Het jaar 1927 bracht veel minder gunstig weer dan wij hoopten, zoodat menige tocht moest vervallen en noch Paschen, noch Pinksteren ons Trekvogels in de gelegenheid stelde, de 2- of 3-daagsche wandeling, voornaamste nummer van 't programma, gezamenlijk te ondernemen. In de vacantiemaanden zijn onze leden gewoonlijk zoek, dus, toen het eindelijk einde Juli gestadig mooi weer beloofde te worden was de leider de eenige, die gereed stond om op pad te gaan. Daar hij zijn verlof nog te goed had kon de tocht wat langer duren; zoo vindt de lezer hieronder 't verslag van een voetreisje van 8 dagen, juist zooveel als de wandelaar noodig had om de provincie Overijssel op zijn gemak, van de Duitsche grens tot aan de Zuiderzee, te doorloopen.
't Komt eigenlijk goed uit, dat hij een keer gedwongen is eenen wandeltocht te beschrijven, welk zonder gezelschap werd gemaakt. Want ook de heerlijkheid van het alleen-wandelen moet velen nog geopenbaard worden. "Hoe saai", zei iedereen die ervan hoorde, "wat jammer dat ge geen gezelschap hadt". Lieve mensch, indien ik niet vreesde verkeerd verstaan te worden, indien het niet onaardig klinken zou tegenover hen, die anders mijne zoozeer gewaardeerde reisgenooten zijn, ik aarzelde niet met U, zonder meer, een geestdriftig “O, als ge eens wist hoe koninklijk ik me voel wanneer ik alleen op pad ga!" te antwoorden. Om hier iets geks op te laten volgen, dat waarlijk te gek is... Alexander de Groote, toen hij Azië introk, moet ook zooiets gevoeld hebben...
De vergelijking is in zooverre niet kwaad, dat Overijssel (heb ik onderweg opgemerkt) voor zéer velen in 't land net evenveel beteekent als Klein-Azië. De trek is evenmin daarheen, als naar Drenthe of Noord-Limburg. Enkele punten waren door "Hollanders" tamelijk bezocht, enkele andere bleken bij Overijsselsche menschen in trek te zijn, maar het land in zijn geheel (afgezien van zijne bewoners) was - leeg. Boud gesproken, en toch! Wanneer men in de vacantiemaand Augustus, gedurende acht mooie dagen van Glanerbrug tot Vollenhove over alle soorten wegen wandelend, slechts enkele toeristen tegenkomt (van wie geeneen te voet) heeft men eenig recht tot zulk eene uitspraak. En dat te moeten zeggen van eene provincie, die, behalve verheven in hare vergezichten, in bosch- en waterpartijen zoo arcadisch schoon is!
's Avonds in Enschede aangekomen. Ik wist den naasten weg niet naar 't hotel en vroeg dien aan een man die, fiets aan de hand, met een vriend stond te praten.
‘Rechtuit en dan links, ga maar zachies aan, ik kom zoo mit de fiets, dan zal ik oe wel torecht sturen.’
Hij kwam en bleek spraakzaam, hoorde mij uit, ik hem. Om ten slot te eenige belangstelling in Enschedesche aangelegenheden te toonen en zoo gauw niets anders wetend, vroeg ik naar 't kanaal. Het Twenthe-Rijnkanaal. O, dat was allemaal gescharrel en geklets van die kapitalisten. Zoo? Ja, bij ons in Enschede wilde men 't eigenlijk heelemaal niet hebben. Hij zei nog veel meer, als een, die op "het” kapitalisme gebeten is gelijk sommige kinderen op hun ouders. Slachtoffer of self-made in zijn denken, wie komt hem eens achterop om hém torecht te sturen?
Mij althans bracht hij waar ik wezen moest. Om in den laten avond nog te ervaren, dat Enschede in haar hart op drukte gesteld is. Het lawaai verminderde niet vóor 11 uren, zoodat opvolgers beter doen met de achterzijde van het huis te verkiezen. Doch zoodra de menschheid zich niet meer laat hooren is er niets dat u verder hindert; zoo werd ik uitgeslapen wakker en aanvaardde na eenige toebereidselen - nog niet mijn wandeltocht, maar den tramrit tot Glanerbrug. Bij 't instappen kon ik mij afvragen, of Amsterdam en Enschede 't beter weten dan Arnhem, door de s van “eenmanswagen" weg te laten.
Het trammetje rijdt door buitenwijken, tamelijk rijk aandoend met menige villa, en dan in de schaduw van een langen rechten straatweg, langs buitengoederen waar de grooten van Enschede wonen. De landelijke uitspanning Dolfia halverwege (al dan niet verrijkt met een "dancing'" voor menschen uit de stad) toont een aardig zitje onder boomen. Ik stap uit vooraan 't dorp; de tram gaat door tot aan de brug (grens). Mijn weg ligt links, voorbij een R.K. kerk, over de spoorbaan en steeds rechtuit; spoedig buigt de verharding naar links af terwijl mijn weg zich als karrespoor met fietspad voortzet. Een bakker loopt, naast zijn door een paardje voortgetrokken broodwagen, denzelfden kant uit. Hij is heelemaal niet spraakzaam, toch wil hij wel vertellen, dat de schoorsteenen vlak achter Glanerbrug al in Duitschland staan en tot een "Baumwollfabriek" behooren. Het woord "katoen" schijnt hier niet meer gebruikelijk.
- Veur den oorlog gingen ze allen over de grens werken, nu gaan er meer naar Enschede.
Ge begint den toestand al te begrijpen. Glanerbrug (het nieuwe) is een dorp van fabrieksarbeiders, gesticht met het oog op Gronau. Maar in Gronau is het niet meer dát, dus gaat men tegenwoordig liever den anderen kant uit. Of zij hier nu nog wel geschikt wonen? Heel frisch is de buitenlucht boven dit dorp ook niet.
De bodem, aanvankelijk meest weidegrond, glooit een weinig op, vooral naar links. Aan den gezichtseinder overal bosch, enkele boomgroepen liggen daarvoor, maar in plaats van uitzichttorens steken fabrieksschoorsteenen erboven uit. Vier leege wagens, twee aan twee verbonden met de paarden voor den eersten, rijden 't land in. Om nog hooi te halen, of reeds rogge.
‘Als je naar Losser wil’, schreeuwt een der voerlui me toe, ‘moet je de draden maar volgen, dan ga je electrisch’.
'k Laat dat liever aan den postbode over, die per fiets de huisjes afgaat en bij elk zoolang werk heeft, dat ik hem telkens weer inhaal. Neem dus het eerste pad rechtsaf, dat u lijkt, om gauw de Glanerbeek te bereiken. Een smal slootje geeft de richting aan, 't staat vol vergeet-mij-niet met velddistel, kamille en valeriaan aan den rand. Dopheide bloeit in de buurt. Voor ge 't weet staat ge op den straatweg, even Zuidwaarts en dan op de brug. De Glanerbeek is op 't oogenblik een bescheiden watertje, dat kalm en glad over lichtbruine bedding vloeit, diep liggend en in de schaduw. Roodbont vee graast aan hare oevers, tusschen boomen. Zij krijgt niet veel kans, want iets Noordelijker neemt de Dinkel haar op, en meteen de Elsbeek die, van Westwaarts gelegen moerasgrond komend, eerst nog den straatweg breekt. En daar is de Dinkel zelf, even den weg rakend, de beruchte Dinkel die verderop nóg meer beekjes opslokt en ervan groeit zoodat zij, tusschen Denekamp en Ootmarsum al, in regentijd een stroom kan wezen van geweld, een Amazone in 't klein die het halve bosch onder water zet. Maar nu is 't droge, warme Zomertijd. Op het land slaan mannen de zicht in 't koren. Daarachter verrijst de groote nieuwe textielfabriek van Van Heek. Nog niet geheel in bedrijf, licht een voerman me in, met zijn wagen turf naar Losser rijdend.
“Zoo, ga je naar de Zandbergen? Jammer, dat je er Zondag niet was, toen waren er wel 3000 man, 't kan in Scheveningen niet drukker zijn geweest. (Hij is er erg trotsch op.) Voor ons is het niets, wij hebben de Dinkel altijd vlakbij, maar die lui uit de stad willen graag eens in de vrije natuur zwemmen - O, hij moet erom lachen, al die meisjes en vrouwen, in de Dinkel, zelfs grootmoeders al kunnen ze haast niet meer loopen, de Dinkel in!
Gelukkig, dat de 3000 man er vandaag niet zijn. De wandelaar heeft al genoeg aan drieduizend schillen en papieren, welke zij Zondag daar hebben achtergelaten, en aan de drie of vier families benevens eenige alleen zwemmende heeren, die er zijn. Daar zijn meer menschen die deze Anabasis liever niet zien: twee nabij wonende boeren, een ten Noorden en een ten Westen, die de toegangswegen langs hun huizen hebben versperd, waardoor de menigte genoodzaakt is, in wijden boog van Losser uit Noordwaarts om de Zandbergen te bereiken. Hetgeen de wandelaar, die trouwens nog van niets wist, niet belette op eigen manier meer rechtstreeks het punt te naderen. Na den turfman gegroet te hebben, ging hij rechtsaf, langs een korenveld, den grintweg op naar OverdinkeI. Over de Dinkel. Dan, even voorbij café Hassink, linksaf 't bosch in. Het geurde hem tegemoet: hooge hei, berken en dennen en bezemkruid met welriekende zwarte peulen. Over de Ruenbergerbeek, volgende Dinkel-versterking, lag ter plaatse een bruggetje. Nu moet hij wat links houden, bij eene splitsing waar een turfgat vol water staat het linker pad nemen voorbij een bouwvallig boerenarbeidershuisje, en zoo rechtuit tot aan een der verboden wegen, dwarsweg voor hém, een laantje van hoogere boomen. Daar liggen een paar boerderijen; rechtsom langs de achterste raakt hij dieper 't bosch in en op een weggetje dat al gauw begint te stijgen. De dennen worden hooger, gemengd met eikenhakhout, bezemkruid en later jeneverbes. Totdat, in de diepte, ineens de Dinkel opblinkt, de beroemde bocht met het 's Zondags dicht bevolkte strand. Alleen waar geen strand is, aan 't steilste gedeelte, zijn de nesten der oeverzwaluwen talrijk.
De Dinkel tegen de Zandbergen
Een rustig plekje om te zitten is nog wat verder. De bocht voorbij, 't bosch weer in en rechtsom tot aan de andere boerderij. Achter de wei voor 't huis, aan de overzijde van het pad, stroomt weer de Dinkel. 't Hek geopend en erover heen; een kalme wandelaar mag dat wel doen, altijd op voorwaarde dat hij het hek achter zich sluit. Een smalle hooge vonder voert naar den overkant, en daar is het plekje onder beweeglijke populieren, tegen een roggeveld waarin de korenbloemen op sommige punten overheerschen. Hier in 't gras liggend wordt ge door geen mensch in uwe rust
gestoord. Alleen wat koeien van de wei bij 't Zandhuis grazen aan den stroom; straks komen melkers van de boerderij en tevreden loopen ze op hen toe.
De Zandvonder
Er was daarachter een man aan 't maaien, ik had zijn zeis 't droge graan hooren snijden, totdat hij haar op den schouder legde om naar huis te gaan en een stukje te eten. We loopen samen op, 't smalle paadje langs de korenvelden, naar Losser toe. De rogge is laat dit jaar, vertelt hij, wel 8 dagen. Verderop, in Enter, spraken ze van anderhalve week. Op den stadsmensch maakt het misschien geen indruk, maar den landman tellen alle dagen. Wij steken een boerenerf over, hij mag dat vanzelf en ik, omdat ik met hem ben, en bereiken den "Zwarten weg" die inderdaad zwart is, den eigenlijken toegangsweg tot de Zandbergen. Toen werd ik daarover ingelicht. Och, 't is allemaal schuld van de
vreemdelingen, ze vernielen te veel, hun kinderen halen de eieren bij den boer uit het kippenhok, dan zegt die ten slotte : je blijft van mijn erf. Nu zijn de bergjes voor een deel verkocht "aan de rooien zal ‘k maar zeggen", d.w.z. de arbeiderscoöperatie "Tot steun in den strijd" te Enschede, die er een rust- en ontspanningsoord van maken wil. Hij wijst me nog zijn huisje, dan ga ik weer alleen.
Oude kerktoren te Losser
Eenzaamheid van korten duur, want ras sta ik midden in 't dorp op het pleintje voor den ouden kerktoren, en als ik dezen bekeken en "genomen" heb en het huis zoek met den gevelsteen, blijkt vlak ervoor een gezelschap in rij zoo maar op de straatkeien te zitten, in gemoedelijk gesprek. Gaarne bereid, inlichtingen te geven. Het huis is kort geleden in tweeën verhuurd (nieuwe nummering D 178 en 179), elk heeft een deur van de poort tot voordeur en dus de helft van den steen, welke sluitsteen van den poortboog is. De spreuk erop geeft meteen 't stichtingsjaartal, aldus:
ChrIstVs/soLVs est/serVator/MVnDI, d.i. te zamen 1672. Een der rampjaren van Berendje! Ook Losser heeft moeten branden (1665); de steen is dus van den herbouw. Toepasselijk opschrift. Nietwaar, de herbouwer moet zooiets gedacht hebben van: Christus solus en niet Berendje van Galen. Zoo'n bisschop nog wel....
Een van 't gezelschap, de dorpsbarbier, staat op en loopt een eindje mee. Hij wijst me een nog ouder huis, tegenwoordig onbewoond en als schuur in gebruik, dat door den brand gespaard het oudste van Losser zou zijn. Dan vraag ik naar het "Zomerhuis".
- O, dat kunt U gerust gaan zien, de bewoner is een neef van me. Daarop loopt hij terug naar de anderen. Best. Het blijkt weliswaar geen lustslot in een groot bosch, wat de naam deed vermoeden, doch een nederig huisje aan de straat, met als eenige bezienswaardigheid een groote eikenhouten schouw in de betrekkelijk kleine voorkamer. Ik verontschuldig mijne komst - een schreiend kind wordt juist op moeders schoot uitgekleed omdat het ziek is en naar bed moet - terwijl ik de recommandatie van den neef overbreng.
- Een néef, van mij? roept ze verwonderd, bijna verontwaardigd uit. Een oudere vrouw, bij 't raam gezeten, mompelt eenige geruststellende woorden... O, van mijn mán! Ik vreesde al, dat dit de recommandatie aanmerkelijk verzwakte, maar neen, 't was toch goed Ga je gang.
Het zware eiken bovenstuk rust op twee eiken pilaren. Het is met twee huismerken in medaillon en de letters W W en S B, het jaartal 16-54 en, in 't midden, eene bloemenguirlande versierd; op den
eenigen zijkant staan deze woorden: AN GOTTES SEGEN/IST ALLES GELEGEN. De tegels in den achterwand kleuren blauw-paars-blauw; de blauwe vertoonen, binnen den ring, een bloeiende plant in pot.
Ik kom ook terug bij 't gezelschap op de keien. De barbier wil nog meer laten zien en brengt me voor de woning van den plaatselijken oudheidkundige, een timmerman, vandaag helaas op karwei. Zijn huis is vooral merkwaardig, doordat hij 't zelf meer in antieken stijl bracht, o.a. door 't aanbrengen van twee uitgezaagde paardekoppen bovenaan den puntgevel. Omdat hij dit symbool, heidensch evenals de baksteenen "donderbezems" naast de staldeur in den muur gemetseld, in deze Christelijke tijden en dan zoo hoog aan zijn huis wat te bar vond, had hij bovenop de koppen twee koperen kruisjes geplaatst. Hierdoor werd het tot eene soort geloofsovertuiging: Christus, meer dan Wodan; welk getuigenis echter in de eeuw van Plechelmus meer zin zou gehad hebben, dan in de onze. Wij stonden hierover nog te praten, toen des kappers winkeldeur rinkelend openvloog, zijn vrouw naar buiten schoot en over de straat gilde: 'n Klant! Hij weg.
'k Had nog éen bezoek te brengen, bij den bakker. Ook aan de koele pomp achter zijn winkel; hij kwam gedienstig met een kommetje aandragen, maar 'k hield mijn bekertje reeds in de hand. 't Licht gele water smaakte niet slecht op dezen heeten dag. En toen ik met mijn half brood onder den arm de bakkerij verliet, stond daar een dikke man vriendelijk te lachen, vragend of het gesmaakt had. Zoo was iedereen tegemoetkomend, gelijk dorpsmenschen, vooral der minder rijke provincies, dat kunnen zijn; want stadsleven, of rijkdom en deftigheid op 't platteland, bevorderen dit soms niet. Zelfs de veldwachter, die me even later op den weg naar Oldenzaal aanhield, om te weten of ik werkelijk een Nederlander was, keek alleen maar een beetje ernstig - 'k ben er zeker van - omdat men nu eenmaal als veldwachter niet ál te innemend mag zijn tegen iemand, dien men aanhoudt.
Boven Losser had de donder even gegrommeld en waren eenige regendroppels neergevallen; doch de bui dreef over. 't Was een lichte Zomerzonnedag, die den mensch behaagt wanneer hij, zonder veel inspanning, wat slenteren en liggen kan. De wandelaar nam zich voor, tot Oldenzaal zooveel mogelijk in de schaduw te blijven. Hij had zijn geheelen middag nog voor zich en kon afdwalen naar 's harten lust. Dus ging hij, achter de steenbakkerij om, een zandweg op en liet spoedig eerst den rugzak, daarna zichzelf in 't hooge gras neervallen, vlak bij het bruggetje over de Bethlehemsche beek (Dinkelwaarts). Iedereen deed op dat oogenblik zijn slaapje. Die boeren hebben hunnen dag verstandig ingedeeld; zoo is een boerenleven in sommige opzichten een heerenleven, waarbij ons stadsleven 't aflegt. De oude (18e eeuwsche) Enkhuizer almanak "prognosticeerde" het al: "November, leste quart. De boerinnen krijgen het spinnewiel bij de werken; terwijl de Boeren in 't hoekje van den Haard elkander over de Dwaasheden der stedelingen onderhouden." Die immers, niet zonder aanmatiging, in hunne steden meenen 't land te overzien. Wat zijn ze intusschen hunne grootheid en gewichtige beteekenis buiten gauw kwijt. Geestelijke duisternissen en “wantoestanden" overal, en toch, elke tocht naar buiten doet den wandelaar aan als eene bevrijding. Zoo gaat het iemand altijd die, in 't andere kamp aangekomen, voelt die menschen onderschat te hebben. Nu behoeft hij nog niet ertoe over te gaan, ten koste zijner eigen stadgenooten, den boel te prijzen als een sympathiek wonder. Er zijn echter twee punten, waarop de kleine "eigen" boer, landbouwer met heel zijn hart - en tot die soort behooren velen in Overijssel - op eigen wijze sympathiek is. Ten eerste: een boer, wiens lust en leven het is, dat zijn weiden er goed bij liggen, zijn akkers een welig gewas opleveren, wordt daardoor op den langen duur, als maker, een ietwat verfijnd mensch. Ten tweede: hij is boer met eere. Voor den stadsmensch mag dat woord bij gelegenheid als scheldwoord te gebruiken wezen, hem is 't een eerenaam. Zoodat hij ook wil schijnen, wat hij is. Daarentegen is juist in de steden eene soort menschen talrijk, die liefst wat anders schijnen willen, dan ze zijn. Boer zijn, dat is immers goed genoeg om het ook te schijnen; maar de stedelijke kleedingmagazijnen wenschen iederen willekeurigen man tot "heer", iedere vrouw tot "dame" te maken. Iets anders wordt daar tegenwoordig niet meer afgeleverd. De bijbehoorende manieren zijn "op eigen atelier" vervaardigd. Dat de jonge boerin niet reeds begonnen is, zich met die hulp eenigszins te verminderen (zou men kunnen zeggen) is helaas niet langer vol te houden.
Dus waren, tusschen Losser en Oldenzaal, de in 't bosch verspreide boerderijen den wandelaar even zoovele genoeglijke pleisterplaatsen, behalve gelegenheden om naar den weg te vragen als hij mocht verdwaald zijn. Daar was kans op. Eerst ging alles goed. Een weidepad bracht voor een hek, 'k ontsloot het en kwam ongehinderd over 't erf eener oude Twentsche boerderij, op een dwarsweg en voor den ingang van een dicht boschje. De oude waakhond blafte niet eens, 'k zag slecht een paar gezichten voor het keukenraam verschijnen en weer verdwijnen. Dit was een wonderlijk boschje. Als van de lichte straat een oud kerkgebouw betredend, werd men door plotselinge schemering vreemd bevangen, onderging men in een portaal van groen en daarop onder 't waarlijk ondoordringbaar bladerendak eene al te snelle overgang uit klaarlichten dag tot geheimzinnig duister. Voor welken lichtschuwen wandelaar dit zoo is aangelegd? Van wandelen kon trouwens weinig komen, want de grond, sponzig nat, trok en kleefde bij elken stap, waarom op 't midden der grasbegroeide paden wat
hooi was neergeworpen, opdat ze begaanbaar zouden zijn. Na een keer 't geheele boschje te zijn rondgeloopen om weer bij 't portaal uit te komen, bereikte ik na verder gebagger een landweg aan de Westzijde, al even nat en vol diep doorgroefde modder; maar met uw vetleeren laarzen zijt ge daartegen gewapend. Deze weg, opdrogend waar 't geboomte aan zijn randen even ophield, leidde voorbij een tweede boerderij weer in bosch tot een kruispunt van wegen; een beekje liep daar ongevraagd over 't pad. Ik koos verkeerd, in zooverre dat ik verder Oostwaarts afweek dan mijn plan
was. De kaart liet in 't onzekere, want de nu rechte zandweg liep langs zeer jonge weiden, vroeger bosch, door boschjes afgewisseld. Na over eenige met prikkeldraad omwonden hekken geklommen te zijn, recht op de derde boerderij af, zag ik daaruit een vijftal koeien stappen, door twee kleine jongens voortgedreven mij tegemoet, weidewaarts. De boer stond haar na te zien en meteen mij op te wachten, een gesprek werd aangeknoopt, en even later was ik binnen om het huis te zien. Een "los hoes", ofschoon veranderd en vergroot. Zoo was de koestal uitgebreid, de bedstee weggebroken en een slaapkamertje aangebouwd. Wel bestond nog de éene groote ruimte welke 't geheele boerenbedrijf omvatte, de stookplaats met haal, de groote pot voor veevoeder, het ondiepe kastje waarin veelkleurig aardewerk en, in 't woongedeelte, de vloer van veldkeitjes. Daar rechtop staand als een slotvoogd in zijn ridderzaal, was hij gastheer en erg meedeelzaam, de vijf kinderen achter hem bijeen, geen van allen iets zeggend maar heel slim kijkend en glunderend, trotsch op hun grooten vader die ‘t allemaal zoo goed voor mekaar had. De oudsten luisterden aandachtig mee als naar iets nieuws, toen hij zijne bezitting beschreef, nauwkeurig noemend 't aantal hectaren, aren, centiaren, door den vader indertijd voor 'n paar duizend gulden gekocht. Daar kreeg je 't nu niet voor! Dan spreekt hij over 't werk en een plan tot verdere verbouwing, vergrooting : de kinderen moeten ’t bedrijf weer veel beter overnemen dan hij het van zijnen vader ontving ...
Het blijkt, dat de thans verharde weg naar De Lutte drie stap verder is. Ik weet nu waarheen ik afdwaalde en nog beter waar ik ben, zoodra ik op verschillende boschhekken aan den weg den naam "Duivelshof" gelezen heb. 'k Zal 't maar eens met een van die zijwegen probeeren. Westwaarts. Waar 't bosch ophoudt volgen schrale weiden met koeien, daarop weer jonge aanplant en ook bouwland, en opnieuw groot bosch waarin de vierde boerderij schuilgaat. Ineens sta ik er voor. Een hond blaft me aan, een groote dikke boer op leeftijd komt buiten, beknort den hond en antwoordt, op mijn vraag om water, vriendelijk:
- Een glas water is al 't minste wat men een mensch geven kan. Daar is, tegenover den ingang van 't woonhuis, de put. Onder een boom, bij een tafeltje waarop eene appelenmand vol kousen om te stoppen, zit de boerin. Een stoel wordt gehaald, 'k zit al bij haar. Hoe bevallig, zou 'k haast zeggen, hanteert het moedertje den boom, licht den emmer van den haak en zet hem op den rand van den put, opdat ik makkelijk kan scheppen. Onderwijl praten wij, de oude boer heeft nog te doen, gaat niet zitten en blijft toch, leunend tegen den put. De kousen zitten vol stukjes hooi; men hoeft niet te vragen waar de kinderen den laatsten tijd mee bezig zijn geweest. Kinderen zijn er genoeg, dus ook kousen. Ge ziet eraan, hoe ontelbaar veel keeren eene kous gestopt kan worden. Geeneen is in huis, daarom worden portretten gehaald; vooral dat van den zoon die in mijn woonplaats getrouwd is moet ik aandachtig bekijken, want ik wordt verzocht hem de groeten zijner ouders over te brengen. Zoo zat ik als goed vriend geruimen tijd, daarbij was een weinig water, al was het dan het minste dat gegeven kon worden - en al is heete thee, volgens de hygiënisten, op warme dagen veel gezonder - dat kostelijke levende water uit den reinen put, een beste drank.
Een slingerpaadje liep naar den rechten zandweg dien ik te volgen had, al maar rechtuit en over den ouden postweg heen, vervolgens langs de boerderij "Heilige Holt" ("Gilligolt" had de oude boer gezegd ), wier helroode baksteen zoo levendig contrasteert met de loodrechte zwarte planken in de spits. Dat rood is een eigen kleur van Twenthe. Nog zoo eene, met groots bijgebouwen, dan de spoorweg. Oversteken, en 't voetpad op eraan evenwijdig. 'k Beklim den heuvelrug waarvan al die beekjes naar de Dinkel afvloeien, een rug ongeveer Noordwaarts gericht, die in den Tankenberg bij Oldenzaal zijn hoogste punt bereikt. Na voor den "Koperboer" langs weer een verharden weg betreden te hebben zakte ik over en langs een paar fraaie buitengoederen langzaam af naar de stad en kwam, nog in de laatste stralen der ondergaande zon, in 't eerste nachtverblijf van dezen wandeltocht aan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten