OVER WILP EN DE POLL NAAR TWELLO
Uitgerust van onze lange wandeling door de stad, dienen wij thans te beslissen werwaarts onze schreden te wenden en kiezen het ongeveer een uur van Deventer verwijderde dorpje Wilp en het zuidelijk daarvan gelegen kasteel de Poll, om later op onze schreden terug te keeren en na bij den Zutfenboer te hebben uitgerust, door de laan noordelijk van de Lathmer over Twello ons stadswaarts begeven ten einde weder in het hotel onze tenten op te slaan tot den volgenden morgen.
Hoewel per rijtuig gemakkelijker te bereiken willen we liever den wandelstaf opnemen om langs de Buitensocieteit vroeger "de Dood" over den dijk ons te vergasten op het gezicht dat de stad van de overzijde van den IJssel aanbiedt. Gelukkig dat de zon zich achter de wolken verschuilt daar zij ons anders op den schaduwloozen bandijk geducht zou hinderen, ook al omdat behalve het schoone gezicht op Deventer er weinig is dat onze aandacht verdient.
Neen! we zijn ondankbaar, want wij verzuimen te genieten van den schoonen aanblik die de buitenplaats 't Schol met zijn eerwaardig geboomte en lieve waterpartijen ons vertoont en waarvan wij eene afbeelding in den text opnemen omdat de geheele omgeving dit ten volle verdient.
De kronkelingen van den dijk volgende, die wel eens de verzuchting doen slaken "komt daar nooit een einde aan" vinden wij bij elke bocht nieuwe gezichtspunten op dit fraaie buitengoed, dat, op eene hoogte gelegen op verschillende plaatsen, tusschen het geboomte door uitzicht op den dijk en het daarachter gelegen terrein heeft. Wel hebben we aan den Tol gelegenheid om onzen weg naar Twello te bekorten, door langs het Zand den binnenweg naar dit dorp in te slaan, maar ons doel moet bereikt en bovendien zien we het torentje van Wilp reeds zoo nabij dat we ons door de zon niet laten storen om de wandeling voort te zetten.
Het dorpje dat we van het einde van den dijk voor ons zien ligt een eindweegs ter zijde van den grooten weg naar Zutphen en dat wij het bezoeken is niet zoo zeer omdat het zoo belangrijk is - want het is eenvoudig en klein - maar omdat we het noodwendig moeten passeeren, willen we van de meer zuidelijk gelegen prachtige landgoederen de Lathmer, de Poll, Bussloo, enz. het vele schoone opmerken dat daar te vinden is. Wilp ligt evenwel niet onaardig aan den voet van den hoogen IJsseldijk; wendt echter voor ge den dijk afdaalt nog een laatsten blik op de kronkelende rivier met de uitgestrekte uiterwaarden en het daarachter zich zoo ver uitstrekkende verschiet, maar verzuim vooral niet nog eens van het vergezicht te genieten dat u van hier op de stad met haren forschen toren wordt aangeboden.
Hoe nederig Wilp daar aan den voet van den dijk gelegen moge zijn, heeft ook dit dorpje zijne geschiedenis die tot de 8ste eeuw teruggaat. 't Was omstreeks 765 dat de Angelsaksische Christenprediker Lebuïnus hier een kerkje stichtte, dat al spoedig door een ruimer bedehuis te Deventer werd gevolgd. Hoewel vaak door plundertochten der vijandige Saksers belemmerd en gestoord, maar met waren heldenmoed en doodsverachting voortgezet, zocht en vond hij hier eene plaats voor zijne onvermoeide werkzaamheid; al werd ook de door hem te Deventer gestichte houten kerk door de vlammen verwoest, zijn leven en dat zijner gemeenteleden dikwijs ernstig bedreigd, Lebuïnus zette zijn werk steeds voort. Hij wordt beschreven als een man van vromen levenswandel die door zijne minzaamheid, zijn ijver en vele andere deugden allengskens achting en vriendschap afdwong en toen er rustiger tijden aanbraken, de laatste jaren zijns levens aan werken des vredes kon wijden, bemind door een ieder in het oord waar hij zooveel zegen had aangebracht.
Dat er van het door Lebuïnus gestichtte kerkje niets meer over is moet ons niet verwonderen, daar het van hout was opgetrokken. Wel meldt de geschiedenis dat het in 780 na door de Saksers verbrand te zijn opnieuw is herbouwd, maar het kerkje dat thans bestaat, hoewel sporen van hoogen ouderdom dragende, dagteekent niet van dien tijd. De niet zeer groote Romaansche toren kan uit de 10e of 11e eeuw afkomstig zijn; door steunbeeren van aanzienlijke afmetingen wordt hij geschraagd om hem voor instorten te behoeden. Vriendelijk en kalm ligt het bedehuis aan den voet van den zwaren IJsseldijk te midden der nederige huizen van het dorpje, dat door Deventer's ingezetenen dikwijls tot het doel eener wandeling wordt gekozen en vooral in den tijd dat de statige beukenboomen in de laan van Lathmer hun rijken voorraad op het aardrijk uitstorten ziet men er tallooze scharen kinderen zich de gelegenheid ten nutte maken, om een schat van beuken op te doen die hen dienen als inzet en prijs bij hunne winteravondspelen. Wij zouden te ver gaan door nog in bijzonderheden te treden omtrent de heerlijkheid Wilp, oudtijds een leen uitmakende van de proostdij te Deventer. Niet omdat deze onze aandacht niet verdienen maar omdat er nog veel merkwaardigs op onze wandeling te zien is eene beschrijving evenzeer, zoo niet meer waardig. Al scheiden wij van Wilp om onzen tocht voort te zetten, wanneer wij op onze schreden teruggekeerd zijn kunnen wij nog een afscheidsgroet toewerpen aan dit eenvoudige doch liefelijke dorpje aan den zoom van den IJssel.
Fragment van wandelkaart behorende bij de gids.
Om onze wandeling voort te zetten kiezen we den breeden straatweg, aan beide zijden beplant met forsche eiken, van waar we in de eerste plaats een prachtig gezicht hebben op het fraaie huis de Lathmer met zijn torentje, waartoe breede oprijlanen toegang geven. Andere lanen voeren ons naar de bosschen tot deze buitenplaats behoorende, waartusschen de weiden en akkers hier en daar verscholen liggen, alsof de eerste dienen om de laatste tegen de gure noorden- en westenwinden te beschermen. In de vorige eeuw was deze buitenplaats eene bezitting van de baronnen Van Broekhuizen. Thans is de Heer Crommelin de bezitter van deze plaats, die daaraan vele verfraaiingen en verbeteringen heeft aangebracht. Voortgaande houden we de bosschen en velden van de Lathmer aan onzen rechterhand en bereiken al spoedig de trotsche linde, die zijn bladerendak in een breeden cirkel uitspreidt en zijnen schaduw werpt op de uitspanning de Zutphen boer. Die zich te Wilp nog niet vermoeid gevoelde, zal zich aangetrokken gevoelen onder de eeuwen oude linde plaats te nemen, om onder het gebruik van eene verfrissching zijne blikken op de voor hem liggende laan van hooge beuken te vestigen. Wanneer men de wandeling over de Lathmer van hier aanvangt en achter het huis de natuur wil bewonderen, vindt men verrukkelijk schoone laantjes, die met een rijtuig niet te bereiken, voor den voetganger een onbegrijpelijk genot aanbieden, in de aanschouwing waarvan hij zich misschien langer zal verdiepen dan wel wenschelijk is, met het oog op den tijd dien hij ter zijner beschikking heeft.
Wij dwaalden af met onze gedachten, aangetrokken door het trotsche gezicht dat de laan van de Lathmer ons aanbiedt; laten we ons niet langer aan de beschouwing daarvan overgeven en spoeden wij ons voort om aan onzen linkerhand een blik te werpen op de bosschen van het kasteel de Poll op plaat IV voorkomende, eerwaardig door zijne oudheid en de daaraan verbonden herinneringen. Wij naderen de laan die, na eerst geruimen tijd zich recht voor ons te hebben uitgestrekt, eene kromming maakt vanwaar wij reeds tusschen het geboomte door een blik kunnen werpen op den gepleisterden gevel. Nog een eindweegs verder, nogmaals eene bocht volgende, komen wij aan den Huize Poll. Wie verwacht een gebouw, uitmuntende door bouwstijl, aan te treffen, zal zich in zijne verwachtingen bedrogen vinden; toch is de ligging van het kasteel schoon en lokt ons uit, daarbij misschien langer te verwijlen dan ons dienstig is. Nog een enkele blik op het ruime gazon met zijne bloemversieringen en de zich daarachter uitstrekkende weilanden door een watertje van het park gescheiden en wij zetten onze wandeling voort.
Maar waarheen onze schreden te richten? Willen we de wandeling voortzetten in het bosch, dat zich rondom uitbreidt - en waar menig aanlokkend plekje onder het houtgewas te vinden is, dat tot rusten uitnoodigt? Laat ons dit tot later uitstellen en liever onze schreden richten naar het niet ver van hier gelegen kasteel Nijenbeek.
De weg die we moeten inslaan om dit kasteel te bereiken, wordt ons als van zelf aangewezen; wanneer wij een blik op onze wandelkaart slaan zien we dat het dijkje gevolgd moet worden, hetwelk in Zuidelijke richting derwaarts voert. Wanneer ge met een rijtuig dezen tocht maakt en op dit punt zijt aangekomen, zal de koetsier U allicht willen wijsmaken, dat het slechts 10 minuten verder is; laat U niet beet nemen, de wandeling van hier naar het kasteel eischt minstens een half uur en dan dient ge uwen weg nog te bekorten door het volgen van de juiste laantjes die daarheen voeren.
Het kasteel Nijenbeek is gebouwd op een uiterwaard aan den IJssel en wordt, hoewel het reeds langer bestaan heeft, in de geschiedenis eerst genoemd op het einde der 13e eeuw, toen het behoorde aan zekeren ridder Dirk van Nijenbeek. Na diens dood droeg zijn broeder Arnold het kasteel op aan Reinoud graaf van Gelre; tot nu toe was het een vrij eigen goed geweest, maar werd daardoor in een leengoed veranderd. Nijenbeek werd door Graaf Reinoud in 1299 aan een door hem te Hattem gesticht gasthuis geschonken, doch later in 1307 kwam hij hierop terug en gaf aan de orde van het hospitaal van St. Jan van Jeruzalem een jaarrente van vijftig pond uit Nijenbeek, onder voorwaarde, dat de orde op Nijenbeek, twee priesters en een leekebroeder zou houden. Slechts 8 jaren duurde deze toestand, waarna de Nijenbeek - op welke wijze is onbekend - aan een lid der familie de Cock kwam. In 1364 werd het aan Hertog Eduard van Gelre verkocht en deze schijnt het later in leen te hebben gegeven aan den Ridder Pieter van Steenbergen, die in datzelfde jaar als Heer van Nijenbeek wordt opgegeven.
Ware dit kasteel niet zoo bekend in de geschiedenis, wij zouden ons niet gerechtigd achten daaraan zooveel aandacht te schenken, doch de strijd tusschen Heekeren en Bronkhorst is te belangrijk, dat wij daarbij niet een oogenblik stil zouden staan. Het was een tijd van beroering en burgertwist die allerlei ellende te weeg bracht. Na den dood van Reinoud II, den eersten hertog van Gelre, kwam in 1343 het hertogdom aan Reinoud III, een nog elfjarige knaap, wiens jeugdige leeftijd aanleiding gaf, dat de edelen, niet tevreden over de voogdij, het hoofd opstaken, om de onder Reinoud Il verloren onafhankelijkheid te herwinnen. Het duurde geruimen tijd dat de Bronkhorsten door hunnen invloed den jeugdigen hertog beheerschten, doch toen deze zeventien jaar oud geworden was, was hij niet geneigd zich daaraan langer te onderwerpen. Hij had evenwel niet de kracht en bezat geene genoegzame zelfstandigheid om zich boven de partijen te verheffen en koos daarom openlijk de partij der Heekerens, waardoor de zaak der Bronkhorsten hopeloos werd. Deze kozen toen als hoofd Eduard een broeder van Reinoud een veertienjarig jongeling, die, daar hij zijn aandeel uit de vaderlijke nalatenschap nog niet ontvangen had, bij zijn meerderjarig worden aanspraak maakte op het graafschap Zutphen - dat hij zijn land noemde - op Roermond en een deel van het Overkwartier. Daar deze eischen op het recht waren gegrond en Eduard een brandende heerschzucht en roekelooze dapperheid bezat, kreeg Reinoud in hem een gevaarlijk mededinger. Hierdoor ontstond een strijd die jaren lang met korte tusschenpoozen werd gevoerd en ten slotte eindigde met een beslissende slag bij Tiel in 1361, waarin Reinoud de nederlaag leed en in handen viel van zijnen broeder. Hij moest toen afstand doen van zijn bewind en werd na eerst op 't kasteel Rozendaal in bewaring te zijn gehouden, in het begin van 1365 naar den Nijenbeek gebracht en aldaar gedurende zes jaren gevangen gehouden, aan welke gevangenschap dit kasteel zijne vermaardheid te danken heeft.
Wij zijn het kasteel genaderd en zien een dijkje dat tusschen twee zware vierkante pilasters, waar vroeger waarschijnlijk een binnenpoort stond, ons naar een pleintje voert, dat zeker eens door muren werd omringd. Daar gekomen zien we dat alleen de vierkante toren nog slechts over is, want het slot moet vroeger vrij wat grooter zijn geweest, daar uit de geschiedenis blijkt, dat de in ons Historisch overzicht van Deventer vermelde blokhuizen Kijk in de Pot en Altena, zijn gebouwd van de steenen door Hertog Karel van Gelre van Nijenbeek afgebroken. De toren, die zwaar en vierkant gebouwd is, heeft dikke muren, waarin slechts hier en daar een klein venster of kijkgat zich bevindt. Het is gedekt met eene lage leien kap, waaromheen een niet hooge steenen borstwering loopt, die voorheen vermoedelijk van kanteelen was voorzien.
Een kronkelende trap, waarvan de steenen treden zijn uitgesleten, voert ons naar twee smalle hooge vertrekken naast elkander op de eerste verdieping; in de noordelijkste vindt men eene stookplaats en twee deuren, die toegang geven naar twee zeer kleine vertrekken het eene in den dikken muur, het andere een weinig naar buiten uitgebouwd. Uw geleider zal er uwe aandacht op vestigen, dat dit de kamer is, waar Reinoud zooveel jaren heeft gevangen gezeten en U vertellen dat hij in zijne gevangenschap zoo zwaarlijvig is geworden, dat het noodig was de deur zijner kamer uit te breken, waartoe hij als bewijs de wijde gemetselde boog aantoont, waarin nog tegenwoordig de deur is. Doet ge de vraag hoe het mogelijk was, dat de hertog bij zijne zwaarlijvigheid gebruik kon maken van het privaat, dat in hetzelfde vertrek in den muur is aang'ebracht en waarvan de toegang' nog veel smaller is dan de deur van het vertrek zelve, dan blijft hij U het antwoord schuldig. Evenzeer is dit het geval wanneer ge hem wijst op den smallen, kronkelenden trap, die dan onmogelijk door Reinoud konde zijn afgegaan. Na de bezichtiging van de benedenverdieping aanvaarden wij verder den tocht naar boven en komen op de tweede, waar zich een vertrek bevindt, dat de geheele ruimte van den toren inneemt. Hierin treffen we een versierd houten monument aan, ter nagedachtenis aan Andries baron Schimmelpenninck van der Oye, overleden den 10 November 1776 en versierd met het wapen van het geslacht, vergezeld van 16 kwartieren, waaronder een helm met pluim, zwart met verguld, handschoenen en sporen van hout gesneden. Aan weerszijden daarvan een doodshoofd rustende op gekruiste doodsbeenderen, waarboven twee zwarte vlaggen met gouden franje, aan stokken vastgehecht. Wij bestijgen nog eens de kronkelende trap en komen op den reeds beschreven omgang, van waar men een verrukkelijk uitzicht heeft op de omgeving en die tevens de torens van Deventer en Zutphen te zien geven. Hier geplaatst kan men zich een denkbeeld vormen van de sterkte van dit bolwerk en de macht welke daarvan uitging, als beheerschende den IJssel en het geheel omliggende terrein.
Wel kunnen we van langs de kronkelingen van den IJssel naar ons uitgangspunt terugkeeren, om nog van tijd tot tijd een blik te kunnen werpen op dit oude gedenkteeken van voorvaderlijke grootheid en roem, maar deze weg biedt te weinig afwisseling aan en bovendien willen we liever in de lanen en laantjes van "de Poll" de schaduw opzoeken, waartoe de brandende zon ons noopt. We keeren dus op onze schreden terug en na de sleutels van den burcht weder onder dankbetuiging aan den huize te hebben teruggebracht, kiezen wij het liefelijke laantje dat als dijkje zich om het water van deze bezitting kronkelt en ons eene heerlijke verkwikking aanbiedt. Tusschen het geboomte door zien we thans het huis van verschillende zijden en tevens hebben wij van hier een heerlijk vergezicht. Om weder bij den Zutphenboer uit te komen kunnen we een zijlaantje inslaan dat van af het dijkje ons bijna rechtstreeks achter deze uitspanning doet uitkomen of wel we kunnen het dijkje volgen om verderop langs den kunstweg naar den grooten weg te gaan. Verlangend naar eene verpoozing verkiezen we het eerste en dalen het dijkje af om tusschen de bloeiende korenaren en het hakhout na eene korte stonde even boven den Zutphenboer op den straatweg uit te komen. Waren we het dijkje gevolgd het zou ons niet berouwd hebben, dan toch hadden we in een belommerd laantje ons kunnen bewegen terwijl we nu aan de verzengende zonnestralen ons blootgesteld hebben.
Fragment van Chromotopografische kaart des Rijks, verkend in 1865, herz. in 1907. Klik er op voor vergroting.
Een andere weg te volgen had ook nog eenige voordeelen aangeboden, wanneer wij namelijk den kunstweg gevolgd waren, die van de Poll in Z.Z. oostelijke richting naar den Slakenberg voert en ons daar op den straatweg brengt of wel indien we halverwege den landweg volgden die ons door het bouwland tot even bezuiden de R.C. kerk van Bussloo brengt.
Wel zijn we dan even als bij den vroeger beschreven landweg aan de zonnehitte blootgesteld doch we hebben het voordeel dat we nog even een blik kunnen werpen op Bussloo, een vierkant geel huis dat weinig schoonheid bezit maar waarvan de omgeving wel tot een wandeling uitlokt. De tijd dringt om ons op te maken, willen we nog een oogenblik plaats nemen onder de linde voor den Zutphenboer, die schoone linde met zijne zich wijd uitstrekkende takken en dicht loverdak om ons te verlustigen in de prachtige laan van het landgoed de Lathmer, terwijl ons de gelegenheid wordt gegeven om tevens de straatweg ten noorden en ten zuiden te overzien. Doch niet al te lang gerust! Daar er van vermoeienis nog geen sprake is zetten wij de wandeling voort een laatsten groet brengende aan deze verrukkelijk schoone plekjes die zich in het licht van de dalende zon bijna nog schooner voordoen dan toen wij ze in het volle daglicht mochten aanschouwen.
Om van de Zutphenboer naar Twello te komen staan verschillende wegen voor ons open, zooals de wandelkaart ons duidelijk aangeeft; toch is het gewaagd om ons te begeven op het net van kunst- en landwegen die ons pad zouden kruisen. Bovendien lokt ons de straatweg met zijne trotsche eikenstammen en daardoor te voorschijn geroepen schaduw meer uit dan de onbeschaduwde binnenwegen, die bij de langzamerhand invallende schemering oorzaak zouden kunnen zijn dat wij verdwaalden. Nemen we weder denzelfden weg voor den terugtocht, we zullen het ons niet te beklagen hebben daar met de nieuwe lichtschakeeringen ons wel hetzelfde natuurtafereel te aanschouwen wordt gegeven, maar die daaraan zulk een verrassenden gloed - door de dalende zon veroorzaakt - geven, dat het ons schadeloos stelt voor het ten tweedemale afleggen van denzelfden weg.
In onze opgetogenheid zijn we reeds genaderd aan den kunstweg die langs de noordelijke grens van de Lathmer ons naar den daaraan gelegen koornmolen en vervolgens, rechts afslaande naar Twello voert. Welk een breede donkere laan van eiken- en beukenboomen, zoo trotsch en fier hunne kruinen verheffende en een bladerendak vormende, waarin men in de felste zonnehitte, blootshoofds zoo luchtig wenschelijk kan wandelen.
Voor we de laan inslaan brengen wij de beloofde afscheidsgroete aan het liefelijke dorp dat we achter ons laten liggen, aan het dorp Wilp, waar aangekomen we reeds op deze trotsche laan wezen. Bewonderaars van natuurschoon zullen het ons willen vergeven dat nogmaals daarop hunne aandacht wordt gevestigd, want eene bijna een half uur gaans lange laan af te leggen zonder last te hebben van de zonnewarmte, is voor den wandelaar een genot dat niet vergeten wordt, als hij aanstonds genoodzaakt is met zijn zonnescherm boven het hoofd den open kunstweg of de landpaden te doorloopen die hem naar Twello moeten voeren.
Nog steeds zien we in het begin van de laan het huis de Lathmer als een smaakvol gebouw door krachtig geboomte omgeven, dat met het prachtige gazon op den voorgrond een fraai landschap daar stelt. Doch de heerlijke, luchtige laan vraagt onze aandacht en hoewel zij lang is, vinden we in het vriendelijke landschap rondom ons eene afleiding die ons den weg doet bekorten, te meer, nu de ruime vlakte die zich geheel open aan ons vertoont, getooid met ruime korenaren ons oog boeit door de groote afwisseling die het ons aanbiedt.
Nog slechts eenige tientallen schreden en wij zijn aan het einde der laan gekomen; voor ons zien we het begin van het dorp, ten minste wanneer we hier en daar verspreide woningen als zoodanig mogen aanmerken daar van den kerktoren die er zich toch zeker bevinden zal, niets te bespeuren is. We hebben ons bedrogen. De enkele huizen die wij naderbijkomende zien, geven ons een te gering denkbeeld, dat dit het dorp zou zijn en bovendien zien we den handwijzer die ons aangeeft waarheen we ons te begeven hebben om Twello te bereiken indien onze kaart ons in den steek liet, wat geenszins het geval is. Tusschen het hout verscholen ontdekken we een torenspits boven het dichte en donkere geboomte uitsteken. Was onze wandelkaart niet vertrouwbaar we zouden inlichtingen vragen aan de kinderen die de vreemdelingen met open mond staan aan te gapen, maar we hebben te veel vertrouwen in onzen gids dan dat we dit noodig achten.
De kunstweg die we aan onzen rechterhand vinden voert ons, tusschen akkers met golvende aren bedekt die ons een vriendelijken avondgroet toewuiven, naar het geboomte dat we rondom den torenspits zien oprijzen. Heerlijke geuren van frisch groen doen ons met volle teugen genieten van de frissche lucht, niet bedorven door de uitwasemingen van poelen en moerassen, die we hier gelukkig niet aantreffen.
Fragment van Wandelkaart van Deventer en omstreken. Uitgave R.Borst, 1901.
Na eene wandeling van een kwartier, beschenen door de stralen van de ter kimme neigende zon komen we aan het statig geboomte, dat zich reeds lang - als de oase in de woestijn - aan onze blikken vertoonde en zien we aan de beide zijden van den weg twee buitenplaatsen, die blijkens de aanwijzingen Klein- en Groot Noordijk heeten, terwijl voor de laatgenoemde de flinke boerderij "de Eikenkamp" zich aan ons oog vertoont. Een weinig verder zien we aan onze linkerhand het landhuis Steltenberg en daarna aan de overzijde de laan van Veenhuis. Het afwisselend terrein van boschjes, akkers en boerenerven laat ons nog steeds in het onzekere of we het dorp naderen, niettegenstaande wij met smachtend verlangen beginnen uit te zien naar eene rustplaats. Wel zijn we nog niet zoo vermoeid dat onze wandeling nog niet eenigen tijd zou kunnen worden voortgezet, maar we wenschen onze onderdanen een weinig rust te geven, opdat onze verdere wandeling naar Deventer niet te slepend worde afgelegd.
Eindelijk zien we tusschen de boomen door den kerktoren en spoedig daarop eenige huizen te voorschijn komen en op onze vraag aan het blauwoogige boerenkind, dat uit een der huisjes te voorschijn komt, waar we eene herberg kunnen vinden, worden we met de wedervraag beantwoord, "mu'j bi Van Enter wèzen". Niet wetende of er nog eene andere gelegenheid bestaat om voor eenige oogenblikken ons kwartier op te slaan en verlangend zijnde aan onze behoeften in alle opzichten te voldoen roepen we in een koor "jao" waarop ze ons langs den kortsten weg daarheen brengt. Dat we ons in de gelagkamer aangekomen onmiddellijk op een der stoelen meer laten neervallen dan gaan nederzetten, is zeker niet kwalijk te nemen in aanmerking nemende dat de wandeling in den vroegen morgen begonnen en steeds doorgezet ons verbazend heeft afgemat, wat we, nu wij gezeten zijn eerst willen erkennen.
Het logement Van Enter bevindt zich in de kom van het dorp nabij de kerk die afgezonderd met een door fraaie linden beschaduwd grasveld omgeven is. In de dorpsstraat, waaraan het logement gelegen is, zien wij flinke heeren- en andere woningen en met het front daarop het raadhuis met de traditioneele linde daarvoor, waar we voorbijgegaan zijn zonder het op te merken. Veel opmerkenswaardigs biedt het trouwens niet aan evenmin als de kerk die we niet onbezocht willen laten, tenzij men zijne aandacht wil vestigen op de steen die in den muur van het koor te vinden is, jammerlijk verweerd en geschonden en op sommige plaatsen geheel onkenbaar, eene voorstelling trachtende te geven van de kruisafneming. Bijna alles wat we op onze verdere wandeling zien is van jongen datum, slechts een enkele heerenhuizinge kan op wat oudere dagteekening bogen. Om ons met geschiedkundige beschouwingen in te laten, daarvoor ontbreekt ons de tijd. Voor wie het belang inboezemt vermelden wij dat het oudtijds Veerlo heette. Van een gering dorp dat het vroeger was, is het tot een bloeiend dorp geworden nog steeds behoorende onder de gemeente Voorst evenals het vroeger een deel van het Schoutambt Voorst uitmaakte. Wanneer we door het zoogenaamde Domineestraatje onzen tocht vervolgen, brengt deze ons al spoedig op den straatweg, tenzij we de voorkeur geven aan den zandweg die in de verlenging van de dorpstraat ons naar Holthuis voert. (Zie Plaat V en VI.)
Als wij den eerst ingeslagen weg volgen, voert hij ons achtereenvolgens langs Mariënhof, Veldwijk, Byvank, Schoonoord, Voorburg, Flierkamp die door hunne fraaie bloemperken en plantsoenen afgewisseld door waterpartijen aan dit oord eene schoonheid bijzetten welke men op vele plaatsen te vergeefs zal zoeken.
Genaderd tot den kunstweg die aan beide zijden met boomen beplant ons naar den Huize Hunderen voert willen we niet verzuimen deze in te gaan om een enkelen blik daarop te werpen en die ons te aanschouwen geeft wat plaat V ons in afbeelding aanbiedt.
Wanneer we nog even de aandacht vestigen op het witte huis dat zich voor ons vertoont en de Dijkhof geheeten wordt, vermeenen we aan deze zijde van den straatweg genoeg in oogenschouw genomen te hebben, om nog even terug te keeren en een bezoek te brengen aan het smaakvolle gebouw met de vierkante belvedère, welke te midden van een vrij uitgestrekt park een prachtig vergezicht schenkt aan hem wien het vergund wordt dit te genieten. Eenige jaren geleden was hier de zoo gunstig bekende kostschool van de dames Van Calkar gevestigd, thans is het in andere handen overgegaan. Toch zal nog menige jonge dame zich den tijd willen herinneren die zij in dit verrukkelijk oord heeft doorgebracht en bij de inzage van dezen gids een weemoedigen blik slaan op het prachtige gebouw "Euréka" dat hare herinnering kan verlevendigen.
Deze streek te verlaten zonder Holthuis een bezoek te hebben gebracht, zou strijden met de welwillendheid, te meer nog daar men onze aandacht hierop heeft gevestigd als zijnde een goed aangelegde buitenplaats waaraan herinneringen van vorige eeuwen verbonden zijn. Konden de bewoners van dien tijd nog eens een kijkje nemen, ze zouden verbaasd staan over de veranderingen welke hier hebben plaats gehad. Wel zijn de gracht en het eilandje, ja zelfs de boomen dezelfde gebleven, maar van het oude huis met zijn verweerde muren, hooge dak en antieke ramen is geen spoor meer overgebleven. Wel is het muurwerk van het hoofdgebouw hetzelfde gebleven, maar opgeknapt en volgens de eischen van dezen tijd vernieuwd zoodat het oude, schilderachtige van vroeger geheel is weggenomen. Van vroeger? Ja zeker, want voor de tegenwoordige bezitter er van maakte wat het thans is - een fraai huis en een heerlijke plaats, bestond het geheel uit een onbruikbaar huis omgeven door een wildernis, dat niet aanlokkelijk genoeg was om het, zooals het daar lag, te bewonen. Ook aan dit huis zijn herinneringen verbonden, die ons terugvoeren tot vroegere dagen toen nog een ridder van Holthuizen hier den scepter zwaaide.
Wie durft beweren dat wij de laatste uren van dezen dag niet goed besteed hebben, heeft den tocht niet medegemaakt en moet het ons niet ten kwade duiden, dat wij ons haasten om te trachten Deventer te bereiken, want de wandelaar die zijn dag goed besteed heeft verlangt naar rust. Bij een herhaald bezoek aan Twello zullen we niet verzuimen om ook Duistervoorde, de Parkelaar en andere fraaie goederen in den omtrek nader in oogenschouw te nemen. Thans haasten wij ons, om over den dijk en de spoorbrug ons logement op te zoeken want wij erkennen ten volle, dat we heden te vermoeid zijn om nog langer aan onzen kijklust te voldoen.
Zie ook: Het dorp Voorst en omstreken
Uit: Wandelingen door Nederland met pen en potlood/ door J. Craandijk en P.A. Schipperus. - Haarlem : Kruseman en Tjeenk Willink, 1875. - Deel 1.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten