De Zondagmorgen was zooals hij wezen moet: zonnig en stil. De witte meeuwen schoten door de lucht, en lichter nog gevleugeld gingen de gedachten, omhoog waar geen schaduw van een wolk meer op haar valt. Reeds trokken de menschen op ter kerke, ik liep mee, in de richting eener kerk welke mij, om haren gisteren van verre aanschouwden - toren de voornaamste, de "groote" toescheen. 't Was echter niet aldus. Deze is de O.L. of Kleine kerk; al staat de deur open en hoor ik mannenstemmen in den toren, gepreekt wordt er niet.
Ofschoon de binnenmuren door latere behandeling vrij nieuw schijnen, zoo ziet men aan de betrekkelijk kleine, hooggeplaatste spitsboogvensters dat dit kerkje zeer oud moet zijn. Zouden de gedichte spitsboog in den Zuid-, of de rondboog in den Noordmuur de oorspronkelijke ingangen wezen? Nu gaat men onder den toren, waarin nog de moeten van een kruisribgewelf, door naar binnen. Het inwendige bevat niets bijzonders; een koperen lezenaar met dolphijn treft men op tallooze plaatsen aan en de eenvoudige soliede preekstoel trekt de aandacht niet. Vreemd is de ligging, tusschen huizen en niet aan hunnen mooisten kant: een mesthoop vlakbij, verder rommelhoeken. Aan de koorzijde geeft een steegje uitweg naar eene straat, loodrecht op de hoofdas van 't smalle langgerekte stadje en den wandelaar spoedig buiten brengend, d.w.z. op eenen dwarsweg welke de havezathe Oldruitenborch met moestuin en park scheidt van de stad. In den tuinmuur, links van den ingang, zitten twee bewerkte hardsteenen boven elkaar; de bovenste draagt een wapen waarvan 't helmteeken nog duidelijk doch het schild onleesbaar is, de onderste, langwerpig van vorm, het begin eener aanhaling in Gothische letters: Eccli 35 Bono animo gloria[m] redde de ... Om een hoek krijgt men uitzicht op het huis, een zwaar wit gepleisterd gebouw zonder veel stijl, wel heerlijk koel en rustig gelegen tusschen 't hoog geboomte.
'k Loop de stad weer in en bezie de oude gevels, meest puntgevels, een enkel trapje en vele jaartallen, vooral 1680 e.v. alsof ze eene uitbreiding dateeren of een herbouw na brand. Mooi zijn eigenlijk slechts twee, tegenover elkaar, de Latijnsche school en het raadhuis; laatstgenoemde zonderling geplaatst tusschen gevangenis (in den toren) en aangebouwde herberg. De deftiger heerenhuizen aan de Bisschopstraat, vroeger eveneens havezathen - Marxveld, Lindenhorst, Plattenburg (nu waterschapshuis) - rond het bisschoppelijke slot dat op een eilandje bij de haven stond (zooals een antiek schoorsteenstuk in 't onlangs afgebroken postkantoortje het afbeeldde) hebben betere dagen gekend. In oudste gedaante maakten zij mee, dat de Utrechtsche bisschoppen er afstapten, 't zij om daar te jagen, 't zij op weg naar de Drentsche landen. Zagen wij hen niet, aan 't einde van onzen Drentschen tocht op den Bisschopsberg, van Steenwijk komend de Lantschap binnenrijden? Utrecht was hier oudtijds de weldoener en kon dat zijn o.a. doordat zij van den keizer 't recht bezat, steden vrij te maken. Ook herinneren Hasselt zoowel als Vollenhove zich nog met eenigen trots hare bisschopsmunt.
Achter het raadhuis, daar is de Groote kerk. Wel groot, doch niet door hoogte van schip of toren de stad overheerschend. Bij de wijd open deur zit een man op wacht om stoornis van buiten tegen te gaan; maar zooals hij den vollen Zomer inlaat waardoor de gemeente blijkbaar niet wordt verontrust, zoo den zacht binnentredenden vreemdeling, wiens tegenwoordigheid in de ruimte vooraan haar niet hindert, want zij zit achter een hoog schot waarboven slechts de slanke ronde zuilen met spitse scheibogen onder 't houten tongewelf, alles gewit gelijk 't uitwendige heelemaal gecement is, uitsteken. Hier, aan de zijde der sluitingen van de twee beuken, is ‘t een en ander aan den muur geschreven om gelezen te worden, ter linkerzijde op den grooten opstaanden grafsteen, met tweemaal 7 kleurige kwartierwapens, van Johan Sloot Heer te Sallick Drossaert des Landes van Vollenhoe ende Castellein der Heerlyckheyt Cuindre (overleden 21 Nov. 1610) en van Florentina van Buchorst Weduwe Slooth (overleden 21 Nov. 1612) met deze spreuk: Quae vitam hora pio finiet, incipiet; ter rechterzijde op 4 predicantenborden en een bord met versje over 't orgel:
Syn overschoon geluydt is d' Eerste mael gehoort
op d Eerste Dagh van Mey met Psalmen soet accoordt
enz.
Onderteekend: Henr: van Der Poel, predicant alhier, Nu in ‘t 34-ste Iaar van sijn H: Dienst. 1715. Een hoekige gedenksteen in een der sluitingen is (voor mij) grootendeels onleesbaar.
Kon de gemeente door een laag venster in den Westmuur naar buiten kijken, zij zou de zee zien. Voor de Vollenhovenaars is dat zooiets bijzonder niet als voor iemand, die zeven dagen geloopen heeft om haar te bereiken. Hoe geniet ik van licht en ruimte, een welverdiende rust. Het is hier even goed als in de kerk. Heerlijk rustpunt voor den geest .... zoolang men wil, want ook op zee zijn dingen die de aandacht trekken. Op een der hooge havenhoofden gezeten, zie ik de kustlijn af, het stoomgemaal, Blokzijl, en in wazige verte, Kuinre, De zee schittert, met witte stippen van de erop drijvende meeuwen; op de reede liggen bootjes te wiegelen. De havenmond heeft weer weinig water: wanneer een der daar zwemmende en ploeterende jongentjes gaat staan, reikt het tot aan zijn middel! Waterrotjes, die stellig al verlangend zijn met Vader mee te gaan, zoodra ze de school achter den rug hebben. Maar moesten zij niet liever aan wal blijven? Wat heeft de Zuiderzee hun nog te bieden? Een onzekere toekomst.
Havenmond te Vollenhove
't Is altijd al een geluksberoep geweest, dat van visscherman. Een visscher moet wagen. Doet dat ook zoolang hij jong is, komt met rijke vangst van plaatsen, waar niemand vóor hem ooit iets ving of waar 't gevaarlijk heette; dan wordt hij bij de anderen als “botkoning" of "aalkoning" beroemd. Die roem duurt gewoonlijk kort. Boven de dertig begint hij meer en meer bedenkelijk te kijken, ziet te veel naar de lucht, is bang voor zijn netten enz., en uit is 't met het bijzondere geluk. Nu komt daar, door de droogmakerij, bij dat de kansen van allen, jong en oud, jaarlijks zullen verminderen. De sluiting van het Amsteldiep heeft reeds merkbaren invloed; 't schijnt dat de ansjovis, daardoor verontrust, sindsdien andere onnaspeurlijke wegen zoekt. Waar moet dat zóo gauw naar toe? 'Wel gaat de bevolking, die door de vischvangst der laatste 20 jaren een matig goed, niet te ruim, bestaan had, - de tijd, dat velen in Vollenhove op bloote voeten liepen en in geval van nood met den rommelpot rond gingen, is voorbij - begrijpen dat het getij verloopt, doch weinigen zijn zonder hulp in staat, bijtijds de bakens te verzetten. Ze laten den boel nu maar een beetje gaan. De schuit wordt niet meer nagezien als vroeger, raakt er iets los, men prutst het zelf aaneen; zoo had het werfje dit jaar nog geen tien schepen gebreeuwd, tegen tientallen in vorige jaren. Toch gaan de jongens nog vaak mee, ook wanneer besloten is hen een ander vak te laten leeren zoodra ze 14 jaar zijn; voor sommigen is dat heelemaal verkeerd, die krijgen aan boord zulke manieren dat ze - volgens zeggen van een patroon in het stadje - "voor niets anders meer te gebruiken zijn, zoo ruw in den mond, dat men hen naar de klanten niet te sturen durft".
Er wordt zekere hulp verleend. Het Gemeentebestuur is werkzaam. Nadat de Regeering zich echter eerst - met het beruchte “bonnenstelsel", de voorschorbank - heeft vergist, is zij een tijd lang al te voorzichtig geweest. Men wil ook trachten, de menschen zoo mogelijk op hun geboortegrond, waaraan ze gehecht zijn, te houden. Niet "evacueeren"; er is trouwens nergens overvloed van plaats, of van woonruimte. Dus, een nieuwe nijverheid, of wat ook. Men onderzoekt, probeert …...
Op het bruggetje aan de binnenhaven staan eenige visschers. Ze zeggen weinig, kijken uit. Een visscherman heeft zoo een verren blik. Zij hebben er echter niets op tegen, wat te praten. Ik vraag naar hun bedrijf. 't Is de tijd van bot en paling, in 't najaar "spierling", garnalen; de ansjovis van 't voorjaar. In Zwolle zegt 'n dienstmeisje tegen haar visch koopende mevrouw: " ... dat is zijdenet-bot, dat zijn de kleintjes, die motten we niet hebben". Juist. Zijdenet is staand net, het staat op den grond want de bot komt niet hoog; die blijft er langer in dan zijn grootere soortgenooten in het sleepnet, waaruit zij vrij spoedig in handen van de Zwolsche venters geraken. Sleepnet-bot is dus lekkerder, heeft geen water binnen gekregen. Het staande net, door de visschers zelf gebreid, kan honderden meters lang wezen, allemaal kleine "zakken" aaneen tusschen twee touwen, liefst van Russischen hennep. 't Wordt met "kasjoe" (catchou) getaand, waardoor het ook in warm zomerwater niet rot. De (ongetaande) katoenen, veel minder sterk, zijn alleen in koele maanden te gebruiken.
Raadhuis van Vollenhove
Daarop liep ik 't stadje nogeens in en maakte verdere kennissen. Ook trof ik er eenen ouden. Op 't raadhuis. Daar hangt nl. eene plaat van de slag bij Waterloo, met opdracht door den uitgever-schenker: E. Maaskamp - welbekend van menig boek en menige kaart uit het begin der 19e eeuw -, toentertijd te Amsterdam, maar als "zoon van den aldaar [te V.] als Regent en Kerkmeester overledenen Willem Maaskamp" vol dankbaarheid jegens zijn geboortestad. - Veel merkwaardigs was er niet, een oud vaandel met lijst der gevers (Oranjemannen uit den Patriottentijd), eenige kleinigheden, stempels, bode-insigne, enz. En mammouthbeenderen uit de Voorst. Een antieke kaarsenkroon en stoelen bevinden zich in 't museum te Zwolle. De kroon wil de burgemeester eens terugvragen, de stoelen maar niet, die raadsleden zitten soms zoo gek te wiebelen, daar kunnen ze niet tegen ……
Zonder eene omwandeling van de Voorst is uw bezoek aan Vollenhove niet af. Als een voorgebergte steekt ze in zee. 't Mooist is ze bij avond, wanneer het stille water slechts even tegen de paaltjes rimpelt, de kustlichten zichtbaar worden: Blokzijl, een boei, Schokland en de dammen van 't Zwarte Water. Is het reeds bijna donker, dan zult ge eenige schapen opschrikken, aan uw pad in 't gras gelegen en met een ruk wegspringend zoover de ketting reikt. Achter het bosch van den Odruitenborch komt ge uit. Dat verrukkelijke park, waarin op Zondagmiddagen ook vele stedelingen wandelen, en zitten op 't bankje aan den eendenvijver, tegenover de ruïne van het eens geweldige slot de Toutenburg.
De ruïne Toutenburg
Tegen den avond, aan het tramhuisje, terwijl de koeien uit eene van drie combinaties van elk 50 stuks, welke daar de dijken afgrazen, huiswaarts keerden hielden we ons laatste praatje. Tegen
middernacht was ik thuis.
Den volgenden dag begon eene nieuwe regenperiode.
ARNHEM, Januari-Maart 1928
Geen opmerkingen:
Een reactie posten