reeds herkenbaar aan de hooge den, welke ver boven alle boomen van den omtrek uitsteekt. Het tegenwoordige gebouw wijkt geheel af van de Oud-Saksische bouworde; evenmin heeft het den vorm van een oud-adellijk kasteel; ook gelijkt het niet het minst op een ‘spieker’, zooals men zulke hooge en smalle gebouwen wel eens noemt. Met zijn langwerpigen vorm, zijne ruime vertrekken, vele glasramen en ruime kapel schijnt het een geestelijk gesticht te zijn uit de laatste helft der 16e of het begin der 17e eeuw. De wijde grachten in den omtrek, gedeeltelijk gedempt, gedeeltelijk dicht gegroeid, de zware fondamenten rondom in den grond verspreid, de sterk gewelfde kelders bewijzen echter het bestaan van een vroeger, veel grooter gebouw. De geschiedenis zwijgt evenwe1 over dit laatste gebouw, slechts de sage meldt: ‘hier stond een machtig klooster der Tempelheeren; toen over de orde dezer geestelijke Ridders op de kerkvergadering te Vienne in Frankrijk in 1312 de banvloek werd uitgesproken en dientengevolge deze orde in Frankrijk en ook elders werd uitgeroeid, werden ook de Tempelheeren van het Espelo (evenals die van het klooster te Zierikzee) overvallen en vermoord. Twee er van ontkwamen de algemeene slachting, van welke de eene te Utrecht vertoefde, de andere op de heide op de hertejacht was. Na de vernietiging der orde werden door Paus Clemens IV de vroegere bezittingen van de rijke orde der Tempelheeren aan de orde der Malthezer- of Hospitaalridders geschonken. In den aanvang onzer Republiek behoorde het Espelo dan ook nog met verscheiden omliggende landerijen en boerenerven aan deze orde, welke bezittingen echter later door de Staten werden genaast, een onrecht, dat door den Raadpensionaris Johan de Witt werd hersteld. Later kwam het Espelo met al deze bezittingen aan de Kannuniken van St. Pieter, wier rentmeester op het Hof woonde. In 1770 verkochten zij deze eigendommen aan den Baron du Tour, die ze weder aan den Heer Davina overdeed. Deze was een afstammeling van een Spaanschen Hopman, die om der wille eener Oldenzaalsche schoone, met welke hij gehuwd was, zijn zonnig vaderland in den steek liet.
Ofschoon het Espelo dus in 1770 een eigen goed was geworden, heette de bewoner tot in den laatsten tijd nog ‘de Hofmeier’. Het gedeelte van den weg naar Deurningen van de Kortesteeg (of Kottensteeg , evenals Kottendiek) naar het Espelo, thans een kolengruis weg, draagt in den mond van het volk nog den naam van Hofmeiersdiek.
Bij het tegenwoordige gebouw vindt men nog een tuin, die geheel door eene gracht is omgeven; bovendien treft men er eene ‘visscherij’ aan, zooals hier een vijver, die tot bewaarplaats van visch dient, gewoonlijk genoemd wordt. Ook wordt nog de plek aangewezen, waar de oude slot- of kloosterkerk stond.
Van den noord-oosthoek van den tuin liep een voetpaadje langs den Hoogen Munnik op den Lonnekerberg, naar Oldenzaal, dat reeds sinds 970 eene Bisschoppelijke stad was. Dat voetpaadje, de Munnikenweg genoemd, was in 1839 nog (thans niet meer) na te sporen. De herinnering er aan leeft nog bij het volk, doch waarom op de kruin van den Lonnekerberg de Hooge Munnik (stond hier soms eene kleine kapel, die onder Espelo behoorde?) en aan den kunstweg naar Oldenzaal de Lage Munnik woonden en of ook deze laatste naam met den Munnikenweg in verband staat, is ons niet bekend.
15 minuten gaans noordelijk en noordoostelijk van het Espelo heeft men de Driener velden en heuvels, die ook hun contingent hebben geleverd in de sagen betrekkelijk de ‘Witte Wiven’ en in andere spookhistories. Er zijn thans nog verscheidene boeren, die liever een omweg maken, dan zich als 't donker wordt bij die ‘Wive-belter’ te wagen. Eene dier sagen halen wij hier uit de ‘Oude tijd’ aan, zoo als zij ons door Dr. Halbertsma wordt medegedeeld. De boer van 't Erve de Waarbeke reed eens bij maneschijn te paard over de eenzame Groot-Driener heide en zag toen drie witte wiven uit hare onderaardsche woningen verrijzen. Even als zijne tijdgenooten gewoon met deze personaadjes den draak te steken en door een rijkelijken dronk van dik Deventer bier juist in eene dichterlijke stemming zijnde, sprak hij haar aan met de woorden
‘Witte wiven wit!
't Wol oew wal broan, moàr hebbe geen spit,
En um da 'k neet hebhe een spit,
Roop ik moàr, witte wiven wit’.
Hierop antwoordden de witte Juffers in plat proza: ‘Wacht tot dawwe d'eene schoband to eknupt en d'oàre to erukt hebt’. Doch de boer was wijzer en had geen lust om te wachten. 't Was goed ook, dat hij in vollen galop heen reed, anders waren de witte wiven, die hem nazetteden, achter op zijn paard gesprongen.
De Wive-belter, waarvan boven sprake is, zijn allerwaarschijnlijkst Hunebelter, of grafheuvels uit den Germaanschen tijd, zooals er ook bij Losser worden gevonden. Het is jammer, dat zij nog niet zijn onderzocht.
Keeren wij over den Deurningerweg naar de stad terug, dan komen wij bij de Bolhaar in de oude Eschmarke, die vroeger de stad geheel omgaf en waartoe zelfs het Aamsveen en een deel van Broekheurne, Esbroek-hörne genoemd behoorden. Reeds vroeg lagen hier groote erven, waarvan het in 1188 genoemde erve Mensinckoten (tusschen Derkink en Schukkink gelegen en in 't begin dezer eeuw gesloopt) een der voornaamste was. Het erve Lippinkhof komt in 1321 onder den naam van Philippinchof voor als eene havezathe. In dat jaar werd genoemde Hof door Otto van Ahuis, Heer van Ottenstein, aan den Bisschop van Utrecht, Frederik van Zirk, overgedragen. In het begin dezer eeuw zijn de grachten gedeeltelijk, voor een dertig jaar eerst geheel gedempt. Ook het erve Ypkemeule was vroeger een adellijke bezitting. Bij den kolk vindt men in den grond nog zware balken, die de plaats aanwijzen, waar de watermolen stond. Op de weide hier naast stond nog voor eenige jaren een oud huis, waarin men verscheidene historische merkwaardigheden, zooals gekleurde ruitjes met wapens, enz. vond. In 1326 werd Iepkemeule door Hendrik van Ottenstein ook aan den Bisschop van Utrecht overgedragen. Dat deze Bisschoppen hier ook later eigendommen hadden, blijkt uit den giftbrief van 20 Mei 1465, waarin David van Bourgondië, de 55e Bisschop van Utrecht, aan de stad Enschede tot nut en om haar tegemoet te komen in de kosten van aanleg en onderhoud van het planken beschut, dat de stad zou omringen, een stuk woeste grond gaf, gelegen achter den molen tusschen de Kempen en de Meeden strekkende tot aan de Landweer; hij verbond hieraan de voor¬waarde, dat ieder huis en hofstede binnen de stad een stuk land daarvan hebben zoude, dat erfelijk er bij blijven moest zonder dat daarvan verkocht, verzet of vervreemd mocht worden. Ongetwijfeld is het hierin bedoelde stuk woeste grond de tegenwoordige stadsmaten geweest.
Ook de Bisschoppen van Munster hadden hier nog in de vorige eeuw uitgestrekte bezittingen, zooals ons bleek uit den beleenings-brief van 18 Februari 1764, waarin Maximiliaan Frederik, de kunstlievende Bisschop van Munster, de erven Groot Wageler en Pilskotten (thans den Kotten) en een uitgang uit het goed Hof te Koesveld op nieuw beleent aan Johan Cost. Wanneer deze bezittingen door den Bisschop zijn verkocht, is ons niet bekend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten