Evenals wij de westelijke grens van de Gemeente Lonneker hebben overschreden om eenige bijzonderheden aangaande Bekkum en Oele mede te deelen, zullen wij ook de noordoostelijke grens overschrijden en ons even naar Losser begeven, hoewel wij ons aan deze zijde binnen de grenzen der wandelkaart zullen houden.
Wandelkaart 1889 - klik erop voor vergroting.
Om van Enschede naar Losser te wandelen kan men twee hoofdwegen volgen: de eerste, de fraaiste, meest gevolgde en meest zandige weg loopt achter de Welle heen, eerst over den ouden Oldenzaalschen weg langs de Wigger en dan over een voetpad, midden door de Landweren; verder langs den Penningskotten en door den waterrijken Broekhoek en komt vlak bij het dorp uit op den Mac-Adam weg, die het met Oldenzaal verbindt.
De zooeven genoemde Landweren, door de boeren Landewe geheeten, zijn eene soort van opgeworpen wallen met aan weerszijden slooten; zij zijn soms uren lang en doorkruisen in allerlei richtingen Twente en worden zelfs bij Winterswijk aangetroffen. Waartoe die Landweren gediend hebben is moeilijk te beslissen. Sommige geschiedschrijvers houden ze voor de verschansingen, die door de Saxers zijn opgeworpen om de invallen van den Frankischen koning Pepijn den Korte te weren. Anderen beweren, dat ze gediend hebben om de invallen der Noormannen of der Gelderschen te keeren. Weer anderen noemen ze loopgraven uit den Spaanschen tijd, of wel uit den tijd van ‘Berendje van Galen’, den Munsterschen Bisschop, die zoo nu en dan strooptochten hield in deze streken en dan trachtte tot Borculo door te dringen, waarop hij beweerde rechten te hebben.
Deze laatste meening is echter bepaald onjuist, want we lezen reeds in den landbrief van David van Bourgondië, den 55en bisschop van Utrecht (1455-1496), de volgende ver¬ordeningen over de landweren:
Art. 4.
‘Item wie die landtwere brecke, schynnende offte daer inne houwe, die sall syn rechterhandt ghebrocken hebben, unde off daer enighe beesten ynghevonden worden, sullen aen ons ende onsen naecoemelingen ghecomen ende vervallen wesen’.
Art. 10.
‘Ende men sal die lantweren in onsen lande van Twenthe holden ter schouwe ende beryden als in Sallandt. Ende in elken kerspel sall men die alle jaeren schouwen mit twie van der Ridderschap ende twie van den scepenen wt den steden ende den Richters in den Kerspel dair dat onder gelegen is op sulke broeken als in Sallant dair op staen’, enz.
In de l5e eeuw stonden dus de landweren alhier onder toezicht der Utrechtsche bisschoppen, zoodat ze aan een jaarlijkschen schouw waren onderworpen. Een uitstekend kenner der Twentsche oudheden, Mr. B.W.A. baron Sloet tot Oldhuys, veronderstelde, dat de landweren op last van de Romeinen door de Germanen werden opgeworpen om de grenzen tusschen de verschillende volksstammen aan te wijzen. Deze laatste zienswijze houden wij voor de meest waarschijnlijke.
De bovengenoemde landweer in het Lossersche veld wordt door den Losserschen zanddijk doorsneden, en wordt noordelijk hiervan spoedig afgebroken door bebouwd land; naar het zuiden echter ziet men hem zoover het oog reikt. Vroeger liep hij voorbij de tweede spoorbrug, sneed den Gronauschen weg bij van der Kolk, waar hij voor eenige jaren nog aan den overkant van den weg te zien was. Hier werd hij de Spaansche of Munstersche loopgraven genoemd; de grond is daar nu geëvend, doch achter het woonhuis is de landweer in het struikgewas nog te zien.
De tweede, kortste, meest beschaduwde doch vochtigste weg naar Losser loopt van Enschede uit langs de spoorbaan tot de eerste spoorbrug; verder door den Hoogen Boekel, over het Hooge Veld en langs de Zoeke bijna recht op het dorp Losser aan, dat door bosschen en boomen voortdurend aan het oog blijft onttrokken, zoodat men het dorp eerst ziet, als men er slechts een paar honderd meter af is. Rechts van dezen weg heeft men in de Zoeke verscheidene grafheuvels, door de omwoners hunebelter genoemd. Deze gelijken veel op afgeknotte kegels, wier bovenvlak een paar meter diameter heeft en wier hoogte ook slechts een paar meter bedraagt. Enkele dier heuvels zijn onderzocht: men vond steenen urnen, waarvan een enkele iets versierd was, die asch en verkoolde beenderen bevatteden. Vele dezer hunebelter vindt men tusschen Losser en Gildehuis.
Langs welken der beide wegen men Losser ook binnentreedt, men is na de flinke wandeling prettig gestemd; het wekt bij den wandelaar het gevoel op, alsof hij van eene onbewoonde in de bewoonde wereld komt. Daarbij is de intrede langs beide wegen recht liefelijk en schoon en maakt zij een onverwachten, verrassenden indruk. Aan de westzijde is dan ook het dorp het schoonst en het netst. Komt men van den Losserschen dijk over den Oldenzaalschen kunstweg dan treft men zeer spoedig rechts van den weg het Raadhuis aan, dat te herkennen is aan de beide noteboomen, die er voor staan en aan het aanplakbord, want het gebouw zelf heeft in alles het voorkomen van een gewoon huis; door eene telefoon-geleiding is het met het telegraafkantoor te Oldenzaal verbonden. Schuin tegenover het Raadhuis heeft men de onmisbare herberg (hier Blokhof), waar meestal wordt ‘bekrachtigd’ wat in het Raadhuis erd ‘bezegeld’. Dicht bij heeft men den zeer ouden, stompen toren van het aan Maria gewijde R.C. kerkje, dat tot in 1809 aan de Hervormden behoorde, doch in dat jaar bij Koninklijk besluit aan de Roomsch Catholieken werd afgestaan. In de laatste paar jaren is het vergroot en keurig net gerestaureerd. In den toren, die veel heeft van de Romaansche torens in Friesland, hangen drie buitengewoon zware klokken; onderin vindt men nog een hok, dat als passanten-huis en als gemeente-gevangenis dienst doet. Dichtbij heeft men de school en hier naast het ruime logement van G. Smit, met stalling, dat zoowel in den tuin als binnen de noodige gemakken aanbiedt om uit te rusten en zich tegen billijke prijzen te versterken voor den verderen tocht. Vervolgt men de straat langs het logement, dan passeert men het Hulppostkantoor. Iets verder vindt men recht voor den weg de nog nieuwe R.C. Pastorie, die uiterlijk veel heeft van een klooster. Een rondweg voert van hier naar het nette en eenvoudige Protestantsche kerkje, dat in 1822 werd gebouwd en bijna geheel tusschen geboomte verscholen ligt. Van 1809 tot 1822 oefenden de Hervormden hunne kerkedienst uit in de woning van een der ingezetenen.
Van het ontstaan van Losser is niets met zekerheid bekend. Wij troffen den naam van het plaatsje het eerst aan in 1352 en wel in den beleeningsbrief, waarin Jan van Arkel, Bisschop van Utrecht, den Hof te Varwarke (onder Oldenzaal) en den Hof te Losser beleent aan Hendrik van Solmisse, heer van Ottenstein. Men wil weten, dat Losser in de 14e en 15e eeuw een toevluchtsoord was voor hen, die van hekserij en tooverij werden beschuldigd of om andere reden door de wereld werden verstooten. (Daarom zou het wapen van Losser eene zeef zijn). Niet meer onder den druk van te worden geschuwd en met den vinger te worden nagewezen, zouden deze bannelingen den heide- en veengrond door noeste vlijt en werkzaamheid in vruchtbare akkers hebben herschapen en zoo voor zich zelf in dezen afgelegen hoek eene nieuwe wereld hebben gecreëerd, nadat de oude hen had verstooten. Wat hiervan zij, het eigenlijke dorp heeft een zeer eigenaardig voorkomen; de huizen liggen zeer onregelmatig verspreid, zoodat de meeste dateeren van den tijd, toen men nog aan geen rooiing dacht; vele staan met de achterdeur naar de straat en hebben eene vergaderplaats van faecaliën aan de straatzijde. Er is weinig vertier; geen enkele tak van nijverheid vindt men er zóó vertegenwoordigd, dat het der vermelding waard is. Losser mist de hulpbronnen om in een matig bestaan zijner bewoners te voorzien: terwijl deze vroeger bij hun landbouwbedrijf als handwevers in huis werkten en daardoor in hun onderhoud voorzagen gaan thans dagelijks honderden arbeiders naar de fabrieken in Gronau.
Er gaat slechts één kunstweg van Losser uit en wel naar Oldenzaal; alle overige wegen, die op het dorp uitloopen, zijn zandwegen. Van deze laatste loopt die naar de Glanerbrug langs de Steenbakkerij naar Mülderman's brug (van waar een zijtak loopt naar Gronau) door schoone houtrijke boerenerven en langs de fraaie oevers der Glane, zoodat die weg meerdere schoone punten aanbiedt. In den Losserschen Esch, dien deze weg doorsnijdt, vindt men, hoogstens 2 M onder den grond, lagen zandsteen, die niet worden opgedolven, ofschoon reeds vóór 3/4 eeuw het plan daartoe bestond.
De onvermoeide wandelaar, die Losser bezoekt, zal hier zeker zijn tocht niet staken, maar een bezoek brengen aan de heuvels, die den oostelijken oever van den DinkeI om¬zoomen; deze toch verschillen hemelsbreed van de hoogten, die in de Gemeente Lonneker worden gevonden. De zuidelijke gelijken sprekend op duinen, zijn ten deele met helm begroeid, ten deele naakte zandhoopen, die de rimpels van den wind vertoonen en waarop geen plantje tiert; men heeft ze dan ook den zeer eigenaardigen naam van de Zandhuizen gegeven. De noordelijke heuvels zijn met kwakelboschjes versierd, die de meest grillige vormen vertoonen. Onmiddellijk langs deze heuvels kronkelt de Dinkel, een riviertje, dat in den zomer weinig water afvoert, doch gedurende de wintermaanden dikwijls de breedte heeft van eene vrij groote rivier. Het water heeft dan zulk eene woeste vaart, dat het ongepast zou zijn om alsdan (zooals men in het meergenoemde ‘Twenter Brul'fteleed’ van 1812 deed) een jong bruidspaar toe te roepen:
‘Zo glidt et lèven bly en zacht Verby as Dynkelwater’
Op het overstroomde land laat hij dan eene slib achter, die vele organische bestanddeelen bevat, welke door verrotting het land met eene vruchtbare laag bedekken. Vooral hier bij deze heuvels vindt men het sprekendste bewijs van de vruchtbaarmakende kracht van het water, dat den schralen heidegrond in schoone weidelanden heeft omgezet.
Behalve om het eigenaardig karakter der genoemde hoogten is een bezoek aan te raden om de schoone vergezichten, die men er geniet; naar het westen ziet men op de frissche, groene landouwen aan de overzijde van den Dinkel, die hier weide van heide scheidt, naar het oosten over bebouwde en heidevelden op Gildehaus en Ochtrup en op de bosschen van het tien minuten verder oostwaarts gelegen Ravenshorst. Van het ontstaan van dit adellijk riddergoed is ons niets bekend. In de laatste helft der vorige eeuw werd het nog door de Heeren van Ravenshorst bewoond; thans behoort het aan den Vorst van Burgsteinfurt. Of het, zooals men beweert, in diens geslacht is overgegaan als de winst eener kaartpartij, of door aanslag, dat is, doordat genoemde Vorst er, na het overlijden van den laatsten Heer van Ravenshorst (die geen erfgenamen naliet) het eerst zijn wapen heeft aangeslagen en zich aldus als eigenaar heeft opgeworpen, kunnen wij niet beslissen; bij het uitsterven van het geslacht van de Graven van Burgsteinfurt gaat het in eigendom over aan een Oostenrijkschen Prins. In 1775 was het een sterk kasteel, welks grachten deels gedempt, deels toegeland, deels nog te zien zijn. Over eene ophaalbrug kwam men voor eene schoone poort, waarvan de vier zuilen voor een paar jaar naar Burgsteinfurt zijn overgebracht, waar zij thans in of bij het Bagno zijn opgesteld. Die poort stond boven de brug over de tweede gracht, welke brug (evenals de poort) het jaartal 1722 draagt en, met de beide steenen hondenhokken aan weerszijden, nog aanwezig is. Hier kwam men op het Voorplein, waar zich de woningen der bedienden (jagers, stalknechts, enz.) en de stallen bevonden. Vervolgens kwam men over eene ophaalbrug door de poort in de thans nog aanwezige ruïne op het eigenlijke slotplein, dat, naar het schijnt, aan alle zijden door het kasteel was omgeven. Rondom dit gebouw liep, blijkens de schuine benedenmuren, de binnengracht, welke voor een groot deel door den tegenwoordigen bewoner werd gedempt, die ook de ruïnen der beide zijvleugels heeft opgeruimd. In den zijvleugel aan den NO. kant bevond zich de kapel, waarin omstreeks 1775 door paters nog kerkedienst werd verricht. De slotput is nog aanwezig. Het nu nog bestaande deel van het kasteel, dat vroeger een verdieping hooger was en welks muren een meter dik zijn, bevat eene vrij bewoonbare kamer en drie vertrekken, naar wier bestemming slechts geraden kan worden en een flinke, met rondbogen gemetselde en met schietgaten voorziene kelder, welks bodem eenige voeten is verhoogd en die nu als melkkelder uitstekende diensten bewijst. Aan den rechter zijkant vindt men in dit gebouw een steen, waarin twee wapens en het jaartal 1690 gebeiteld zijn. De gebouwen, die zich op het voorplein bevinden en waarvan het eene als boerenwoning, het andere als schuur dienst doet, zijn zeer vervallen en vertoonen slechts in dat ontzettende verval de sporen van hun ouderdom. Bij elke schrede wordt hier den bezoeker het ‘sic transit gloria mundi’ toegeroepen. In de kamer links van den ingang heeft men bijv. bij een ten deele nog beschilderden zolder, een zwaren eikenhouten vloer en restes van schoon behangselpapier een gat in een der zijmuren, waardoor de lucht gemeenschap onderhoudt met den stal, terwijl de tegenovergestelde zijmuur voortdurend dreigt om te vallen. Genoeg om te doen zien, dat het sloopingswerk hier in vollen gang is.
Wie van Losser uit een uitstapje wil doen naar Ravenshorst, raden wij aan den schaduwrijken, doch zandigen weg te nemen langs de Bleek, door het Nilant naar de Verbeckebrug over den Dinkel, die hier de Ravenshorsterbeek opneemt (tusschen beide waters heeft men hier aan den linkerkant eene vloeiweide, die naar een oud systeem is ingericht). Over het zandsteenen, in 1727 gebouwde, nette bruggetje over laatstgenoemde beek bereikt men in een paar minuten grenspaal 5 waarop het wapen van Bentheim en een ons onbekend wapen voorkomen) op de helling van den Paaschberg. Van hier ga men langs den bebouwden esch over een voetpad naar Ravenshorst, welks ligging voortdurend wordt aangewezen door de drie hooge populieren op het voorplein, die boven alle boomen in den omtrek uitsteken.
De terugtocht naar Losser neme men door het fraaie Ravenshorster bosch, dat door zijn royalen aanleg van bruggen, enz. zijne hooge afkomst verraadt, langs de beide aan het einde der laan gelegen woningen der Ausherren (of sla midden in de zijlaan rechts af door het bosch) en langs Grenspaal 4 over de Zandhuizen (die voor eenige weken door een kanaaltje zijn doorsneden dat het water uit den Oele Mars naar den Dinkel moet afvoeren), langs de Schaapskooi, over de brug, die het Bossinks-vonder wordt genoemd, over het kerkpad door de weide, langs de R.C. Pastorie, waar men rechts het dorp inkomt.
Vijf minuten ten oosten van Ravenshorst loopt de nieuwe straatweg van Gronau naar Gildehaus, die nu nog niet zeer aan te bevelen en vooral in de heide zeer eentonig is. Binnen eenige maanden zal die weg aan weerszijden beplant zijn.
Onder de weinige fraaie punten, waar langs deze weg loopt, is wel het Ruënberg, een oud adellijk landgoed, dat in het laatst der vorige eeuw toebehoorde aan de Heeren van Cannenberg te Vaassen, het schoonste. Tien minuten noordelijk van hier ligt het oude grenspunt van Nederland, Hannover en Westfalen, dat nog wordt aangewezen door een driehoekigen steen, op welks zijvlakken de wapens van Overijsel, van Bentheim en van Bisschop Bernard van Galen met de jaartallen l659 en 1824 prijken. Men noemt dit oude drievoudige grenspunt nog eigenaardig Drieland. Op een honderd meter afstand heeft men aan den weg eene Schenkwirthschaft.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten