ACHTERGRONDINFORMATIE
De auteur dit boekje is Jolle Albertus Jolles (Vlissingen 1888 - Dwingeloo 1946). J.A. Jolles was hoofd van de Openbare Leeszaal te Arnhem.
Hij schreef de vijfdelige serie Wandelingen door Nederland. In 1926 verscheen Noord-Limburg, daarna Drenthe (1927), Overijssel (1928), Overijssel (1928), Zuid-Gelderland (1919) en Noord-Zeeland (1930). Behalve de Wandelingen-serie heeft Jolles onder meer een serie boeken over de geschiedenis van de schuttersgilden in de zuidelijke provincies geschreven.
De wandeling die hij in dit boekje beschrijft maakte hij alleen. Acht dagen lang, van zondag 31 juli tot en met zondag 7 augustus 1927 trok hij door Overijssel van hotel naar hotel. Hij had geluk met het weer. De temperaturen varieerden die week in waarden tussen de 20 en 30 graden. Alleen op zaterdag barstte er een hevig onweer los.
Tijdens zijn wandeling probeerde hij zoveel mogelijk contact te leggen met de lokale bevolking. Hij liet zich rondleiden door kosters in kerken en de lokale historicus liet hem de overige belangrijke gebouwen zien. De beschrijvingen van inventarissen van kerken, archieven en stadhuizen zijn nogal langdradig. Daarentegen geven de beschrijvingen van het platteland dat hij doorkruist en de gesprekken die hij daar voert, een mooi tijdsbeeld.
INLEIDING
Het wandelen in een stijl, gelijk dien van ons en andere Trekvogels, of de Nederlander der 18e en der 19e eeuw daarin wel zoo'n baas was? Een eeuwige zwerflust, als de “Wanderlust" der Duitschers, scheen hem toen niet in de voeten te zitten. Zie, als beste literatuur over het onderwerp, de Arcadia's. Volksboeken, van omstreeks 1640 tot in de 19e eeuw gewijd, welke opkomst en grootheid der Nederlanden verklaarden met de bedoeling "den geest der Landgenooten op te wekken tot de bespiegeling en beoefening van de Schoonheden der Natuur, tot het waardeeren van de Oudheden des Vaderlands, tot eene grootere Liefde voor de voortbrengsels van onzen Geboortegrond, en tot het vormen van verdraagzaame opgehelderde en den beschaafden mensch alzins betaamende gevoelens over onderscheide onderwerpen," zoo duidt Adriaan Loosjes het aan, in 't voorbericht van zijn "Hollands Arkadia" (1804). Om nu alle uitvoerigheid den lezer op d' aangenaamste wijze aannemelijk te maken, stak men den gedegen inhoud "onder 't loofwerk van liefkoserije". Heemskerks "Batavische Arcadia" (1637) begon er mee, en gemakkelijk werd zij voortgezet die immers van alle tijden is; wat echter de "verdraagzaame opgehelderde gevoelens" betreffen, alvorens in de tweede helft der 18e eeuw te zijn aangekomen had men hier de gewoonte niet, zich zóo uit te drukken.
Meestal is het verhaal in den vorm eener samenspraak tusschen herders en herderinnen, vrijers en vrijsters die, te voet of met een wagen, eropuit gingen; steeds in gezelschap van tenminste éen alleswetenden persoon. Bij Heemskerk heet hij Waarmond (veelbelovend is de naam) en geleidt zijn herdertjes, dames en heeren in herderscostuum het buitenleven beminnend, met takt. Bovendien beminnen zij elkaar en zingen 't soms uit in een lied. Komt het aan 't slot tot een huwelijk, dan in geen geval vóor de tochtgenooten zich op hun wandeling in vaderlandsche geschiedenis en plaatsbeschrijving hebben bekwaamd.
Heemskerk, raadtsheer in den Hoogen Raadt van Holland etc., voegde vele rechtsgeleerde noten, soms tien bladzijden lang, aan het reisverhaal toe; waarin hij, als verlicht man, tevens tegen heksenprocessen, pijnbank e.d. optrad. Zoo echter werd "de lijst grooter dan de schilderij", zegt Loosjes, het boek wat te zwaarwichtig voor eene herdersgeschiedenis uit Arkadia. Want de bewoners van die beroemde paradijsachtige landstreek in 't oude Griekenland waren slechts eenvoudige lieden, weliswaar groote jagers en muzikale herders; doch dat ze zoozeer om de rechtsgeleerdheid gaven is niet bekend. Dat was meer iets voor de Atheners.
Aan belangstelling in de vaderlandsche oudheden bestond hier te lande dus geen gebrek, de stoffe vloeide van alle kanten toe; ook werden het landschap en zijn merkwaardigheden door bekwame teekenaars (Pronk, Rademaker, Stellingwerf e.a.) verdienstelijk afgebeeld. De tegenwoordige voorliefde voor oude kerken en raadhuizen, gevels met gevelsteenen en andere monumenten van geschiedenis en kunst, is dus niets nieuws, ten hoogste eene opleving; de kennis, welke men sinds 1846 folklore noemt, veel ouder dan dat jaar. Alles alleen wat of veel wetenschappelijker beoefend, en nu minder met de teekenpen verlucht, dan door middel van de gevoelige plaat. Eéne belangrijkheid moet worden uitgezonderd, de Natuur zelve. Haar bezien wij met geheel andere oogen, dan onze voorouders.
Naast deze Arcadia's zijn de boeken uit vorige eeuwen, welke alleen beschrijvingen geven, zonder dat daarin een wandelend gezelschap als 't ware ontdekkend optreedt, zeer talrijk. Dit is nu alles bij mekaar heel mooi, maar -. Het aandeel der belangstellende menschheid in 't avontuur der Arcadia's is wel zeer onbeteekenend, evenals het avontuur zelf; en daardoor is het, dat men geen hoogen dunk krijgt van hun wandelen. Is het wel de bedoeling dier schrijvers geweest een voorbeeld te geven, ter navolging? Zouden zij gehoopt hebben, dat hun jonge lezers voortaan óok op onderzoek uittrokken, te voet? En is het niet verdacht, dat men de liefkoserije zoo noodig had om het relaas aantrekkelijk te maken? Iets, waar noch Heemskerk in 1637, noch Loosjes in 1804, noch - heksluiters van de lange rij - de schrijvers van "Het Reisje naar Gelderland" (1830) en de "Morgenwandelingen door en in den omtrek van 's-Gravenhage" (1832) buiten kunnen?
Ja, daar zijn er geweest, die haar konden missen, dominee Claas Bruin bijv., dichter van de "Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arkadia". Deze berijming van een tocht o.a. naar
"Het Vorst'lijk Land van Kleef, daar menig van gewaagt,
't Geen roem op boomsieraad en hooge bergen draagt,"
is het verslag van twee reisjes, "in Hooimaand in de Jaaren 1713 en 1714 afgelegt." Historie dus! Maar och, welk bijzonder wandelaarsgeluk is het, dat deze tochten den reizigers, en Bruins lezers naderhand, heeft veraangenaamd? Men verneemt: hoe lekker het eten hier was, hoeveel minder lekker ginds; dit als persoonlijk iets tusschen vele aardrijks- en geschiedkundige bijzonderheden, welke voor 't grootste gedeelte ook thuis uit boeken konden zijn opgediept. Dat schr. daarbij zijn "gevoelen omtrent onze Vaderlandsche zeden en zaaken wat rondborstig geuit" heeft, deed méer verwachten. Verder, zeer schaarsche ontmoetingen en een paar bezoeken aan bekenden in 't vreemde land. Met "pijnlijke verbazing" vraagt men zich af, wat deze vijf heeren onder leiding van hunnen Goedaard, zooals schr. zich noemt, eigenlijk precies liepen? Goedaardig is het zeker, veel wordt er gepreekt en alles in het licht der eeuwigheid bezien. Op hunnen wagen. Tenzij het gezelschap is uitgestapt om even te "voeteeren", terwijl Jan Edel vooruit rijdt. Wel heeft men vermeden in 't gevaarlijke buitenland zijn geluk te beproeven, het reizen daarheen brengt "in 't algemeen meer nadeel dan voordeel" en men loopt in elk vreemd rijk weer anders de kans zedelijk te gronde te gaan, voorzoover men niet, door van "akelige steiltens" te rollen, al eerder verongelukt is. Toch levert het reizen ook door onze vreedzame en vlakke gewesten gevaar op en geeft verdriet, dat echter met een weinig "foezel" te rechter tijd wordt te niet gedaan. En nóg moeten wij den durf van dit gezelschap, dat het inderdaad tot Kleef brácht, laten meetellen; - anderen, na een roerend afscheid uit de hoofdstad vertrokken, kregen immers in Nieuwersluis of daaromtrent Heimweh en keerden terug...... Het is ook waar, "qu' il faut juger" etc., m.a.w. dat een voetreis vroeger bezwaarlijker, de wegen slechter, de goede herbergen schaarscher waren; maar zoo kon de reiziger 't overal treffen en in het buitenland kwam daar 't een en ander bij waarmede hij binnen onze grenzen niet te kampen had. En als eindelijk de Revolutie komt, die velerlei verandering en beweging bracht, gaf die wel velen Duitschers doch zeer weinigen Hollanders een "Spaziergang nach Syrakus" in den zin.
Wanneer de firma Van Gend & Loos voor den spoorweg 't veld reeds grootendeels heeft geruimd, treedt een andere dominee op, die, met heel wat hoogere vlucht, in tallooze wandelingen door Nederland 't schoone vaderland aan zijn tijdgenooten tracht te ontdekken. Het is niet om aanmerking te maken op het groote werk van dezen zeldzamen zwerver als ik zeg, dat hij, om de gevolgrijkste propaganda voor het wandelen te maken, misschien toch nog té vaak in diligence of tentwagen stapte, niet alleen wanneer het eenigszins regenachtig was, maar vooral in streken waar - hij zegt het zelf - door de grootere afstanden tusschen de plaatsen "geloopen" zou moeten worden. Nu, het wandelen in klein bestek, dat werd er sinds Craandijk niet minder op, maar het trekken van dorp naar dorp, het te voet doorkruisen onzer provincies, het "loopen" op avontuur, dat moet hier altijd nog geleerd worden.
In de 19e eeuw hebben ook wij de "akelige steiltens" beklommen en oog gekregen, andere oogen, voor de grootsche heerlijkheden der natuur. De Arcadia's hebben daarvan nooit meer verstaan en doen begrijpen, dan wat de oude Romeinen ervan begrepen, het liefelijke, het aangename. Zoo was Arkadië. Ten slotte is dan hier de verheven pracht van elk landschap, ook van het onze, bekend geworden en al heeten wij geen romantisch volk te zijn, de liefde voor den vereerden bodem en de lust tot onderzoek moesten ons tot menigen dwaaltocht drijven. Hoeveel valt er niet altijd te ontdekken, voor menschen die, in plaats van gedwee zekere blauwe wegwijzertjes te volgen, hun eigen weg willen en kunnen gaan. Zulke menschen die, zonder haast en een "air" alsof ze 't land even vluchtig komen afroomen, met takt en vriendelijke belangstelling het vreemde en den vreemde voor zich winnen, en daaruit winnen rijken oogst als iets, dat die hun toevertrouwen.
Het is dan uit onzen oogst, lezer, dat wij U ten derden male iets willen meedeelen.
donderdag 30 januari 2014
Wandelingen door Nederland - Overijssel (1928): Enschede - Glanerbrug - Losser
Het jaar 1927 bracht veel minder gunstig weer dan wij hoopten, zoodat menige tocht moest vervallen en noch Paschen, noch Pinksteren ons Trekvogels in de gelegenheid stelde, de 2- of 3-daagsche wandeling, voornaamste nummer van 't programma, gezamenlijk te ondernemen. In de vacantiemaanden zijn onze leden gewoonlijk zoek, dus, toen het eindelijk einde Juli gestadig mooi weer beloofde te worden was de leider de eenige, die gereed stond om op pad te gaan. Daar hij zijn verlof nog te goed had kon de tocht wat langer duren; zoo vindt de lezer hieronder 't verslag van een voetreisje van 8 dagen, juist zooveel als de wandelaar noodig had om de provincie Overijssel op zijn gemak, van de Duitsche grens tot aan de Zuiderzee, te doorloopen.
't Komt eigenlijk goed uit, dat hij een keer gedwongen is eenen wandeltocht te beschrijven, welk zonder gezelschap werd gemaakt. Want ook de heerlijkheid van het alleen-wandelen moet velen nog geopenbaard worden. "Hoe saai", zei iedereen die ervan hoorde, "wat jammer dat ge geen gezelschap hadt". Lieve mensch, indien ik niet vreesde verkeerd verstaan te worden, indien het niet onaardig klinken zou tegenover hen, die anders mijne zoozeer gewaardeerde reisgenooten zijn, ik aarzelde niet met U, zonder meer, een geestdriftig “O, als ge eens wist hoe koninklijk ik me voel wanneer ik alleen op pad ga!" te antwoorden. Om hier iets geks op te laten volgen, dat waarlijk te gek is... Alexander de Groote, toen hij Azië introk, moet ook zooiets gevoeld hebben...
De vergelijking is in zooverre niet kwaad, dat Overijssel (heb ik onderweg opgemerkt) voor zéer velen in 't land net evenveel beteekent als Klein-Azië. De trek is evenmin daarheen, als naar Drenthe of Noord-Limburg. Enkele punten waren door "Hollanders" tamelijk bezocht, enkele andere bleken bij Overijsselsche menschen in trek te zijn, maar het land in zijn geheel (afgezien van zijne bewoners) was - leeg. Boud gesproken, en toch! Wanneer men in de vacantiemaand Augustus, gedurende acht mooie dagen van Glanerbrug tot Vollenhove over alle soorten wegen wandelend, slechts enkele toeristen tegenkomt (van wie geeneen te voet) heeft men eenig recht tot zulk eene uitspraak. En dat te moeten zeggen van eene provincie, die, behalve verheven in hare vergezichten, in bosch- en waterpartijen zoo arcadisch schoon is!
's Avonds in Enschede aangekomen. Ik wist den naasten weg niet naar 't hotel en vroeg dien aan een man die, fiets aan de hand, met een vriend stond te praten.
‘Rechtuit en dan links, ga maar zachies aan, ik kom zoo mit de fiets, dan zal ik oe wel torecht sturen.’
Hij kwam en bleek spraakzaam, hoorde mij uit, ik hem. Om ten slot te eenige belangstelling in Enschedesche aangelegenheden te toonen en zoo gauw niets anders wetend, vroeg ik naar 't kanaal. Het Twenthe-Rijnkanaal. O, dat was allemaal gescharrel en geklets van die kapitalisten. Zoo? Ja, bij ons in Enschede wilde men 't eigenlijk heelemaal niet hebben. Hij zei nog veel meer, als een, die op "het” kapitalisme gebeten is gelijk sommige kinderen op hun ouders. Slachtoffer of self-made in zijn denken, wie komt hem eens achterop om hém torecht te sturen?
Mij althans bracht hij waar ik wezen moest. Om in den laten avond nog te ervaren, dat Enschede in haar hart op drukte gesteld is. Het lawaai verminderde niet vóor 11 uren, zoodat opvolgers beter doen met de achterzijde van het huis te verkiezen. Doch zoodra de menschheid zich niet meer laat hooren is er niets dat u verder hindert; zoo werd ik uitgeslapen wakker en aanvaardde na eenige toebereidselen - nog niet mijn wandeltocht, maar den tramrit tot Glanerbrug. Bij 't instappen kon ik mij afvragen, of Amsterdam en Enschede 't beter weten dan Arnhem, door de s van “eenmanswagen" weg te laten.
Het trammetje rijdt door buitenwijken, tamelijk rijk aandoend met menige villa, en dan in de schaduw van een langen rechten straatweg, langs buitengoederen waar de grooten van Enschede wonen. De landelijke uitspanning Dolfia halverwege (al dan niet verrijkt met een "dancing'" voor menschen uit de stad) toont een aardig zitje onder boomen. Ik stap uit vooraan 't dorp; de tram gaat door tot aan de brug (grens). Mijn weg ligt links, voorbij een R.K. kerk, over de spoorbaan en steeds rechtuit; spoedig buigt de verharding naar links af terwijl mijn weg zich als karrespoor met fietspad voortzet. Een bakker loopt, naast zijn door een paardje voortgetrokken broodwagen, denzelfden kant uit. Hij is heelemaal niet spraakzaam, toch wil hij wel vertellen, dat de schoorsteenen vlak achter Glanerbrug al in Duitschland staan en tot een "Baumwollfabriek" behooren. Het woord "katoen" schijnt hier niet meer gebruikelijk.
- Veur den oorlog gingen ze allen over de grens werken, nu gaan er meer naar Enschede.
Ge begint den toestand al te begrijpen. Glanerbrug (het nieuwe) is een dorp van fabrieksarbeiders, gesticht met het oog op Gronau. Maar in Gronau is het niet meer dát, dus gaat men tegenwoordig liever den anderen kant uit. Of zij hier nu nog wel geschikt wonen? Heel frisch is de buitenlucht boven dit dorp ook niet.
De bodem, aanvankelijk meest weidegrond, glooit een weinig op, vooral naar links. Aan den gezichtseinder overal bosch, enkele boomgroepen liggen daarvoor, maar in plaats van uitzichttorens steken fabrieksschoorsteenen erboven uit. Vier leege wagens, twee aan twee verbonden met de paarden voor den eersten, rijden 't land in. Om nog hooi te halen, of reeds rogge.
‘Als je naar Losser wil’, schreeuwt een der voerlui me toe, ‘moet je de draden maar volgen, dan ga je electrisch’.
'k Laat dat liever aan den postbode over, die per fiets de huisjes afgaat en bij elk zoolang werk heeft, dat ik hem telkens weer inhaal. Neem dus het eerste pad rechtsaf, dat u lijkt, om gauw de Glanerbeek te bereiken. Een smal slootje geeft de richting aan, 't staat vol vergeet-mij-niet met velddistel, kamille en valeriaan aan den rand. Dopheide bloeit in de buurt. Voor ge 't weet staat ge op den straatweg, even Zuidwaarts en dan op de brug. De Glanerbeek is op 't oogenblik een bescheiden watertje, dat kalm en glad over lichtbruine bedding vloeit, diep liggend en in de schaduw. Roodbont vee graast aan hare oevers, tusschen boomen. Zij krijgt niet veel kans, want iets Noordelijker neemt de Dinkel haar op, en meteen de Elsbeek die, van Westwaarts gelegen moerasgrond komend, eerst nog den straatweg breekt. En daar is de Dinkel zelf, even den weg rakend, de beruchte Dinkel die verderop nóg meer beekjes opslokt en ervan groeit zoodat zij, tusschen Denekamp en Ootmarsum al, in regentijd een stroom kan wezen van geweld, een Amazone in 't klein die het halve bosch onder water zet. Maar nu is 't droge, warme Zomertijd. Op het land slaan mannen de zicht in 't koren. Daarachter verrijst de groote nieuwe textielfabriek van Van Heek. Nog niet geheel in bedrijf, licht een voerman me in, met zijn wagen turf naar Losser rijdend.
“Zoo, ga je naar de Zandbergen? Jammer, dat je er Zondag niet was, toen waren er wel 3000 man, 't kan in Scheveningen niet drukker zijn geweest. (Hij is er erg trotsch op.) Voor ons is het niets, wij hebben de Dinkel altijd vlakbij, maar die lui uit de stad willen graag eens in de vrije natuur zwemmen - O, hij moet erom lachen, al die meisjes en vrouwen, in de Dinkel, zelfs grootmoeders al kunnen ze haast niet meer loopen, de Dinkel in!
Gelukkig, dat de 3000 man er vandaag niet zijn. De wandelaar heeft al genoeg aan drieduizend schillen en papieren, welke zij Zondag daar hebben achtergelaten, en aan de drie of vier families benevens eenige alleen zwemmende heeren, die er zijn. Daar zijn meer menschen die deze Anabasis liever niet zien: twee nabij wonende boeren, een ten Noorden en een ten Westen, die de toegangswegen langs hun huizen hebben versperd, waardoor de menigte genoodzaakt is, in wijden boog van Losser uit Noordwaarts om de Zandbergen te bereiken. Hetgeen de wandelaar, die trouwens nog van niets wist, niet belette op eigen manier meer rechtstreeks het punt te naderen. Na den turfman gegroet te hebben, ging hij rechtsaf, langs een korenveld, den grintweg op naar OverdinkeI. Over de Dinkel. Dan, even voorbij café Hassink, linksaf 't bosch in. Het geurde hem tegemoet: hooge hei, berken en dennen en bezemkruid met welriekende zwarte peulen. Over de Ruenbergerbeek, volgende Dinkel-versterking, lag ter plaatse een bruggetje. Nu moet hij wat links houden, bij eene splitsing waar een turfgat vol water staat het linker pad nemen voorbij een bouwvallig boerenarbeidershuisje, en zoo rechtuit tot aan een der verboden wegen, dwarsweg voor hém, een laantje van hoogere boomen. Daar liggen een paar boerderijen; rechtsom langs de achterste raakt hij dieper 't bosch in en op een weggetje dat al gauw begint te stijgen. De dennen worden hooger, gemengd met eikenhakhout, bezemkruid en later jeneverbes. Totdat, in de diepte, ineens de Dinkel opblinkt, de beroemde bocht met het 's Zondags dicht bevolkte strand. Alleen waar geen strand is, aan 't steilste gedeelte, zijn de nesten der oeverzwaluwen talrijk.
De Dinkel tegen de Zandbergen
Een rustig plekje om te zitten is nog wat verder. De bocht voorbij, 't bosch weer in en rechtsom tot aan de andere boerderij. Achter de wei voor 't huis, aan de overzijde van het pad, stroomt weer de Dinkel. 't Hek geopend en erover heen; een kalme wandelaar mag dat wel doen, altijd op voorwaarde dat hij het hek achter zich sluit. Een smalle hooge vonder voert naar den overkant, en daar is het plekje onder beweeglijke populieren, tegen een roggeveld waarin de korenbloemen op sommige punten overheerschen. Hier in 't gras liggend wordt ge door geen mensch in uwe rust
gestoord. Alleen wat koeien van de wei bij 't Zandhuis grazen aan den stroom; straks komen melkers van de boerderij en tevreden loopen ze op hen toe.
De Zandvonder
Er was daarachter een man aan 't maaien, ik had zijn zeis 't droge graan hooren snijden, totdat hij haar op den schouder legde om naar huis te gaan en een stukje te eten. We loopen samen op, 't smalle paadje langs de korenvelden, naar Losser toe. De rogge is laat dit jaar, vertelt hij, wel 8 dagen. Verderop, in Enter, spraken ze van anderhalve week. Op den stadsmensch maakt het misschien geen indruk, maar den landman tellen alle dagen. Wij steken een boerenerf over, hij mag dat vanzelf en ik, omdat ik met hem ben, en bereiken den "Zwarten weg" die inderdaad zwart is, den eigenlijken toegangsweg tot de Zandbergen. Toen werd ik daarover ingelicht. Och, 't is allemaal schuld van de
vreemdelingen, ze vernielen te veel, hun kinderen halen de eieren bij den boer uit het kippenhok, dan zegt die ten slotte : je blijft van mijn erf. Nu zijn de bergjes voor een deel verkocht "aan de rooien zal ‘k maar zeggen", d.w.z. de arbeiderscoöperatie "Tot steun in den strijd" te Enschede, die er een rust- en ontspanningsoord van maken wil. Hij wijst me nog zijn huisje, dan ga ik weer alleen.
Oude kerktoren te Losser
Eenzaamheid van korten duur, want ras sta ik midden in 't dorp op het pleintje voor den ouden kerktoren, en als ik dezen bekeken en "genomen" heb en het huis zoek met den gevelsteen, blijkt vlak ervoor een gezelschap in rij zoo maar op de straatkeien te zitten, in gemoedelijk gesprek. Gaarne bereid, inlichtingen te geven. Het huis is kort geleden in tweeën verhuurd (nieuwe nummering D 178 en 179), elk heeft een deur van de poort tot voordeur en dus de helft van den steen, welke sluitsteen van den poortboog is. De spreuk erop geeft meteen 't stichtingsjaartal, aldus:
ChrIstVs/soLVs est/serVator/MVnDI, d.i. te zamen 1672. Een der rampjaren van Berendje! Ook Losser heeft moeten branden (1665); de steen is dus van den herbouw. Toepasselijk opschrift. Nietwaar, de herbouwer moet zooiets gedacht hebben van: Christus solus en niet Berendje van Galen. Zoo'n bisschop nog wel....
Een van 't gezelschap, de dorpsbarbier, staat op en loopt een eindje mee. Hij wijst me een nog ouder huis, tegenwoordig onbewoond en als schuur in gebruik, dat door den brand gespaard het oudste van Losser zou zijn. Dan vraag ik naar het "Zomerhuis".
- O, dat kunt U gerust gaan zien, de bewoner is een neef van me. Daarop loopt hij terug naar de anderen. Best. Het blijkt weliswaar geen lustslot in een groot bosch, wat de naam deed vermoeden, doch een nederig huisje aan de straat, met als eenige bezienswaardigheid een groote eikenhouten schouw in de betrekkelijk kleine voorkamer. Ik verontschuldig mijne komst - een schreiend kind wordt juist op moeders schoot uitgekleed omdat het ziek is en naar bed moet - terwijl ik de recommandatie van den neef overbreng.
- Een néef, van mij? roept ze verwonderd, bijna verontwaardigd uit. Een oudere vrouw, bij 't raam gezeten, mompelt eenige geruststellende woorden... O, van mijn mán! Ik vreesde al, dat dit de recommandatie aanmerkelijk verzwakte, maar neen, 't was toch goed Ga je gang.
Het zware eiken bovenstuk rust op twee eiken pilaren. Het is met twee huismerken in medaillon en de letters W W en S B, het jaartal 16-54 en, in 't midden, eene bloemenguirlande versierd; op den
eenigen zijkant staan deze woorden: AN GOTTES SEGEN/IST ALLES GELEGEN. De tegels in den achterwand kleuren blauw-paars-blauw; de blauwe vertoonen, binnen den ring, een bloeiende plant in pot.
Ik kom ook terug bij 't gezelschap op de keien. De barbier wil nog meer laten zien en brengt me voor de woning van den plaatselijken oudheidkundige, een timmerman, vandaag helaas op karwei. Zijn huis is vooral merkwaardig, doordat hij 't zelf meer in antieken stijl bracht, o.a. door 't aanbrengen van twee uitgezaagde paardekoppen bovenaan den puntgevel. Omdat hij dit symbool, heidensch evenals de baksteenen "donderbezems" naast de staldeur in den muur gemetseld, in deze Christelijke tijden en dan zoo hoog aan zijn huis wat te bar vond, had hij bovenop de koppen twee koperen kruisjes geplaatst. Hierdoor werd het tot eene soort geloofsovertuiging: Christus, meer dan Wodan; welk getuigenis echter in de eeuw van Plechelmus meer zin zou gehad hebben, dan in de onze. Wij stonden hierover nog te praten, toen des kappers winkeldeur rinkelend openvloog, zijn vrouw naar buiten schoot en over de straat gilde: 'n Klant! Hij weg.
'k Had nog éen bezoek te brengen, bij den bakker. Ook aan de koele pomp achter zijn winkel; hij kwam gedienstig met een kommetje aandragen, maar 'k hield mijn bekertje reeds in de hand. 't Licht gele water smaakte niet slecht op dezen heeten dag. En toen ik met mijn half brood onder den arm de bakkerij verliet, stond daar een dikke man vriendelijk te lachen, vragend of het gesmaakt had. Zoo was iedereen tegemoetkomend, gelijk dorpsmenschen, vooral der minder rijke provincies, dat kunnen zijn; want stadsleven, of rijkdom en deftigheid op 't platteland, bevorderen dit soms niet. Zelfs de veldwachter, die me even later op den weg naar Oldenzaal aanhield, om te weten of ik werkelijk een Nederlander was, keek alleen maar een beetje ernstig - 'k ben er zeker van - omdat men nu eenmaal als veldwachter niet ál te innemend mag zijn tegen iemand, dien men aanhoudt.
Boven Losser had de donder even gegrommeld en waren eenige regendroppels neergevallen; doch de bui dreef over. 't Was een lichte Zomerzonnedag, die den mensch behaagt wanneer hij, zonder veel inspanning, wat slenteren en liggen kan. De wandelaar nam zich voor, tot Oldenzaal zooveel mogelijk in de schaduw te blijven. Hij had zijn geheelen middag nog voor zich en kon afdwalen naar 's harten lust. Dus ging hij, achter de steenbakkerij om, een zandweg op en liet spoedig eerst den rugzak, daarna zichzelf in 't hooge gras neervallen, vlak bij het bruggetje over de Bethlehemsche beek (Dinkelwaarts). Iedereen deed op dat oogenblik zijn slaapje. Die boeren hebben hunnen dag verstandig ingedeeld; zoo is een boerenleven in sommige opzichten een heerenleven, waarbij ons stadsleven 't aflegt. De oude (18e eeuwsche) Enkhuizer almanak "prognosticeerde" het al: "November, leste quart. De boerinnen krijgen het spinnewiel bij de werken; terwijl de Boeren in 't hoekje van den Haard elkander over de Dwaasheden der stedelingen onderhouden." Die immers, niet zonder aanmatiging, in hunne steden meenen 't land te overzien. Wat zijn ze intusschen hunne grootheid en gewichtige beteekenis buiten gauw kwijt. Geestelijke duisternissen en “wantoestanden" overal, en toch, elke tocht naar buiten doet den wandelaar aan als eene bevrijding. Zoo gaat het iemand altijd die, in 't andere kamp aangekomen, voelt die menschen onderschat te hebben. Nu behoeft hij nog niet ertoe over te gaan, ten koste zijner eigen stadgenooten, den boel te prijzen als een sympathiek wonder. Er zijn echter twee punten, waarop de kleine "eigen" boer, landbouwer met heel zijn hart - en tot die soort behooren velen in Overijssel - op eigen wijze sympathiek is. Ten eerste: een boer, wiens lust en leven het is, dat zijn weiden er goed bij liggen, zijn akkers een welig gewas opleveren, wordt daardoor op den langen duur, als maker, een ietwat verfijnd mensch. Ten tweede: hij is boer met eere. Voor den stadsmensch mag dat woord bij gelegenheid als scheldwoord te gebruiken wezen, hem is 't een eerenaam. Zoodat hij ook wil schijnen, wat hij is. Daarentegen is juist in de steden eene soort menschen talrijk, die liefst wat anders schijnen willen, dan ze zijn. Boer zijn, dat is immers goed genoeg om het ook te schijnen; maar de stedelijke kleedingmagazijnen wenschen iederen willekeurigen man tot "heer", iedere vrouw tot "dame" te maken. Iets anders wordt daar tegenwoordig niet meer afgeleverd. De bijbehoorende manieren zijn "op eigen atelier" vervaardigd. Dat de jonge boerin niet reeds begonnen is, zich met die hulp eenigszins te verminderen (zou men kunnen zeggen) is helaas niet langer vol te houden.
Dus waren, tusschen Losser en Oldenzaal, de in 't bosch verspreide boerderijen den wandelaar even zoovele genoeglijke pleisterplaatsen, behalve gelegenheden om naar den weg te vragen als hij mocht verdwaald zijn. Daar was kans op. Eerst ging alles goed. Een weidepad bracht voor een hek, 'k ontsloot het en kwam ongehinderd over 't erf eener oude Twentsche boerderij, op een dwarsweg en voor den ingang van een dicht boschje. De oude waakhond blafte niet eens, 'k zag slecht een paar gezichten voor het keukenraam verschijnen en weer verdwijnen. Dit was een wonderlijk boschje. Als van de lichte straat een oud kerkgebouw betredend, werd men door plotselinge schemering vreemd bevangen, onderging men in een portaal van groen en daarop onder 't waarlijk ondoordringbaar bladerendak eene al te snelle overgang uit klaarlichten dag tot geheimzinnig duister. Voor welken lichtschuwen wandelaar dit zoo is aangelegd? Van wandelen kon trouwens weinig komen, want de grond, sponzig nat, trok en kleefde bij elken stap, waarom op 't midden der grasbegroeide paden wat
hooi was neergeworpen, opdat ze begaanbaar zouden zijn. Na een keer 't geheele boschje te zijn rondgeloopen om weer bij 't portaal uit te komen, bereikte ik na verder gebagger een landweg aan de Westzijde, al even nat en vol diep doorgroefde modder; maar met uw vetleeren laarzen zijt ge daartegen gewapend. Deze weg, opdrogend waar 't geboomte aan zijn randen even ophield, leidde voorbij een tweede boerderij weer in bosch tot een kruispunt van wegen; een beekje liep daar ongevraagd over 't pad. Ik koos verkeerd, in zooverre dat ik verder Oostwaarts afweek dan mijn plan
was. De kaart liet in 't onzekere, want de nu rechte zandweg liep langs zeer jonge weiden, vroeger bosch, door boschjes afgewisseld. Na over eenige met prikkeldraad omwonden hekken geklommen te zijn, recht op de derde boerderij af, zag ik daaruit een vijftal koeien stappen, door twee kleine jongens voortgedreven mij tegemoet, weidewaarts. De boer stond haar na te zien en meteen mij op te wachten, een gesprek werd aangeknoopt, en even later was ik binnen om het huis te zien. Een "los hoes", ofschoon veranderd en vergroot. Zoo was de koestal uitgebreid, de bedstee weggebroken en een slaapkamertje aangebouwd. Wel bestond nog de éene groote ruimte welke 't geheele boerenbedrijf omvatte, de stookplaats met haal, de groote pot voor veevoeder, het ondiepe kastje waarin veelkleurig aardewerk en, in 't woongedeelte, de vloer van veldkeitjes. Daar rechtop staand als een slotvoogd in zijn ridderzaal, was hij gastheer en erg meedeelzaam, de vijf kinderen achter hem bijeen, geen van allen iets zeggend maar heel slim kijkend en glunderend, trotsch op hun grooten vader die ‘t allemaal zoo goed voor mekaar had. De oudsten luisterden aandachtig mee als naar iets nieuws, toen hij zijne bezitting beschreef, nauwkeurig noemend 't aantal hectaren, aren, centiaren, door den vader indertijd voor 'n paar duizend gulden gekocht. Daar kreeg je 't nu niet voor! Dan spreekt hij over 't werk en een plan tot verdere verbouwing, vergrooting : de kinderen moeten ’t bedrijf weer veel beter overnemen dan hij het van zijnen vader ontving ...
Het blijkt, dat de thans verharde weg naar De Lutte drie stap verder is. Ik weet nu waarheen ik afdwaalde en nog beter waar ik ben, zoodra ik op verschillende boschhekken aan den weg den naam "Duivelshof" gelezen heb. 'k Zal 't maar eens met een van die zijwegen probeeren. Westwaarts. Waar 't bosch ophoudt volgen schrale weiden met koeien, daarop weer jonge aanplant en ook bouwland, en opnieuw groot bosch waarin de vierde boerderij schuilgaat. Ineens sta ik er voor. Een hond blaft me aan, een groote dikke boer op leeftijd komt buiten, beknort den hond en antwoordt, op mijn vraag om water, vriendelijk:
- Een glas water is al 't minste wat men een mensch geven kan. Daar is, tegenover den ingang van 't woonhuis, de put. Onder een boom, bij een tafeltje waarop eene appelenmand vol kousen om te stoppen, zit de boerin. Een stoel wordt gehaald, 'k zit al bij haar. Hoe bevallig, zou 'k haast zeggen, hanteert het moedertje den boom, licht den emmer van den haak en zet hem op den rand van den put, opdat ik makkelijk kan scheppen. Onderwijl praten wij, de oude boer heeft nog te doen, gaat niet zitten en blijft toch, leunend tegen den put. De kousen zitten vol stukjes hooi; men hoeft niet te vragen waar de kinderen den laatsten tijd mee bezig zijn geweest. Kinderen zijn er genoeg, dus ook kousen. Ge ziet eraan, hoe ontelbaar veel keeren eene kous gestopt kan worden. Geeneen is in huis, daarom worden portretten gehaald; vooral dat van den zoon die in mijn woonplaats getrouwd is moet ik aandachtig bekijken, want ik wordt verzocht hem de groeten zijner ouders over te brengen. Zoo zat ik als goed vriend geruimen tijd, daarbij was een weinig water, al was het dan het minste dat gegeven kon worden - en al is heete thee, volgens de hygiënisten, op warme dagen veel gezonder - dat kostelijke levende water uit den reinen put, een beste drank.
Een slingerpaadje liep naar den rechten zandweg dien ik te volgen had, al maar rechtuit en over den ouden postweg heen, vervolgens langs de boerderij "Heilige Holt" ("Gilligolt" had de oude boer gezegd ), wier helroode baksteen zoo levendig contrasteert met de loodrechte zwarte planken in de spits. Dat rood is een eigen kleur van Twenthe. Nog zoo eene, met groots bijgebouwen, dan de spoorweg. Oversteken, en 't voetpad op eraan evenwijdig. 'k Beklim den heuvelrug waarvan al die beekjes naar de Dinkel afvloeien, een rug ongeveer Noordwaarts gericht, die in den Tankenberg bij Oldenzaal zijn hoogste punt bereikt. Na voor den "Koperboer" langs weer een verharden weg betreden te hebben zakte ik over en langs een paar fraaie buitengoederen langzaam af naar de stad en kwam, nog in de laatste stralen der ondergaande zon, in 't eerste nachtverblijf van dezen wandeltocht aan.
't Komt eigenlijk goed uit, dat hij een keer gedwongen is eenen wandeltocht te beschrijven, welk zonder gezelschap werd gemaakt. Want ook de heerlijkheid van het alleen-wandelen moet velen nog geopenbaard worden. "Hoe saai", zei iedereen die ervan hoorde, "wat jammer dat ge geen gezelschap hadt". Lieve mensch, indien ik niet vreesde verkeerd verstaan te worden, indien het niet onaardig klinken zou tegenover hen, die anders mijne zoozeer gewaardeerde reisgenooten zijn, ik aarzelde niet met U, zonder meer, een geestdriftig “O, als ge eens wist hoe koninklijk ik me voel wanneer ik alleen op pad ga!" te antwoorden. Om hier iets geks op te laten volgen, dat waarlijk te gek is... Alexander de Groote, toen hij Azië introk, moet ook zooiets gevoeld hebben...
De vergelijking is in zooverre niet kwaad, dat Overijssel (heb ik onderweg opgemerkt) voor zéer velen in 't land net evenveel beteekent als Klein-Azië. De trek is evenmin daarheen, als naar Drenthe of Noord-Limburg. Enkele punten waren door "Hollanders" tamelijk bezocht, enkele andere bleken bij Overijsselsche menschen in trek te zijn, maar het land in zijn geheel (afgezien van zijne bewoners) was - leeg. Boud gesproken, en toch! Wanneer men in de vacantiemaand Augustus, gedurende acht mooie dagen van Glanerbrug tot Vollenhove over alle soorten wegen wandelend, slechts enkele toeristen tegenkomt (van wie geeneen te voet) heeft men eenig recht tot zulk eene uitspraak. En dat te moeten zeggen van eene provincie, die, behalve verheven in hare vergezichten, in bosch- en waterpartijen zoo arcadisch schoon is!
's Avonds in Enschede aangekomen. Ik wist den naasten weg niet naar 't hotel en vroeg dien aan een man die, fiets aan de hand, met een vriend stond te praten.
‘Rechtuit en dan links, ga maar zachies aan, ik kom zoo mit de fiets, dan zal ik oe wel torecht sturen.’
Hij kwam en bleek spraakzaam, hoorde mij uit, ik hem. Om ten slot te eenige belangstelling in Enschedesche aangelegenheden te toonen en zoo gauw niets anders wetend, vroeg ik naar 't kanaal. Het Twenthe-Rijnkanaal. O, dat was allemaal gescharrel en geklets van die kapitalisten. Zoo? Ja, bij ons in Enschede wilde men 't eigenlijk heelemaal niet hebben. Hij zei nog veel meer, als een, die op "het” kapitalisme gebeten is gelijk sommige kinderen op hun ouders. Slachtoffer of self-made in zijn denken, wie komt hem eens achterop om hém torecht te sturen?
Mij althans bracht hij waar ik wezen moest. Om in den laten avond nog te ervaren, dat Enschede in haar hart op drukte gesteld is. Het lawaai verminderde niet vóor 11 uren, zoodat opvolgers beter doen met de achterzijde van het huis te verkiezen. Doch zoodra de menschheid zich niet meer laat hooren is er niets dat u verder hindert; zoo werd ik uitgeslapen wakker en aanvaardde na eenige toebereidselen - nog niet mijn wandeltocht, maar den tramrit tot Glanerbrug. Bij 't instappen kon ik mij afvragen, of Amsterdam en Enschede 't beter weten dan Arnhem, door de s van “eenmanswagen" weg te laten.
Het trammetje rijdt door buitenwijken, tamelijk rijk aandoend met menige villa, en dan in de schaduw van een langen rechten straatweg, langs buitengoederen waar de grooten van Enschede wonen. De landelijke uitspanning Dolfia halverwege (al dan niet verrijkt met een "dancing'" voor menschen uit de stad) toont een aardig zitje onder boomen. Ik stap uit vooraan 't dorp; de tram gaat door tot aan de brug (grens). Mijn weg ligt links, voorbij een R.K. kerk, over de spoorbaan en steeds rechtuit; spoedig buigt de verharding naar links af terwijl mijn weg zich als karrespoor met fietspad voortzet. Een bakker loopt, naast zijn door een paardje voortgetrokken broodwagen, denzelfden kant uit. Hij is heelemaal niet spraakzaam, toch wil hij wel vertellen, dat de schoorsteenen vlak achter Glanerbrug al in Duitschland staan en tot een "Baumwollfabriek" behooren. Het woord "katoen" schijnt hier niet meer gebruikelijk.
- Veur den oorlog gingen ze allen over de grens werken, nu gaan er meer naar Enschede.
Ge begint den toestand al te begrijpen. Glanerbrug (het nieuwe) is een dorp van fabrieksarbeiders, gesticht met het oog op Gronau. Maar in Gronau is het niet meer dát, dus gaat men tegenwoordig liever den anderen kant uit. Of zij hier nu nog wel geschikt wonen? Heel frisch is de buitenlucht boven dit dorp ook niet.
De bodem, aanvankelijk meest weidegrond, glooit een weinig op, vooral naar links. Aan den gezichtseinder overal bosch, enkele boomgroepen liggen daarvoor, maar in plaats van uitzichttorens steken fabrieksschoorsteenen erboven uit. Vier leege wagens, twee aan twee verbonden met de paarden voor den eersten, rijden 't land in. Om nog hooi te halen, of reeds rogge.
‘Als je naar Losser wil’, schreeuwt een der voerlui me toe, ‘moet je de draden maar volgen, dan ga je electrisch’.
'k Laat dat liever aan den postbode over, die per fiets de huisjes afgaat en bij elk zoolang werk heeft, dat ik hem telkens weer inhaal. Neem dus het eerste pad rechtsaf, dat u lijkt, om gauw de Glanerbeek te bereiken. Een smal slootje geeft de richting aan, 't staat vol vergeet-mij-niet met velddistel, kamille en valeriaan aan den rand. Dopheide bloeit in de buurt. Voor ge 't weet staat ge op den straatweg, even Zuidwaarts en dan op de brug. De Glanerbeek is op 't oogenblik een bescheiden watertje, dat kalm en glad over lichtbruine bedding vloeit, diep liggend en in de schaduw. Roodbont vee graast aan hare oevers, tusschen boomen. Zij krijgt niet veel kans, want iets Noordelijker neemt de Dinkel haar op, en meteen de Elsbeek die, van Westwaarts gelegen moerasgrond komend, eerst nog den straatweg breekt. En daar is de Dinkel zelf, even den weg rakend, de beruchte Dinkel die verderop nóg meer beekjes opslokt en ervan groeit zoodat zij, tusschen Denekamp en Ootmarsum al, in regentijd een stroom kan wezen van geweld, een Amazone in 't klein die het halve bosch onder water zet. Maar nu is 't droge, warme Zomertijd. Op het land slaan mannen de zicht in 't koren. Daarachter verrijst de groote nieuwe textielfabriek van Van Heek. Nog niet geheel in bedrijf, licht een voerman me in, met zijn wagen turf naar Losser rijdend.
“Zoo, ga je naar de Zandbergen? Jammer, dat je er Zondag niet was, toen waren er wel 3000 man, 't kan in Scheveningen niet drukker zijn geweest. (Hij is er erg trotsch op.) Voor ons is het niets, wij hebben de Dinkel altijd vlakbij, maar die lui uit de stad willen graag eens in de vrije natuur zwemmen - O, hij moet erom lachen, al die meisjes en vrouwen, in de Dinkel, zelfs grootmoeders al kunnen ze haast niet meer loopen, de Dinkel in!
Gelukkig, dat de 3000 man er vandaag niet zijn. De wandelaar heeft al genoeg aan drieduizend schillen en papieren, welke zij Zondag daar hebben achtergelaten, en aan de drie of vier families benevens eenige alleen zwemmende heeren, die er zijn. Daar zijn meer menschen die deze Anabasis liever niet zien: twee nabij wonende boeren, een ten Noorden en een ten Westen, die de toegangswegen langs hun huizen hebben versperd, waardoor de menigte genoodzaakt is, in wijden boog van Losser uit Noordwaarts om de Zandbergen te bereiken. Hetgeen de wandelaar, die trouwens nog van niets wist, niet belette op eigen manier meer rechtstreeks het punt te naderen. Na den turfman gegroet te hebben, ging hij rechtsaf, langs een korenveld, den grintweg op naar OverdinkeI. Over de Dinkel. Dan, even voorbij café Hassink, linksaf 't bosch in. Het geurde hem tegemoet: hooge hei, berken en dennen en bezemkruid met welriekende zwarte peulen. Over de Ruenbergerbeek, volgende Dinkel-versterking, lag ter plaatse een bruggetje. Nu moet hij wat links houden, bij eene splitsing waar een turfgat vol water staat het linker pad nemen voorbij een bouwvallig boerenarbeidershuisje, en zoo rechtuit tot aan een der verboden wegen, dwarsweg voor hém, een laantje van hoogere boomen. Daar liggen een paar boerderijen; rechtsom langs de achterste raakt hij dieper 't bosch in en op een weggetje dat al gauw begint te stijgen. De dennen worden hooger, gemengd met eikenhakhout, bezemkruid en later jeneverbes. Totdat, in de diepte, ineens de Dinkel opblinkt, de beroemde bocht met het 's Zondags dicht bevolkte strand. Alleen waar geen strand is, aan 't steilste gedeelte, zijn de nesten der oeverzwaluwen talrijk.
De Dinkel tegen de Zandbergen
Een rustig plekje om te zitten is nog wat verder. De bocht voorbij, 't bosch weer in en rechtsom tot aan de andere boerderij. Achter de wei voor 't huis, aan de overzijde van het pad, stroomt weer de Dinkel. 't Hek geopend en erover heen; een kalme wandelaar mag dat wel doen, altijd op voorwaarde dat hij het hek achter zich sluit. Een smalle hooge vonder voert naar den overkant, en daar is het plekje onder beweeglijke populieren, tegen een roggeveld waarin de korenbloemen op sommige punten overheerschen. Hier in 't gras liggend wordt ge door geen mensch in uwe rust
gestoord. Alleen wat koeien van de wei bij 't Zandhuis grazen aan den stroom; straks komen melkers van de boerderij en tevreden loopen ze op hen toe.
De Zandvonder
Er was daarachter een man aan 't maaien, ik had zijn zeis 't droge graan hooren snijden, totdat hij haar op den schouder legde om naar huis te gaan en een stukje te eten. We loopen samen op, 't smalle paadje langs de korenvelden, naar Losser toe. De rogge is laat dit jaar, vertelt hij, wel 8 dagen. Verderop, in Enter, spraken ze van anderhalve week. Op den stadsmensch maakt het misschien geen indruk, maar den landman tellen alle dagen. Wij steken een boerenerf over, hij mag dat vanzelf en ik, omdat ik met hem ben, en bereiken den "Zwarten weg" die inderdaad zwart is, den eigenlijken toegangsweg tot de Zandbergen. Toen werd ik daarover ingelicht. Och, 't is allemaal schuld van de
vreemdelingen, ze vernielen te veel, hun kinderen halen de eieren bij den boer uit het kippenhok, dan zegt die ten slotte : je blijft van mijn erf. Nu zijn de bergjes voor een deel verkocht "aan de rooien zal ‘k maar zeggen", d.w.z. de arbeiderscoöperatie "Tot steun in den strijd" te Enschede, die er een rust- en ontspanningsoord van maken wil. Hij wijst me nog zijn huisje, dan ga ik weer alleen.
Oude kerktoren te Losser
Eenzaamheid van korten duur, want ras sta ik midden in 't dorp op het pleintje voor den ouden kerktoren, en als ik dezen bekeken en "genomen" heb en het huis zoek met den gevelsteen, blijkt vlak ervoor een gezelschap in rij zoo maar op de straatkeien te zitten, in gemoedelijk gesprek. Gaarne bereid, inlichtingen te geven. Het huis is kort geleden in tweeën verhuurd (nieuwe nummering D 178 en 179), elk heeft een deur van de poort tot voordeur en dus de helft van den steen, welke sluitsteen van den poortboog is. De spreuk erop geeft meteen 't stichtingsjaartal, aldus:
ChrIstVs/soLVs est/serVator/MVnDI, d.i. te zamen 1672. Een der rampjaren van Berendje! Ook Losser heeft moeten branden (1665); de steen is dus van den herbouw. Toepasselijk opschrift. Nietwaar, de herbouwer moet zooiets gedacht hebben van: Christus solus en niet Berendje van Galen. Zoo'n bisschop nog wel....
Een van 't gezelschap, de dorpsbarbier, staat op en loopt een eindje mee. Hij wijst me een nog ouder huis, tegenwoordig onbewoond en als schuur in gebruik, dat door den brand gespaard het oudste van Losser zou zijn. Dan vraag ik naar het "Zomerhuis".
- O, dat kunt U gerust gaan zien, de bewoner is een neef van me. Daarop loopt hij terug naar de anderen. Best. Het blijkt weliswaar geen lustslot in een groot bosch, wat de naam deed vermoeden, doch een nederig huisje aan de straat, met als eenige bezienswaardigheid een groote eikenhouten schouw in de betrekkelijk kleine voorkamer. Ik verontschuldig mijne komst - een schreiend kind wordt juist op moeders schoot uitgekleed omdat het ziek is en naar bed moet - terwijl ik de recommandatie van den neef overbreng.
- Een néef, van mij? roept ze verwonderd, bijna verontwaardigd uit. Een oudere vrouw, bij 't raam gezeten, mompelt eenige geruststellende woorden... O, van mijn mán! Ik vreesde al, dat dit de recommandatie aanmerkelijk verzwakte, maar neen, 't was toch goed Ga je gang.
Het zware eiken bovenstuk rust op twee eiken pilaren. Het is met twee huismerken in medaillon en de letters W W en S B, het jaartal 16-54 en, in 't midden, eene bloemenguirlande versierd; op den
eenigen zijkant staan deze woorden: AN GOTTES SEGEN/IST ALLES GELEGEN. De tegels in den achterwand kleuren blauw-paars-blauw; de blauwe vertoonen, binnen den ring, een bloeiende plant in pot.
Ik kom ook terug bij 't gezelschap op de keien. De barbier wil nog meer laten zien en brengt me voor de woning van den plaatselijken oudheidkundige, een timmerman, vandaag helaas op karwei. Zijn huis is vooral merkwaardig, doordat hij 't zelf meer in antieken stijl bracht, o.a. door 't aanbrengen van twee uitgezaagde paardekoppen bovenaan den puntgevel. Omdat hij dit symbool, heidensch evenals de baksteenen "donderbezems" naast de staldeur in den muur gemetseld, in deze Christelijke tijden en dan zoo hoog aan zijn huis wat te bar vond, had hij bovenop de koppen twee koperen kruisjes geplaatst. Hierdoor werd het tot eene soort geloofsovertuiging: Christus, meer dan Wodan; welk getuigenis echter in de eeuw van Plechelmus meer zin zou gehad hebben, dan in de onze. Wij stonden hierover nog te praten, toen des kappers winkeldeur rinkelend openvloog, zijn vrouw naar buiten schoot en over de straat gilde: 'n Klant! Hij weg.
'k Had nog éen bezoek te brengen, bij den bakker. Ook aan de koele pomp achter zijn winkel; hij kwam gedienstig met een kommetje aandragen, maar 'k hield mijn bekertje reeds in de hand. 't Licht gele water smaakte niet slecht op dezen heeten dag. En toen ik met mijn half brood onder den arm de bakkerij verliet, stond daar een dikke man vriendelijk te lachen, vragend of het gesmaakt had. Zoo was iedereen tegemoetkomend, gelijk dorpsmenschen, vooral der minder rijke provincies, dat kunnen zijn; want stadsleven, of rijkdom en deftigheid op 't platteland, bevorderen dit soms niet. Zelfs de veldwachter, die me even later op den weg naar Oldenzaal aanhield, om te weten of ik werkelijk een Nederlander was, keek alleen maar een beetje ernstig - 'k ben er zeker van - omdat men nu eenmaal als veldwachter niet ál te innemend mag zijn tegen iemand, dien men aanhoudt.
Boven Losser had de donder even gegrommeld en waren eenige regendroppels neergevallen; doch de bui dreef over. 't Was een lichte Zomerzonnedag, die den mensch behaagt wanneer hij, zonder veel inspanning, wat slenteren en liggen kan. De wandelaar nam zich voor, tot Oldenzaal zooveel mogelijk in de schaduw te blijven. Hij had zijn geheelen middag nog voor zich en kon afdwalen naar 's harten lust. Dus ging hij, achter de steenbakkerij om, een zandweg op en liet spoedig eerst den rugzak, daarna zichzelf in 't hooge gras neervallen, vlak bij het bruggetje over de Bethlehemsche beek (Dinkelwaarts). Iedereen deed op dat oogenblik zijn slaapje. Die boeren hebben hunnen dag verstandig ingedeeld; zoo is een boerenleven in sommige opzichten een heerenleven, waarbij ons stadsleven 't aflegt. De oude (18e eeuwsche) Enkhuizer almanak "prognosticeerde" het al: "November, leste quart. De boerinnen krijgen het spinnewiel bij de werken; terwijl de Boeren in 't hoekje van den Haard elkander over de Dwaasheden der stedelingen onderhouden." Die immers, niet zonder aanmatiging, in hunne steden meenen 't land te overzien. Wat zijn ze intusschen hunne grootheid en gewichtige beteekenis buiten gauw kwijt. Geestelijke duisternissen en “wantoestanden" overal, en toch, elke tocht naar buiten doet den wandelaar aan als eene bevrijding. Zoo gaat het iemand altijd die, in 't andere kamp aangekomen, voelt die menschen onderschat te hebben. Nu behoeft hij nog niet ertoe over te gaan, ten koste zijner eigen stadgenooten, den boel te prijzen als een sympathiek wonder. Er zijn echter twee punten, waarop de kleine "eigen" boer, landbouwer met heel zijn hart - en tot die soort behooren velen in Overijssel - op eigen wijze sympathiek is. Ten eerste: een boer, wiens lust en leven het is, dat zijn weiden er goed bij liggen, zijn akkers een welig gewas opleveren, wordt daardoor op den langen duur, als maker, een ietwat verfijnd mensch. Ten tweede: hij is boer met eere. Voor den stadsmensch mag dat woord bij gelegenheid als scheldwoord te gebruiken wezen, hem is 't een eerenaam. Zoodat hij ook wil schijnen, wat hij is. Daarentegen is juist in de steden eene soort menschen talrijk, die liefst wat anders schijnen willen, dan ze zijn. Boer zijn, dat is immers goed genoeg om het ook te schijnen; maar de stedelijke kleedingmagazijnen wenschen iederen willekeurigen man tot "heer", iedere vrouw tot "dame" te maken. Iets anders wordt daar tegenwoordig niet meer afgeleverd. De bijbehoorende manieren zijn "op eigen atelier" vervaardigd. Dat de jonge boerin niet reeds begonnen is, zich met die hulp eenigszins te verminderen (zou men kunnen zeggen) is helaas niet langer vol te houden.
Dus waren, tusschen Losser en Oldenzaal, de in 't bosch verspreide boerderijen den wandelaar even zoovele genoeglijke pleisterplaatsen, behalve gelegenheden om naar den weg te vragen als hij mocht verdwaald zijn. Daar was kans op. Eerst ging alles goed. Een weidepad bracht voor een hek, 'k ontsloot het en kwam ongehinderd over 't erf eener oude Twentsche boerderij, op een dwarsweg en voor den ingang van een dicht boschje. De oude waakhond blafte niet eens, 'k zag slecht een paar gezichten voor het keukenraam verschijnen en weer verdwijnen. Dit was een wonderlijk boschje. Als van de lichte straat een oud kerkgebouw betredend, werd men door plotselinge schemering vreemd bevangen, onderging men in een portaal van groen en daarop onder 't waarlijk ondoordringbaar bladerendak eene al te snelle overgang uit klaarlichten dag tot geheimzinnig duister. Voor welken lichtschuwen wandelaar dit zoo is aangelegd? Van wandelen kon trouwens weinig komen, want de grond, sponzig nat, trok en kleefde bij elken stap, waarom op 't midden der grasbegroeide paden wat
hooi was neergeworpen, opdat ze begaanbaar zouden zijn. Na een keer 't geheele boschje te zijn rondgeloopen om weer bij 't portaal uit te komen, bereikte ik na verder gebagger een landweg aan de Westzijde, al even nat en vol diep doorgroefde modder; maar met uw vetleeren laarzen zijt ge daartegen gewapend. Deze weg, opdrogend waar 't geboomte aan zijn randen even ophield, leidde voorbij een tweede boerderij weer in bosch tot een kruispunt van wegen; een beekje liep daar ongevraagd over 't pad. Ik koos verkeerd, in zooverre dat ik verder Oostwaarts afweek dan mijn plan
was. De kaart liet in 't onzekere, want de nu rechte zandweg liep langs zeer jonge weiden, vroeger bosch, door boschjes afgewisseld. Na over eenige met prikkeldraad omwonden hekken geklommen te zijn, recht op de derde boerderij af, zag ik daaruit een vijftal koeien stappen, door twee kleine jongens voortgedreven mij tegemoet, weidewaarts. De boer stond haar na te zien en meteen mij op te wachten, een gesprek werd aangeknoopt, en even later was ik binnen om het huis te zien. Een "los hoes", ofschoon veranderd en vergroot. Zoo was de koestal uitgebreid, de bedstee weggebroken en een slaapkamertje aangebouwd. Wel bestond nog de éene groote ruimte welke 't geheele boerenbedrijf omvatte, de stookplaats met haal, de groote pot voor veevoeder, het ondiepe kastje waarin veelkleurig aardewerk en, in 't woongedeelte, de vloer van veldkeitjes. Daar rechtop staand als een slotvoogd in zijn ridderzaal, was hij gastheer en erg meedeelzaam, de vijf kinderen achter hem bijeen, geen van allen iets zeggend maar heel slim kijkend en glunderend, trotsch op hun grooten vader die ‘t allemaal zoo goed voor mekaar had. De oudsten luisterden aandachtig mee als naar iets nieuws, toen hij zijne bezitting beschreef, nauwkeurig noemend 't aantal hectaren, aren, centiaren, door den vader indertijd voor 'n paar duizend gulden gekocht. Daar kreeg je 't nu niet voor! Dan spreekt hij over 't werk en een plan tot verdere verbouwing, vergrooting : de kinderen moeten ’t bedrijf weer veel beter overnemen dan hij het van zijnen vader ontving ...
Het blijkt, dat de thans verharde weg naar De Lutte drie stap verder is. Ik weet nu waarheen ik afdwaalde en nog beter waar ik ben, zoodra ik op verschillende boschhekken aan den weg den naam "Duivelshof" gelezen heb. 'k Zal 't maar eens met een van die zijwegen probeeren. Westwaarts. Waar 't bosch ophoudt volgen schrale weiden met koeien, daarop weer jonge aanplant en ook bouwland, en opnieuw groot bosch waarin de vierde boerderij schuilgaat. Ineens sta ik er voor. Een hond blaft me aan, een groote dikke boer op leeftijd komt buiten, beknort den hond en antwoordt, op mijn vraag om water, vriendelijk:
- Een glas water is al 't minste wat men een mensch geven kan. Daar is, tegenover den ingang van 't woonhuis, de put. Onder een boom, bij een tafeltje waarop eene appelenmand vol kousen om te stoppen, zit de boerin. Een stoel wordt gehaald, 'k zit al bij haar. Hoe bevallig, zou 'k haast zeggen, hanteert het moedertje den boom, licht den emmer van den haak en zet hem op den rand van den put, opdat ik makkelijk kan scheppen. Onderwijl praten wij, de oude boer heeft nog te doen, gaat niet zitten en blijft toch, leunend tegen den put. De kousen zitten vol stukjes hooi; men hoeft niet te vragen waar de kinderen den laatsten tijd mee bezig zijn geweest. Kinderen zijn er genoeg, dus ook kousen. Ge ziet eraan, hoe ontelbaar veel keeren eene kous gestopt kan worden. Geeneen is in huis, daarom worden portretten gehaald; vooral dat van den zoon die in mijn woonplaats getrouwd is moet ik aandachtig bekijken, want ik wordt verzocht hem de groeten zijner ouders over te brengen. Zoo zat ik als goed vriend geruimen tijd, daarbij was een weinig water, al was het dan het minste dat gegeven kon worden - en al is heete thee, volgens de hygiënisten, op warme dagen veel gezonder - dat kostelijke levende water uit den reinen put, een beste drank.
Een slingerpaadje liep naar den rechten zandweg dien ik te volgen had, al maar rechtuit en over den ouden postweg heen, vervolgens langs de boerderij "Heilige Holt" ("Gilligolt" had de oude boer gezegd ), wier helroode baksteen zoo levendig contrasteert met de loodrechte zwarte planken in de spits. Dat rood is een eigen kleur van Twenthe. Nog zoo eene, met groots bijgebouwen, dan de spoorweg. Oversteken, en 't voetpad op eraan evenwijdig. 'k Beklim den heuvelrug waarvan al die beekjes naar de Dinkel afvloeien, een rug ongeveer Noordwaarts gericht, die in den Tankenberg bij Oldenzaal zijn hoogste punt bereikt. Na voor den "Koperboer" langs weer een verharden weg betreden te hebben zakte ik over en langs een paar fraaie buitengoederen langzaam af naar de stad en kwam, nog in de laatste stralen der ondergaande zon, in 't eerste nachtverblijf van dezen wandeltocht aan.
Wandelingen door Nederland - Overijssel (1928): Oldenzaal - Borne - Delden
In de kerk te St. Odiliënberg, zoo schilderachtig gelegen achter 't breede water van de Limburgsche Roer, waar het landschap met de verspreide populieren Overijsselsch aandoet, staan naast elkaar de beelden van drie heiligen, Plechelmus, Wiro en Odgerus, die daar hun laatste levensjaren hebben doorgebracht. In Oldenzaal vindt men hen weer, maar nu niet als evangeliedienaren in ruste; 't is om hunne werkzaamheid dat zij in eere zijn, ook hier, omdat op de plaats van deze stad Plechelmus (met of zonder hulp der beide anderen) het evangelie heeft verkondigd. De groote Romaansche kerk is er naar hem genoemd. Een machtig gebouw geheel van bergsteen uit het naburige Bentheim, met zwaren vierkanten toren aan een ruim plein.
Muurschilderingen in den Noordbeuk geven episodes uit hun leven, zoo volgens 't onderschrift van een: de H. Plechelmus, H. Wiro en H. Otgerus ontvangen het bezoek van den H. Willibrordus bisschop van Utrecht met zijn kapittel. Ook boven den Zuidelijken ingang staan, binnen, hunne drie beeldjes, Plechelmus en Wiro als bisschop; vaardige mannen alle drie volgens deze “afbeelding", in aanmerking genomen, dat het een zwaar werk moet geweest zijn in de 8e eeuw het evangelie te verkondigen. Al was dat óok de tijd, toen het evangelie nog eenvoudig was. Eenvoudig als de stijl waarin deze kerk is gebouwd. Zie na de ingewikkelder gothiek van den toren, aan welks vijf geledingen telkenmale eene andere spitsboogversiering in de lisenenvelden is toegepast, het hoofdzakelijk Romaansch inwendige dat ronduit tot de gemeente spreekt. 't Mag wat erg soliede, wat zwaar aandoen, het is toch ook edel. De zeer wijde rondboog gelijkt immers de architectuur van den hemel zelf, ongestyleerd door menschenhand, alleen gedragen en gestut door zuilen dik als oude eiken, hoekig, met ronde zuiltjes ertegenaan gevlijd. De beuk ten Zuiden is breed, even breed als het iddenschip, die ten Noorden smal; de gewelven meest kruisgewijze; wat de kleur betreft, het geelgrijs tot bruingeel van den Bentheimersteen overheerscht, de andere kleuren, ook die der ruiten, zijn daaraan ondergeschikt.
De restauratie schijnt afgeloopen. Tenminste, de rommel steenblokken welke buiten rond het koor lagen, in vorige jaren, is behalve dan de groote kei van zooveel duizend K.G. die altijd nog achter de kerk op drie kleinere veldkeien rust - opgeruimd. Nu kan de kerkdienst weer ongehinderd zijnen gang gaan. Dienst waaraan geen einde is, evenmin als aan 't branden van het roode lampje. Want nauwelijks is de kerk leeggestroomd na de hoogmis en weer stil geworden, terwijl de pastoor nog heen en weer loopt bij het koor voor hij, heel langzaam voortschrijdend, door het middenpad 't gebouw verlaat, of alweer zitten hier en daar op eene bank menschen in gebed. Een kwartier later is er werkelijk niemand. Daar knerpt de deur van 't Zuidportaal opnieuw, eene vrouw komt binnen, koopt een lange dunne kaars aan 't stalletje tegen een der zuilen, welke zij, na haar aan eene andere bij 't koor brandend aangestoken te hebben, voor het zijaltaar in den Zuidbeuk plaatst.
Na, naar aanleiding van de jongste verhandeling daarover, de bekende gleuven in den buitenmuur nog eens bekeken te hebben, wendde ik mij tot het Ned. Hervormd kerkgebouwtje, welks voorgevel door een straatje heen aan de overzijde van de Ganzenmarkt te zien was. Veelzeggende tegenstelling! Het onbeteekenende gebouw, volgens jaartal van 1809, is in Griekschen tempelstijl met zandsteenen voorgevel, baksteenen zijkanten (uitgezonderd de omlijsting der ramen) en een open koepeltje. Een dergelijke kerk in 't nabije Ootmarsum heeft een wel iets aantrekkelijker Grieksch front (1810). Er is nogal wat ruimte omheen, waar boomen en struiken staan die 't geheel een eenigszins somber aanzien geven. Kerkhofspheer, ook binnenin, waar geen steenen spreken en het bijbelwoord op den preekstoel slaapt; want alles is potdicht, zoo het zware hek aan de marktzijde, in een van welks posten een gedenksteen ter eere van den 9 Mei 1907 overleden pres. kerkvoogd D. Gelderman. Helaas bezat ik dien mij beloofden sleutel nog niet, welke op alle Protestantscha kerkdeuren in Nederland zou passen, waarom ik 't inwendige onbezichtigd laat.
Ganzenmarkt en St. Plechelmuskerk
Aan een anderen kant van de markt, reeds in de Marktstraat, is meer te zien dat aanvankelijk minder teleurstelt. Daar heeft men zoowat alles bijeen, wat van oude burgerwoningen nog overbleef uit den laatsten brand, waarna men de stad in 19e-eeuwschen fantasie-stijl heeft herbouwd. Een breed huis (tegenwoordig Groote Sociëteit), de stal in vakwerkbouw met naar buiten stekende moerbalken, zonder verdieping, onder een hoog rood pannen dak waarin heuvels en dalen, is, volgens gedenksteen boven den ingang, 't vroegere woonhuis van Jan Willem Racer (1736--1816), dien vermaarden Overijsselschen rechtsgeleerde en historicus. 't Mag verwonderlijk heeten, dat hij in de hedendaagsche vaderlandsche encyclopaedieën nog geene plaats heeft en dat zelfs Van der Aa's Biographisch Woordenboek in 1874 niets meer van hem te vertellen wist, boven de opsomming zijner werken, dan dit: was in 1816, 80 jaren oud, en 50 jaren advocaat. Immers, dat Racers leven niet zóo kalm verliep, weet men al uit het feit dat hij aan 't hoofd van een Oldenzaalsch vrijcorps de Hattemsche patriotten te hulp snelde. Een tocht die weliswaar zonder roem of ongelukken snel ten einde liep, maar dat konden de heeren niet helpen. Dat bovendien zijn werken te belangrijk zijn dan dat de biograaf volstaan kan met het bloote noemen, dat weet iedereen die ermee te maken had. De "Overijsselsche gedenkstukken", vol wetenschappelijke geleerdheid in voornamen stijl van straf gebonden zinnen, geheel zonder de deftige ellenlange zinswendingen waarmede men in die tijden het nietszeggende beteekenis trachtte, te geven, zijn een boeiend, scherpzinnig betoog, 8-deelig standaardwerk over de oude rechten en instellingen dier provincie. Dat, ten slotte, zijn advocatenpraktijk te omvangrijk was dan dat er alleen van te zeggen valt dat hij haar 50 jaren uitoefende, zijnde hij - naar den eisch in dl. 1 tit. II van het Lantrecht gesteld - wel boven allen twijfel verheven de "vroome, wel-geleerde en ghegradueerde persoon" die alleen daartoe gerechtigd is, dat blijkt hieruit, dat hij voor zijn eigen streek dé man was dien men in groote moeielijkheden raadpleegde, waarvoor ik een paar dagen later in Rijssen een aardig bewijsstuk vinden zou. Iets van zijne werkzaamheid, hoewel minder gewichtig, bevond zich in het tweede huis, verder de straat in links, dat met zijn overbuur in denzelfden stijl, d.i. een trapgevel, in de trappen gebeeldhouwde vleugelstukken als aan 't mooie huis te Ootmarsum, maar nu zonder kleur, een stemmig hoekje vormt, want het staat met zijn voornaamsten gevel dwars op de straat-as. Vermoedelijk is 't gemeentebestuur reeds van meening, dat deze stand de eischen van 't verkeer te weinig respecteert. Hoe zou 't ook anders: onze voorouders, die deze eischen niet voldoende kenden, bouwden naar onze begrippen kris-kras dooreen, in bochten en gekke hoeken, hetgeen allerlei schilderachtige uitzichten opleverde; ja, 't lijkt wel of zij voor de kunstschilders bouwden en ter bevordering van het houden van gezellige buurpraatjes. Zoolang de bewoonster van het tegenoverliggende huis, wien beide huizen toebehooren, nog wat te zeggen heeft zal afbraak niet kunnen plaats hebben; wat daarna? Het huis is trouwens zelf al bezig, zich af te breken. De erin gevestigde oudheidkamer is blijkbaar niet soliede genoeg. Welk eene eenige ruimte anders, voor dat doel, merkwaardigheid zelf, nl. antieke dokterswoning met ouderwetsche keuken, stal en kamertje voor den knecht, een apotheek vol potjes en fleschjes en zelfs 't patientenboek van Dr. Migchorius nog in den lessenaar waarop hij zijne rekeningen schreef. De meubels, kisten, prenten, penningen, gevelsteenen en tegels enz. en de portretten der oudheidkamer mogen ook gezien worden, maar aan veel is nog 't een en ander te doen waartoe de fondsen wel zullen ontbreken. Daar nu, in een kastje met boeken, liggen pakken oude processtukken waarin de naam van Mr. Racer als (plaatsvervangend) Landdrost van Twenthe vele malen voorkomt.
Het wapen aan 't raadhuis, een gouden kruis op blauwen grond met bisschop Plechelmus (?) borstbeeld, naar links gewend in goud, in den rechter bovenhoek is 't fraaiste stuk van een verder onbeteekenend gebouw, en aangezien 't huisje in de Boterstraat (no. 9) is afgebroken heb ik hiermede Oud-Oldenzaal, althans vluchtig, gezien. Wat het nieuwe betreft, dat moet vooral in zijn fabrieken gewaardeerd worden, bij Gelderman en Molkenboer. Maar wij gaan vandaag geene fabrieken zien, ook omdat aan zoo'n groote weverij of ververij heel weinig te zien is of gezien mag worden.
Oud hoekje van Oldenzaal, huis van Racer en oudheidkamer
Oldenzaal ligt nog op de heuvelen, aan den rand. Zoo, dat binnen de gemeente (niet veel grooter dan de stad: bij de eerste huizen in 't Westen staan twee grenspaaltjes van Losser) de Hengelosche straatweg al zichtbaar zakt, van 40 M. boven N.A.P. tot 36.5; en wanneer ik Borne nader is daar de hoogte van 't maaiveld omstreeks 15 M. Dat is voor 't nieuwe kanaal een klim en kost sluizen, waartegenover staat, dat het van bij Pannerden af tot vóor de Twentsche terrassen zonder sluis zal zijn, na sluis I nabij den Herwenschen bandijk 67.6 K.M. ver dezelfde hoogtelijn volgend, wat voor een scheepvaartkanaal een mooi ding is.
Ik volg den Hengeloschen weg slechts een klein eindje buiten de stad en neem een van drie zandwegen rechts, den ouden weg van Hengelo naar Oldenzaal. Hij is breed, met gras begroeid, in ‘t midden een karrespoor ; een sloot ligt aan beide kanten, waarin of waaraan egelskop en moerasspiraea, hertshoorn en St. Janskruid. Roggevelden en weiden wisselen elkander af, doch waar een bruggetje over de Gammelkerbeek voert groeit weer dennenbosch. Vooral het struikgewas is mooi aan dezen weg, forsch uitgegroeid en rijk aan kleurschakeering, en grillig van lijn en ongelijk van hoogte, zoodat het, den wegzoom 'een aspect vol verscheidenheden verleent, heel anders dan dennenhout, dat meer den regelmatigen bouw eener eentonige straat gelijkt.
Even voor de grens der gemeente Weerselo splitst de weg zich: rechtsaf naar Borne. 't Was eerst niet warm, het woei, zelfs trok de lucht naar regen. Maar de wolken scheurden weer vaneen en bonden in, het grauw helderde op, werd wit en bolde zich tot volle pluimen, die opgeblazen statig dreven langs 't helle blauw. En begeerig schoten de zonnestralen neer op het land. Ziedaar rechts, wat een kleur zij uit het landschap te halen weten! Eene boerderij in 't groen, achter een roggeveld. Van het huis zie ik niets dan een smalle vuurroode baksteenen streep boven 't felle geel van de rogge, daarop het zwart der staande planken van den hooizolder, en deze gevelspits gevat in 't frissche groen der hooge boomen, waarboven de blauwe lucht met witte wolken, over alles heen. Een wonderlijke uitvinding, die zwarte houten spits. Even overhangend, over den muur eronder, en soms gesteund door houten consoles, maar onderaan open opdat het hooi luchten kan en niet beschimmelt. Een plukje ziet men vaak naar buiten steken. Dit geeft dan een diepe schaduwstreep, en 't is of de loodrechte naden lijnen zijn van ernst, denkgroeven in een hoog voorhoofd; waar de schaduw streept schuilen de oogen. Zoo is het Twentsche huis op zijn mooist; helaas kunt ge tegenwoordig overal zien hoe men het denkt te bederven. Ook aan dezen weg, een eind verder waar nieuwe huizen staan. Verticale planken, dat behoort zoo in Twenthe, heeft de "architect" gedacht, maar we kunnen ze wel wat inkorten tot op 1/3, en mooi geel verven in plaats van boersch zwart, en met een aardig tandlijstje, afschuinend, aan den muur verbinden. Daar ligt dan uw geheele effect aan stukken. Want, behalve dat de spits zonder opening geen practisch nut heeft - maar dat hoeft hier niet, omdat in die huisjes geen hooi op zolder komt - zit het schoone effect in: de schaduwstreep, de verhouding
ongeveer als 1 : 1 van zwart en rood, en de samenstelling dier kleuren; eigenaardigheden, welke alle drie zijn weggewerkt.
Een enkele kapitale boerderij, een eind van den weg, met weigrond bij 't huis trekt de aandacht; uit kleine bijzonderheden als zeer soliede hekken en extra-dure bordjes aan Art. 461 gewijd, besloot ge al, dat veel uit ruime beurs geschiedt en verbeterd wordt. Dat deze niet ver, in of bij een der fabriekssteden, gehanteerd wordt is door heel Twenthe gemakkelijk te begrijpen. Zoo komt de winst, met het weven en verven verdiend, den bodem ten goede; waarbij ongetwijfeld de gansche provincie wel moet varen.
Een kerktoren aan de linkerhand is die van Deurningen; het dorpje ligt terzijde van den weg en 'k laat het links liggen. Na een eind verharding welke naar 't dorp afbuigt, volgt weer zand dat nu, ook al doordat het geheel in de schaduw ligt, heel erg modderig is; alleen 't fietspad ernaast, door witte paaltjes aangeduid, is droog. Korte steenen paaltjes met verdikten voet, als paddestoelen zonder hoed, hier en daar omgevallen alsof een vernielzieke voorbijganger ze, als paddestoelen, heeft omgetrapt.
En hier is ook het rustige plekje van dezen dag, om een boerenmiddagslaapje te doen, al is 't nog wat vroeg; maar 't ligt zoo bekoorlijk aan de Deurninger beek die daar, van het dorp gekomen, over eene bedding van geribbeld zand voortschuivend den weg kruist. Diep schuilt ze weg onder struikgewas en dichte varens, waaronder ook een eend met jongen zich tegen een der overhangende kanten drukte, hevig schrikkend van en ineens op de vlucht slaand voor des wandelaars overstekend been. En 't valt hem in, terwijl hij dat watertje naar het Noorden ziet stroomen, dat hij in een ander stroomgebied is aangekomen, want Gammelker, Deurninger, Hasseler beek voeden de Aa, die in de Regge uitmondt.
't Wordt steeds warmer, en nu de boomen minderen - er komen open stukken en zelfs een heitje met veenplas, hoewel 't eenige van dezen dag en zeer bescheiden, want vrijwel al het land is beboscht of anders in cultuur gebracht - nu komt de dorst weerom en 'k loop maar weer 'n boerenhuis binnen, om een slok water.
Een oud moedertje zal 't halen, uit de pomp; ik krijg 't hier netjes in een glas. Vader ligt in de bedstede, 'k hoor tenminste wat gemompel uit dien hoek en zie een der deurtjes bewegen. Een groote zoon loopt de keuken door, schijnbaar zonder den bezoeker op te merken, en gaat terug naar zijn werk. Onderwijl is de bakker uit Borne binnengestapt en heeft brood gebracht, en meel in 't zakje. Alsof het zoo besteld is, heeft hij brutaalweg ook krentenmik op de tafel gelegd, maar 't moedertje wijst dat af met een droog lachje. In de week! 't Geld groeit haar niet op den rug. Je hebt moeite het te krijgen en zóo ben je 't kwiet. Dan neemt ze een bankbiljet uit haar knipje, de bakker zoekt wisselgeld terwijl zij 't meel gaat opbergen om hem 't leege zakje weer mee te kunnen geven. 't Zilver wordt neergeteld, net is hij ermee klaar als de vrouw terugkomt, en met een helder: 't geld heb ik daor plakt - nou, tot Vriedag, dan kom ik weur, neemt hij afscheid. En ik ook, want weer beweegt dat deurtje van de beddekast en is 't duidelijk, dat ik ongelegen ben.
Meer weidegrond en hooger geboomte duiden op een stroompje: de Aa. Doch welk eene teleurstelling als ik op de brug sta! Is het daarheen dat die zuivere beekjes hun water stuwen? Roetzwart is het, van al 't fabriekswater uit Hengelo. Een oude kwestie, welke men nog steeds niet ten genoegen van alle partijen heeft beslecht.
Borne ligt voor me: vele verspreide lage huizen, meer boerderijen in 't groen, en een kerktoren aan haren mooisten kant. Want de andere, Westzijde, die modern is en waar de fabrieken bij 't station liggen, is vanzelfsprekend minder fraai. Dichterbij gekomen valt me de mooie kant niet tegen; hier staat nog menig oud Twentsch huis op eigen scheeve manier zonder zich aan een rooilijn te storen, en daar is de kerk, monument van belang. De tegenover wonende koster is gelukkig thuis en vlug ter been, zoodat ik heel gauw binnen d' eerwaardige muren ben. Hij heeft meer goede eigenschappen, die koster, nl. te kunnen zwijgen als men hem niets vraagt, en - geduld te hebben.
Een weinigje plomp in de steunbeeren, ligt het lage kerkje onder hoog dak. De baksteen bezit groote afmetingen, valt zwaar in de dikke mortel en geeft een kloek verband. Het koor is smaller dan 't schip, maar wat dat binnen beteekent is buiten niet te zeggen, en verrast verneemt men de oplossing. Op ongewone wijze blijkt het breedere schip tweebeukig, in 't midden gescheiden door twee ronde zandsteenen zuilen waar de ribben der kruisgewelven op vergaard worden; en die twee afdeelingen hebben 't koor gemeenschappelijk. In dat koor en ook in het schip zijn vele muurschilderingen aangebracht, te zeer versleten om niet méer merkwaardig dan mooi te wezen. Een "boom van Jesse" treft men in de Buurkerk te Utrecht veel gaver aan, een Christophorus op tal van plaatsen, zoo den Christus op regenboog en wereldbol met lelietak en zwaard, tusschen Maria en Johannes den Dooper: in Naarden, Alkmaar, enz. 't Is het beeldhouwwerk van graf- en wapensteen en den zandsteenen preekstoel, die de eeuwen beter doorstaan hebben, dat men er bewondert. De koster verschaft u van een en ander eene uitvoerige geschreven toelichting. En dan is het een naam en de drager daarvan, dien wij hier aan zijn graf gedenken. Rabo Herman Schele.
Hier worden 17e eeuwsche gedachten gewekt. Schele behoort niet tot de historische mannen die men op de schoolbanken leert kennen, en toch verdient hij gekend te worden als een, die op zijne manier in de toekomst sprak. Evenals Racer een vijand van tyrannie, was hij een advocaat der vrijheid, veel te goed om de zoogen. "ware vrijheid" der heeren regenten te helpen verdedigen. Zijne verhandeling over de "Gemene Vrijheit" (vertaald u. h. Latijn in 1666) is weliswaar geen staatscatechismus voor alle tijden, maar in den heftigen strijd tusschen eenheidsgedachte en provincialisme een eerlijk uitgesproken overtuiging; zoo hij tegen den stadhouder was, niet uit "welbegrepen eigenbelang". Voor zichzelf had hij immers niets van anderen noodig: toen hij, eenvoudig Overijsselsch landedelman, voor de Groote Vergadering van 1651 naar Den Haag kwam, was het niet om zich aan Hollands weelde te vergapen of er éenig geldelijk voordeel uit te trekken. Integendeel, hij had zoo 't een en ander ronduit aan te merken. "Wy hebben alreê het geen geleert, daer in sy (nI. onze voorouders) onkundigh waren, namelijck naer eens anders believen te spreeken, te pluymstrijken, ons naer eens anders zin te schicken, en niet alleen lijk met Koopmanschap, maer ook met stemmen, die wy vaerdigh hebben om hen aen de meestbiedende over te geven, te handelen, om te koopen, en omgekocht te worden, de Hoven te prysen, de geenen, die naer al te groot gesach staen, t' eeren, de quade kunsten en heersuchtige verstanden hoogh t' achten, en welcke onbetamelijcke dingen meer een meester vereysschen". Na zijnen dood (1662) verdiende hij beter dan de gebruikelijke gezwollen loftuitingen van tijdgenooten, en een eeuw later de nog even gebruikelijke opgeblazen belangstelling der patriotten van 1795.
In de sacristie, waar ge het groene tafelkleed hebt wagen op te lichten, komt geen balpoottafel maar een altaarsteen bloot, op baksteenen voet, kenbaar aan de in gehakte kruisjes, even zoovele als Jezus' kruiswonden. Een hooge tinnen avondmaalskan staat er buiten gebruik. En dan is daar een nieuwe Protestantsche gedachte, welke even treft. Jammer, dat de woorden Duitsch zijn. Doch de bedoeling is zeer goed. In de nis waar vroeger de R.K. priester vóor (ante) en ná (post) de mis zijn handen wiesch, op de plaats van den ketel waaruit door eene tuit links en eene rechts het water gegoten werd, hangt nu een gedicht in lijst waarop de woorden "ante" en "post". Des Pfarrers Predigt an sich selbst. Door dit voor en na de preek te lezen, vervangt de predikant de handenwassching door eene geestelijke reiniging:
Ein Pfarrer muss sein
Ganz gross und ganz klein
Vornehmen Sinns wie aus Königsgeschlecht
Einfach und schlicht wie ein Bauernknecht
Ein Held, der sich selbst bezwungen
Ein Mensch, der mit Gott gerungen
Ein Quell von heiligem Leben
Ein Sünder, dem Gott vergeben
etc.
Deze laatste regel is met rood potlood aangestreept. Inderdaad, een zondaar die Gods vergiffenis nog niet heeft beseft kan onze voorganger niet wezen.
Als ik de koele kerk verlaat, schijnt het buiten nóg weer warmer te zijn geworden. Een krom steegje mondt uit in de hoofdstraat, begin van 't nieuwerwetsche gedeelte, na de R.K. kerk nog meer in stijl van dezen tijd door een oorverdoovend lawaai dat uit de groote katoenspinnerij van Spanjaard komt. Over de spoorbaan. De boomen aan den grintweg naar Delden geven eerst weinig schaduw, 't wordt beter, en is men eenmaal op 't Bokdammer Veld of wel in het Twickelsche bosch, dan kalm aan slenteren, rusten en dwalen want dwalen moet ge door een bosch zoo verrukkelijk als dit, wat velerlei verrassing bereidt. En 't verstandigst ook houdt ge den boschkant, omdat het kasteel uw bezoek niet wenscht; ge kunt op zijn best trachten door een kijker het gebeeldhouwde paar Adam en Eva boven de voordeur te bespieden. Aan 't zware ijzeren hek, als een haag van speren, ziet ge 't al welk een vorstelijk verblijf dit slot is. De steen heeft een zacht grijs-roode kleur gekregen, en hoe voornaam doet het groote huis met zijn torens in dat wijdsche, gelijk een mantel om koninklijke schouders hangende, park. Voornaamheid echter, welke u op een afstand blijven doet.
Dan maar stadwaarts. Na uwe boschwandeling valt Delden - ge moet ook weten, daar is bij uitzondering géen domineerende fabriek; de aanwezige nijverheid valt niet zoo in 't oog - niet af, al is zij de laatste jaren ietwat vernieuwd, zoodat ik tot mijn verdriet een aardig geveltje van 1807 miste. Maar het pleintje is nog vrijwel ongeschonden, zoo genoeglijk 18e eeuwsch: zou het u vreemd zijn als ge nu den posthoorn hoordet schallen en de krakende diligence zaagt aanrollen en stilhouden voor dat huis met ingezwenkten geveltop, een kroontje gevat in 't jaartal 17-64 en "In de Kroon" eronder, en een gevelsteentje met posthoorn? Op een gedenkteeken middenop 't pleintje staat het Twickelsche wapen, 't schild draagt een "haol", d.i. het ijzer waaraan de pot in 't vuur hangt. Ge kunt het ook in de Protestantsche kerk zien, gelegen in den Noordhoek binnen een muurtje onder 't groen der boomen. Een zwaar, blijkens opschrift boven den Zuidelijken ingang in 1464 ("M.CCCC. en LXIII. ün eyn"), van voornamelijk Bentheimersteen opgemetseld gebouw waaraan lage toren, gelijk een eend op 't nest met ingetrokken hals. Bij een vroeger bezoek begeleidde mij de gemoedelijke koster, een oude man; daarom poetste hij zelf het koper niet van kronen, lezenaar en zandlooperhouder, doch "heeft daar zijn menschen voor". Hij was zoo vriendelijk mee te gaan, ofschoon hij "den geheelen morgen al in de kerk zat". En liet mij, behalve eenige kleinigheden, sporen eener muurschildering (Jezus gekruisigd, een bijbeltekst, een wijdingskruis) welke hij natmaakte om de teekening voor een oogenblik op te halen - hij moest ze toch niet ál te vaak natmaken - met trots de twee grafsteenen zien, een van Johan v. Raesvelt, 24 Febr. 1604 "to Twicklo gotsaliglick in Christo entslapen : der zele Godt genadich si. amen", waarop vele wapens, op afzonderlijk onderstuk links de lamp des levens, gewogen en te licht bevonden, rechts een gebroken zuil; en de andere, mooiste, van "den ghestrengen erntfesten ende frommen Heer Frederich van Twickello" gestorven 4 Juli 1545. Hij ligt er ten voeten uit gehouwen, in wapenrusting, de handen gevouwen. Onderaan een liggende leeuw, links twee gekruiste handschoenen, rechts zijn helm. Daaronder 't opschrift in een krulornament met duiveltjes; het is verwonderlijk, zoo fijn de grauwe zandsteen bewerkt is, 't lijkt houtsnijwerk. En al deze eer eenen heer bewezen, die 't verdiende: dit "fromme" past bij den man. Het "ende is hyer begraven" slaat (volgens Craandijk) op Hengelo, in welker kerk de grafsteen eerst lag totdat de Patriotten, als overal elders, hun woede tegen de adellijke geslachten op de wapens der zerken gingen koelen. Doch Frederiks steen bleef gespaard. - Ook rond den preekstoel liggen graven, o.a. van de familie Gewin, waarnaar vaak genealogische bijzonderheden zoekende belangstellenden komen zien. In de consistoriekamer trof mij, op een predikantenbord, de naam B. ter Haar Bz. 1857-'59; dit is Barend, zoon van Bernard, die daarna nog 36 jaren te Nijmegen stond waar hij ook gedicht en novellen geschreven heeft, o.a. 't historisch verhaal "Antonie van Bockhorst".
Muurschilderingen in den Noordbeuk geven episodes uit hun leven, zoo volgens 't onderschrift van een: de H. Plechelmus, H. Wiro en H. Otgerus ontvangen het bezoek van den H. Willibrordus bisschop van Utrecht met zijn kapittel. Ook boven den Zuidelijken ingang staan, binnen, hunne drie beeldjes, Plechelmus en Wiro als bisschop; vaardige mannen alle drie volgens deze “afbeelding", in aanmerking genomen, dat het een zwaar werk moet geweest zijn in de 8e eeuw het evangelie te verkondigen. Al was dat óok de tijd, toen het evangelie nog eenvoudig was. Eenvoudig als de stijl waarin deze kerk is gebouwd. Zie na de ingewikkelder gothiek van den toren, aan welks vijf geledingen telkenmale eene andere spitsboogversiering in de lisenenvelden is toegepast, het hoofdzakelijk Romaansch inwendige dat ronduit tot de gemeente spreekt. 't Mag wat erg soliede, wat zwaar aandoen, het is toch ook edel. De zeer wijde rondboog gelijkt immers de architectuur van den hemel zelf, ongestyleerd door menschenhand, alleen gedragen en gestut door zuilen dik als oude eiken, hoekig, met ronde zuiltjes ertegenaan gevlijd. De beuk ten Zuiden is breed, even breed als het iddenschip, die ten Noorden smal; de gewelven meest kruisgewijze; wat de kleur betreft, het geelgrijs tot bruingeel van den Bentheimersteen overheerscht, de andere kleuren, ook die der ruiten, zijn daaraan ondergeschikt.
De restauratie schijnt afgeloopen. Tenminste, de rommel steenblokken welke buiten rond het koor lagen, in vorige jaren, is behalve dan de groote kei van zooveel duizend K.G. die altijd nog achter de kerk op drie kleinere veldkeien rust - opgeruimd. Nu kan de kerkdienst weer ongehinderd zijnen gang gaan. Dienst waaraan geen einde is, evenmin als aan 't branden van het roode lampje. Want nauwelijks is de kerk leeggestroomd na de hoogmis en weer stil geworden, terwijl de pastoor nog heen en weer loopt bij het koor voor hij, heel langzaam voortschrijdend, door het middenpad 't gebouw verlaat, of alweer zitten hier en daar op eene bank menschen in gebed. Een kwartier later is er werkelijk niemand. Daar knerpt de deur van 't Zuidportaal opnieuw, eene vrouw komt binnen, koopt een lange dunne kaars aan 't stalletje tegen een der zuilen, welke zij, na haar aan eene andere bij 't koor brandend aangestoken te hebben, voor het zijaltaar in den Zuidbeuk plaatst.
Na, naar aanleiding van de jongste verhandeling daarover, de bekende gleuven in den buitenmuur nog eens bekeken te hebben, wendde ik mij tot het Ned. Hervormd kerkgebouwtje, welks voorgevel door een straatje heen aan de overzijde van de Ganzenmarkt te zien was. Veelzeggende tegenstelling! Het onbeteekenende gebouw, volgens jaartal van 1809, is in Griekschen tempelstijl met zandsteenen voorgevel, baksteenen zijkanten (uitgezonderd de omlijsting der ramen) en een open koepeltje. Een dergelijke kerk in 't nabije Ootmarsum heeft een wel iets aantrekkelijker Grieksch front (1810). Er is nogal wat ruimte omheen, waar boomen en struiken staan die 't geheel een eenigszins somber aanzien geven. Kerkhofspheer, ook binnenin, waar geen steenen spreken en het bijbelwoord op den preekstoel slaapt; want alles is potdicht, zoo het zware hek aan de marktzijde, in een van welks posten een gedenksteen ter eere van den 9 Mei 1907 overleden pres. kerkvoogd D. Gelderman. Helaas bezat ik dien mij beloofden sleutel nog niet, welke op alle Protestantscha kerkdeuren in Nederland zou passen, waarom ik 't inwendige onbezichtigd laat.
Ganzenmarkt en St. Plechelmuskerk
Aan een anderen kant van de markt, reeds in de Marktstraat, is meer te zien dat aanvankelijk minder teleurstelt. Daar heeft men zoowat alles bijeen, wat van oude burgerwoningen nog overbleef uit den laatsten brand, waarna men de stad in 19e-eeuwschen fantasie-stijl heeft herbouwd. Een breed huis (tegenwoordig Groote Sociëteit), de stal in vakwerkbouw met naar buiten stekende moerbalken, zonder verdieping, onder een hoog rood pannen dak waarin heuvels en dalen, is, volgens gedenksteen boven den ingang, 't vroegere woonhuis van Jan Willem Racer (1736--1816), dien vermaarden Overijsselschen rechtsgeleerde en historicus. 't Mag verwonderlijk heeten, dat hij in de hedendaagsche vaderlandsche encyclopaedieën nog geene plaats heeft en dat zelfs Van der Aa's Biographisch Woordenboek in 1874 niets meer van hem te vertellen wist, boven de opsomming zijner werken, dan dit: was in 1816, 80 jaren oud, en 50 jaren advocaat. Immers, dat Racers leven niet zóo kalm verliep, weet men al uit het feit dat hij aan 't hoofd van een Oldenzaalsch vrijcorps de Hattemsche patriotten te hulp snelde. Een tocht die weliswaar zonder roem of ongelukken snel ten einde liep, maar dat konden de heeren niet helpen. Dat bovendien zijn werken te belangrijk zijn dan dat de biograaf volstaan kan met het bloote noemen, dat weet iedereen die ermee te maken had. De "Overijsselsche gedenkstukken", vol wetenschappelijke geleerdheid in voornamen stijl van straf gebonden zinnen, geheel zonder de deftige ellenlange zinswendingen waarmede men in die tijden het nietszeggende beteekenis trachtte, te geven, zijn een boeiend, scherpzinnig betoog, 8-deelig standaardwerk over de oude rechten en instellingen dier provincie. Dat, ten slotte, zijn advocatenpraktijk te omvangrijk was dan dat er alleen van te zeggen valt dat hij haar 50 jaren uitoefende, zijnde hij - naar den eisch in dl. 1 tit. II van het Lantrecht gesteld - wel boven allen twijfel verheven de "vroome, wel-geleerde en ghegradueerde persoon" die alleen daartoe gerechtigd is, dat blijkt hieruit, dat hij voor zijn eigen streek dé man was dien men in groote moeielijkheden raadpleegde, waarvoor ik een paar dagen later in Rijssen een aardig bewijsstuk vinden zou. Iets van zijne werkzaamheid, hoewel minder gewichtig, bevond zich in het tweede huis, verder de straat in links, dat met zijn overbuur in denzelfden stijl, d.i. een trapgevel, in de trappen gebeeldhouwde vleugelstukken als aan 't mooie huis te Ootmarsum, maar nu zonder kleur, een stemmig hoekje vormt, want het staat met zijn voornaamsten gevel dwars op de straat-as. Vermoedelijk is 't gemeentebestuur reeds van meening, dat deze stand de eischen van 't verkeer te weinig respecteert. Hoe zou 't ook anders: onze voorouders, die deze eischen niet voldoende kenden, bouwden naar onze begrippen kris-kras dooreen, in bochten en gekke hoeken, hetgeen allerlei schilderachtige uitzichten opleverde; ja, 't lijkt wel of zij voor de kunstschilders bouwden en ter bevordering van het houden van gezellige buurpraatjes. Zoolang de bewoonster van het tegenoverliggende huis, wien beide huizen toebehooren, nog wat te zeggen heeft zal afbraak niet kunnen plaats hebben; wat daarna? Het huis is trouwens zelf al bezig, zich af te breken. De erin gevestigde oudheidkamer is blijkbaar niet soliede genoeg. Welk eene eenige ruimte anders, voor dat doel, merkwaardigheid zelf, nl. antieke dokterswoning met ouderwetsche keuken, stal en kamertje voor den knecht, een apotheek vol potjes en fleschjes en zelfs 't patientenboek van Dr. Migchorius nog in den lessenaar waarop hij zijne rekeningen schreef. De meubels, kisten, prenten, penningen, gevelsteenen en tegels enz. en de portretten der oudheidkamer mogen ook gezien worden, maar aan veel is nog 't een en ander te doen waartoe de fondsen wel zullen ontbreken. Daar nu, in een kastje met boeken, liggen pakken oude processtukken waarin de naam van Mr. Racer als (plaatsvervangend) Landdrost van Twenthe vele malen voorkomt.
Het wapen aan 't raadhuis, een gouden kruis op blauwen grond met bisschop Plechelmus (?) borstbeeld, naar links gewend in goud, in den rechter bovenhoek is 't fraaiste stuk van een verder onbeteekenend gebouw, en aangezien 't huisje in de Boterstraat (no. 9) is afgebroken heb ik hiermede Oud-Oldenzaal, althans vluchtig, gezien. Wat het nieuwe betreft, dat moet vooral in zijn fabrieken gewaardeerd worden, bij Gelderman en Molkenboer. Maar wij gaan vandaag geene fabrieken zien, ook omdat aan zoo'n groote weverij of ververij heel weinig te zien is of gezien mag worden.
Oud hoekje van Oldenzaal, huis van Racer en oudheidkamer
Oldenzaal ligt nog op de heuvelen, aan den rand. Zoo, dat binnen de gemeente (niet veel grooter dan de stad: bij de eerste huizen in 't Westen staan twee grenspaaltjes van Losser) de Hengelosche straatweg al zichtbaar zakt, van 40 M. boven N.A.P. tot 36.5; en wanneer ik Borne nader is daar de hoogte van 't maaiveld omstreeks 15 M. Dat is voor 't nieuwe kanaal een klim en kost sluizen, waartegenover staat, dat het van bij Pannerden af tot vóor de Twentsche terrassen zonder sluis zal zijn, na sluis I nabij den Herwenschen bandijk 67.6 K.M. ver dezelfde hoogtelijn volgend, wat voor een scheepvaartkanaal een mooi ding is.
Ik volg den Hengeloschen weg slechts een klein eindje buiten de stad en neem een van drie zandwegen rechts, den ouden weg van Hengelo naar Oldenzaal. Hij is breed, met gras begroeid, in ‘t midden een karrespoor ; een sloot ligt aan beide kanten, waarin of waaraan egelskop en moerasspiraea, hertshoorn en St. Janskruid. Roggevelden en weiden wisselen elkander af, doch waar een bruggetje over de Gammelkerbeek voert groeit weer dennenbosch. Vooral het struikgewas is mooi aan dezen weg, forsch uitgegroeid en rijk aan kleurschakeering, en grillig van lijn en ongelijk van hoogte, zoodat het, den wegzoom 'een aspect vol verscheidenheden verleent, heel anders dan dennenhout, dat meer den regelmatigen bouw eener eentonige straat gelijkt.
Even voor de grens der gemeente Weerselo splitst de weg zich: rechtsaf naar Borne. 't Was eerst niet warm, het woei, zelfs trok de lucht naar regen. Maar de wolken scheurden weer vaneen en bonden in, het grauw helderde op, werd wit en bolde zich tot volle pluimen, die opgeblazen statig dreven langs 't helle blauw. En begeerig schoten de zonnestralen neer op het land. Ziedaar rechts, wat een kleur zij uit het landschap te halen weten! Eene boerderij in 't groen, achter een roggeveld. Van het huis zie ik niets dan een smalle vuurroode baksteenen streep boven 't felle geel van de rogge, daarop het zwart der staande planken van den hooizolder, en deze gevelspits gevat in 't frissche groen der hooge boomen, waarboven de blauwe lucht met witte wolken, over alles heen. Een wonderlijke uitvinding, die zwarte houten spits. Even overhangend, over den muur eronder, en soms gesteund door houten consoles, maar onderaan open opdat het hooi luchten kan en niet beschimmelt. Een plukje ziet men vaak naar buiten steken. Dit geeft dan een diepe schaduwstreep, en 't is of de loodrechte naden lijnen zijn van ernst, denkgroeven in een hoog voorhoofd; waar de schaduw streept schuilen de oogen. Zoo is het Twentsche huis op zijn mooist; helaas kunt ge tegenwoordig overal zien hoe men het denkt te bederven. Ook aan dezen weg, een eind verder waar nieuwe huizen staan. Verticale planken, dat behoort zoo in Twenthe, heeft de "architect" gedacht, maar we kunnen ze wel wat inkorten tot op 1/3, en mooi geel verven in plaats van boersch zwart, en met een aardig tandlijstje, afschuinend, aan den muur verbinden. Daar ligt dan uw geheele effect aan stukken. Want, behalve dat de spits zonder opening geen practisch nut heeft - maar dat hoeft hier niet, omdat in die huisjes geen hooi op zolder komt - zit het schoone effect in: de schaduwstreep, de verhouding
ongeveer als 1 : 1 van zwart en rood, en de samenstelling dier kleuren; eigenaardigheden, welke alle drie zijn weggewerkt.
Een enkele kapitale boerderij, een eind van den weg, met weigrond bij 't huis trekt de aandacht; uit kleine bijzonderheden als zeer soliede hekken en extra-dure bordjes aan Art. 461 gewijd, besloot ge al, dat veel uit ruime beurs geschiedt en verbeterd wordt. Dat deze niet ver, in of bij een der fabriekssteden, gehanteerd wordt is door heel Twenthe gemakkelijk te begrijpen. Zoo komt de winst, met het weven en verven verdiend, den bodem ten goede; waarbij ongetwijfeld de gansche provincie wel moet varen.
Een kerktoren aan de linkerhand is die van Deurningen; het dorpje ligt terzijde van den weg en 'k laat het links liggen. Na een eind verharding welke naar 't dorp afbuigt, volgt weer zand dat nu, ook al doordat het geheel in de schaduw ligt, heel erg modderig is; alleen 't fietspad ernaast, door witte paaltjes aangeduid, is droog. Korte steenen paaltjes met verdikten voet, als paddestoelen zonder hoed, hier en daar omgevallen alsof een vernielzieke voorbijganger ze, als paddestoelen, heeft omgetrapt.
En hier is ook het rustige plekje van dezen dag, om een boerenmiddagslaapje te doen, al is 't nog wat vroeg; maar 't ligt zoo bekoorlijk aan de Deurninger beek die daar, van het dorp gekomen, over eene bedding van geribbeld zand voortschuivend den weg kruist. Diep schuilt ze weg onder struikgewas en dichte varens, waaronder ook een eend met jongen zich tegen een der overhangende kanten drukte, hevig schrikkend van en ineens op de vlucht slaand voor des wandelaars overstekend been. En 't valt hem in, terwijl hij dat watertje naar het Noorden ziet stroomen, dat hij in een ander stroomgebied is aangekomen, want Gammelker, Deurninger, Hasseler beek voeden de Aa, die in de Regge uitmondt.
't Wordt steeds warmer, en nu de boomen minderen - er komen open stukken en zelfs een heitje met veenplas, hoewel 't eenige van dezen dag en zeer bescheiden, want vrijwel al het land is beboscht of anders in cultuur gebracht - nu komt de dorst weerom en 'k loop maar weer 'n boerenhuis binnen, om een slok water.
Een oud moedertje zal 't halen, uit de pomp; ik krijg 't hier netjes in een glas. Vader ligt in de bedstede, 'k hoor tenminste wat gemompel uit dien hoek en zie een der deurtjes bewegen. Een groote zoon loopt de keuken door, schijnbaar zonder den bezoeker op te merken, en gaat terug naar zijn werk. Onderwijl is de bakker uit Borne binnengestapt en heeft brood gebracht, en meel in 't zakje. Alsof het zoo besteld is, heeft hij brutaalweg ook krentenmik op de tafel gelegd, maar 't moedertje wijst dat af met een droog lachje. In de week! 't Geld groeit haar niet op den rug. Je hebt moeite het te krijgen en zóo ben je 't kwiet. Dan neemt ze een bankbiljet uit haar knipje, de bakker zoekt wisselgeld terwijl zij 't meel gaat opbergen om hem 't leege zakje weer mee te kunnen geven. 't Zilver wordt neergeteld, net is hij ermee klaar als de vrouw terugkomt, en met een helder: 't geld heb ik daor plakt - nou, tot Vriedag, dan kom ik weur, neemt hij afscheid. En ik ook, want weer beweegt dat deurtje van de beddekast en is 't duidelijk, dat ik ongelegen ben.
Meer weidegrond en hooger geboomte duiden op een stroompje: de Aa. Doch welk eene teleurstelling als ik op de brug sta! Is het daarheen dat die zuivere beekjes hun water stuwen? Roetzwart is het, van al 't fabriekswater uit Hengelo. Een oude kwestie, welke men nog steeds niet ten genoegen van alle partijen heeft beslecht.
Borne ligt voor me: vele verspreide lage huizen, meer boerderijen in 't groen, en een kerktoren aan haren mooisten kant. Want de andere, Westzijde, die modern is en waar de fabrieken bij 't station liggen, is vanzelfsprekend minder fraai. Dichterbij gekomen valt me de mooie kant niet tegen; hier staat nog menig oud Twentsch huis op eigen scheeve manier zonder zich aan een rooilijn te storen, en daar is de kerk, monument van belang. De tegenover wonende koster is gelukkig thuis en vlug ter been, zoodat ik heel gauw binnen d' eerwaardige muren ben. Hij heeft meer goede eigenschappen, die koster, nl. te kunnen zwijgen als men hem niets vraagt, en - geduld te hebben.
Een weinigje plomp in de steunbeeren, ligt het lage kerkje onder hoog dak. De baksteen bezit groote afmetingen, valt zwaar in de dikke mortel en geeft een kloek verband. Het koor is smaller dan 't schip, maar wat dat binnen beteekent is buiten niet te zeggen, en verrast verneemt men de oplossing. Op ongewone wijze blijkt het breedere schip tweebeukig, in 't midden gescheiden door twee ronde zandsteenen zuilen waar de ribben der kruisgewelven op vergaard worden; en die twee afdeelingen hebben 't koor gemeenschappelijk. In dat koor en ook in het schip zijn vele muurschilderingen aangebracht, te zeer versleten om niet méer merkwaardig dan mooi te wezen. Een "boom van Jesse" treft men in de Buurkerk te Utrecht veel gaver aan, een Christophorus op tal van plaatsen, zoo den Christus op regenboog en wereldbol met lelietak en zwaard, tusschen Maria en Johannes den Dooper: in Naarden, Alkmaar, enz. 't Is het beeldhouwwerk van graf- en wapensteen en den zandsteenen preekstoel, die de eeuwen beter doorstaan hebben, dat men er bewondert. De koster verschaft u van een en ander eene uitvoerige geschreven toelichting. En dan is het een naam en de drager daarvan, dien wij hier aan zijn graf gedenken. Rabo Herman Schele.
Hier worden 17e eeuwsche gedachten gewekt. Schele behoort niet tot de historische mannen die men op de schoolbanken leert kennen, en toch verdient hij gekend te worden als een, die op zijne manier in de toekomst sprak. Evenals Racer een vijand van tyrannie, was hij een advocaat der vrijheid, veel te goed om de zoogen. "ware vrijheid" der heeren regenten te helpen verdedigen. Zijne verhandeling over de "Gemene Vrijheit" (vertaald u. h. Latijn in 1666) is weliswaar geen staatscatechismus voor alle tijden, maar in den heftigen strijd tusschen eenheidsgedachte en provincialisme een eerlijk uitgesproken overtuiging; zoo hij tegen den stadhouder was, niet uit "welbegrepen eigenbelang". Voor zichzelf had hij immers niets van anderen noodig: toen hij, eenvoudig Overijsselsch landedelman, voor de Groote Vergadering van 1651 naar Den Haag kwam, was het niet om zich aan Hollands weelde te vergapen of er éenig geldelijk voordeel uit te trekken. Integendeel, hij had zoo 't een en ander ronduit aan te merken. "Wy hebben alreê het geen geleert, daer in sy (nI. onze voorouders) onkundigh waren, namelijck naer eens anders believen te spreeken, te pluymstrijken, ons naer eens anders zin te schicken, en niet alleen lijk met Koopmanschap, maer ook met stemmen, die wy vaerdigh hebben om hen aen de meestbiedende over te geven, te handelen, om te koopen, en omgekocht te worden, de Hoven te prysen, de geenen, die naer al te groot gesach staen, t' eeren, de quade kunsten en heersuchtige verstanden hoogh t' achten, en welcke onbetamelijcke dingen meer een meester vereysschen". Na zijnen dood (1662) verdiende hij beter dan de gebruikelijke gezwollen loftuitingen van tijdgenooten, en een eeuw later de nog even gebruikelijke opgeblazen belangstelling der patriotten van 1795.
In de sacristie, waar ge het groene tafelkleed hebt wagen op te lichten, komt geen balpoottafel maar een altaarsteen bloot, op baksteenen voet, kenbaar aan de in gehakte kruisjes, even zoovele als Jezus' kruiswonden. Een hooge tinnen avondmaalskan staat er buiten gebruik. En dan is daar een nieuwe Protestantsche gedachte, welke even treft. Jammer, dat de woorden Duitsch zijn. Doch de bedoeling is zeer goed. In de nis waar vroeger de R.K. priester vóor (ante) en ná (post) de mis zijn handen wiesch, op de plaats van den ketel waaruit door eene tuit links en eene rechts het water gegoten werd, hangt nu een gedicht in lijst waarop de woorden "ante" en "post". Des Pfarrers Predigt an sich selbst. Door dit voor en na de preek te lezen, vervangt de predikant de handenwassching door eene geestelijke reiniging:
Ein Pfarrer muss sein
Ganz gross und ganz klein
Vornehmen Sinns wie aus Königsgeschlecht
Einfach und schlicht wie ein Bauernknecht
Ein Held, der sich selbst bezwungen
Ein Mensch, der mit Gott gerungen
Ein Quell von heiligem Leben
Ein Sünder, dem Gott vergeben
etc.
Deze laatste regel is met rood potlood aangestreept. Inderdaad, een zondaar die Gods vergiffenis nog niet heeft beseft kan onze voorganger niet wezen.
Als ik de koele kerk verlaat, schijnt het buiten nóg weer warmer te zijn geworden. Een krom steegje mondt uit in de hoofdstraat, begin van 't nieuwerwetsche gedeelte, na de R.K. kerk nog meer in stijl van dezen tijd door een oorverdoovend lawaai dat uit de groote katoenspinnerij van Spanjaard komt. Over de spoorbaan. De boomen aan den grintweg naar Delden geven eerst weinig schaduw, 't wordt beter, en is men eenmaal op 't Bokdammer Veld of wel in het Twickelsche bosch, dan kalm aan slenteren, rusten en dwalen want dwalen moet ge door een bosch zoo verrukkelijk als dit, wat velerlei verrassing bereidt. En 't verstandigst ook houdt ge den boschkant, omdat het kasteel uw bezoek niet wenscht; ge kunt op zijn best trachten door een kijker het gebeeldhouwde paar Adam en Eva boven de voordeur te bespieden. Aan 't zware ijzeren hek, als een haag van speren, ziet ge 't al welk een vorstelijk verblijf dit slot is. De steen heeft een zacht grijs-roode kleur gekregen, en hoe voornaam doet het groote huis met zijn torens in dat wijdsche, gelijk een mantel om koninklijke schouders hangende, park. Voornaamheid echter, welke u op een afstand blijven doet.
Dan maar stadwaarts. Na uwe boschwandeling valt Delden - ge moet ook weten, daar is bij uitzondering géen domineerende fabriek; de aanwezige nijverheid valt niet zoo in 't oog - niet af, al is zij de laatste jaren ietwat vernieuwd, zoodat ik tot mijn verdriet een aardig geveltje van 1807 miste. Maar het pleintje is nog vrijwel ongeschonden, zoo genoeglijk 18e eeuwsch: zou het u vreemd zijn als ge nu den posthoorn hoordet schallen en de krakende diligence zaagt aanrollen en stilhouden voor dat huis met ingezwenkten geveltop, een kroontje gevat in 't jaartal 17-64 en "In de Kroon" eronder, en een gevelsteentje met posthoorn? Op een gedenkteeken middenop 't pleintje staat het Twickelsche wapen, 't schild draagt een "haol", d.i. het ijzer waaraan de pot in 't vuur hangt. Ge kunt het ook in de Protestantsche kerk zien, gelegen in den Noordhoek binnen een muurtje onder 't groen der boomen. Een zwaar, blijkens opschrift boven den Zuidelijken ingang in 1464 ("M.CCCC. en LXIII. ün eyn"), van voornamelijk Bentheimersteen opgemetseld gebouw waaraan lage toren, gelijk een eend op 't nest met ingetrokken hals. Bij een vroeger bezoek begeleidde mij de gemoedelijke koster, een oude man; daarom poetste hij zelf het koper niet van kronen, lezenaar en zandlooperhouder, doch "heeft daar zijn menschen voor". Hij was zoo vriendelijk mee te gaan, ofschoon hij "den geheelen morgen al in de kerk zat". En liet mij, behalve eenige kleinigheden, sporen eener muurschildering (Jezus gekruisigd, een bijbeltekst, een wijdingskruis) welke hij natmaakte om de teekening voor een oogenblik op te halen - hij moest ze toch niet ál te vaak natmaken - met trots de twee grafsteenen zien, een van Johan v. Raesvelt, 24 Febr. 1604 "to Twicklo gotsaliglick in Christo entslapen : der zele Godt genadich si. amen", waarop vele wapens, op afzonderlijk onderstuk links de lamp des levens, gewogen en te licht bevonden, rechts een gebroken zuil; en de andere, mooiste, van "den ghestrengen erntfesten ende frommen Heer Frederich van Twickello" gestorven 4 Juli 1545. Hij ligt er ten voeten uit gehouwen, in wapenrusting, de handen gevouwen. Onderaan een liggende leeuw, links twee gekruiste handschoenen, rechts zijn helm. Daaronder 't opschrift in een krulornament met duiveltjes; het is verwonderlijk, zoo fijn de grauwe zandsteen bewerkt is, 't lijkt houtsnijwerk. En al deze eer eenen heer bewezen, die 't verdiende: dit "fromme" past bij den man. Het "ende is hyer begraven" slaat (volgens Craandijk) op Hengelo, in welker kerk de grafsteen eerst lag totdat de Patriotten, als overal elders, hun woede tegen de adellijke geslachten op de wapens der zerken gingen koelen. Doch Frederiks steen bleef gespaard. - Ook rond den preekstoel liggen graven, o.a. van de familie Gewin, waarnaar vaak genealogische bijzonderheden zoekende belangstellenden komen zien. In de consistoriekamer trof mij, op een predikantenbord, de naam B. ter Haar Bz. 1857-'59; dit is Barend, zoon van Bernard, die daarna nog 36 jaren te Nijmegen stond waar hij ook gedicht en novellen geschreven heeft, o.a. 't historisch verhaal "Antonie van Bockhorst".
Wandelingen door Nederland - Overijssel (1928): Goor - Enter - Rijssen
Den volgenden morgen was het ... stralend mooi weer. Men gevoelde zich buiten als in eene kamer welke, na langdurig gemorrel aan de kachel die eerst niet branden wilde, eindelijk doorwarmd is. Na eene al te geweldige regenperiode was de Zomer toch doorgekomen. Hoe heerlijk lag Delden dien ochtend in de zon! Men heeft niets te veel gezegd, het punt is eenig in Twenthe; hier waren dan ook vrij wat gasten, zoodat ik mij bijna met de badkamer van 't hotel had moeten vergenoegen.
Voor iemand die den eersten keer dezen kant uit komt, zou de richting-keuze nu moeielijk kunnen zijn. Het doel van vandaag is Rijssen, de rechtstreeksche verbinding een prachtig zandpad met veel schaduwen dus verkieslijk; maar 't schijnt ongepast niet over Goor te gaan. Want Goor is eene plaats, die voor de opkomst van Twenthe van groot gewicht is geweest. Veel vroeger al had de stad beteekenis; bij eene vlugge wandeling door de enkele lange straten zou men 't nu niet zeggen, gezien ook het kale gemeentehuisje en niet meer dan éen oud huis waaraan wat bijzonders is, de kosterswoning met bloemslingers en druiventrossen in kleur, en het jaartal 1696, - de gevel is overigens bedorven. Alleen de grafkapel van 't Weldam, in de tamelijk verknoeide kerk, met de zerken van "Catrina van Vorst... frow vä Unico Ripperda" (overl. 5 Aug. 1606) en "Johan Ripperda tom Weldam" (overleden 15 April 1591) getuigt waardig van 't verleden. Maar de katoen-, tevens nettenfabrieken Arntzenius Jannink & Co., kortweg "Jannink", herinneren aan andere daden dan die dezer heeren en van de rumoerige graven van Goor: 't was hier en op drie andere punten in de buurt dat de Nederlandsche Handelmaatschappij in 1833 eene weefschool oprichtte om de verbeterde weefmethode in Twenthe ingang te doen vinden, waarvoor zij Thomas Ainsworth, den Engelschen deskundige, daarheen zond. Van heinde en verre kwamen de wevers naar Goor om in de nieuwe methode onderricht te ontvangen. Zouden we niet even naar 't oude kerkhof gaan en zijn gedenkteeken bezoeken? Iemand, die den dank van Overijssel verdiende, gelijk daarop vermeld staat, is wel een gang waard. Geboren te Bolton-Le-Moors (Lancashire), zegt de steen, den 22 December 1795, overleed hij op den Huize Eversberg bij Nijverdal, den 13 February 1841. Nadat nl. de weefscholen drie jaren bestaan en voldoende uitwerking gehad hadden, werden ze opgeheven - Arntzenius nam den inventaris over - doch spoedig daarna, ook onder Ainsworth's leiding en op last van dezelfde Maatschappij, werd eene nieuwe onder Hellendoorn gesticht, in de buurt van den Eversberg, om de snel oplevende machinale textielnijverheid verder tot steun en voorlichting te zijn. Zoo vestigde Ainsworth zich in 't nijvere dal. - Eenige wapenschildjes, bovenaan 't monument, zijn met 3 strijdbijlen (2, 1) beladen.
Er is nog een andere reden, waarom men over Goor zou gaan. Niet om de plek te zoeken waar, omstreeks 1770, de beruchte Huttenklaas op 't vinkentouw zat - wiens "stoel" de oudheidkamer te Oldenzaal als een soort kostbaar kleinood bewaart. Maar, de landstreek tusschen die stad en Delden is vol afwisseling: weiland, roggevelden, strooken dennenbosch en hei, hier en daar moerassig, volgen elkaar op langs den beschaduwden weg, op welks bermen de akkerscabiose bij massa's groeit. Boerderijen liggen vaak te midden van veel boomen, dicht op 't huis staand; mooie steenen huizen. Een steenen schuur: éen groote tusschen twee kleine poorten, met baksteenen rondboog waarvan aanzetten en sluitsteen uit den berg schijnen. Daarnaast het woonhuis, de
bovendrempel der ramen eveneens (schijnbaar) versterkt met drie stukken "bergsteen", daarboven een puntgevel van loodrechte planken, bovenop een kruisje. Naast het huis, een kookhok in denzelfden stijl. Vlak voor de voordeur, de ronde waterput met boom. En dan staat daar, bij de Hagmolenbeek, waar de overigens rechte weg een paar mooie bochten maakt, een oude herberg met antiek uithangbord: "In den Markenrichter van Weddehoen en Cottwich". (Namen van marken in de buurt.) Eene herinnering aan den tijd der marken, die niet ontgonnen werden omdat ze van allen waren en van niemand. In uw verbeelding ziet ge het oude Twenthe, met uitgestrekte heiden en bosschen waardoor slechte wegen, dorpen en stadjes als oasen, en ge bepeinst misschien deze vraag: Is gemeenschappelijk grondbezit het ideale einde dan wel het onbeholpen begin, en komt er na elk communisme altijd weer eene markeverdeeling? - En ten slotte, niets aantrekkelijker dan eene wandeling over de beboschte heuvelen van Goor naar Rijssen.
Doch wie die streken reeds heeft bezocht kan, zonder iemand of iets onrecht te doen, over Enter gaan. Ik haakte dus mijn rugzak weer vast en stapte nogmaals de stad door, langs 't deftige raadhuis, - wel wat groot voor "stad" alleen maar niet voor "stad" en "ambt" samen - waar de burgemeester 't op dat oogenblik drukker had dan anders, met de behandeling van omstreeks 100, grootendeels uit Ambt-Delden ingekomen, verzoeken om schadevergoeding wegens stormschade. 'k Zou spoedig zelf iets van de ramp zien. Even voorbij een molen verlaat ik den verharden weg, linksaf, en ga weer op zand. De bodem is hier hoog, er groeien aardappelen en de rogge staat schoof bij schoof. Een lange laan begint, beuken en eiken, spoedig tusschen hooge dennen. En daaraan ligt het Elbertsbosch, geheel ondersteboven. Men wil eerst niet weten dat er niets aan te doen is, dat al die boomen niet weer overeind gezet kunnen worden. Zij leven immers nog. Er is verwarring, nog geen sterven. Arme boomen! Even verder ben ik 't onheil al haast vergeten, want zoo mooi is het landschap, boomen
genoeg aan deze laan met de prachtige zijlanen; 't begint waarlijk arcadisch te worden in een schaduwstreep zonder einde. Naar ik hoopte; in de volgende bochten geeft hoog struikgewas nog beschutting, en dan komt een open stuk waarop de zonneschichten gloeiend neervallen. 't Land aan weerskanten is een beetje "goor". De wandelaar wenschte, dat de bramen langs den weg reeds wat rijper waren.
Ophaalbrug over de Regge en ‘Binnen-Gerrit’
Een bordje verkondigt hem, dat hij daar de gemeente Wierden betreden gaat. Een eikenboschje, dat meteen dient om eenige boerenwoningen te beschutten, verschaft hem 't rustige plekje van dezen dag. Het heidebed is zacht; tormentil en ander kruid erdoorheen kruipend, in plaats van dien schraalhans 't zwartkoorn, duiden op beteren grond, geen wonder want tien minuten verder stroomt de Regge. De oude ophaalbrug is vastgespijkerd, niet uit gemakzucht door den man van 't brugwachtershuis, den Binnen Gerrit! Er komt geen schip meer langs. Dus dient de Regge hier alleen nog de afwatering, en 't landschapsschoon. Om niet al te gauw 't land onder water te kunnen zetten, is zij tusschen twee kaden gevat. Wanneer ge, op de brug staand, stroomopwaarts ziet hebt ge een wel zeer karakteristiek stuk Overijssel voor u: stroomend water, groenland en verspreide populieren. Binnen-Gait zat te diep in zijn huisje verborgen voor een gesprek, misschien sliep hij. Aan 'n paar kleine jongens bij den put kan men niet veel vragen. Dat de familie van 't Cattelaer sliep, is heel zeker. Van dat oude goed, even over de brug, bestaat nog slechts een bouwhuis en de gracht. Het bouwhuis is stellig oud, want raamkozijnen en deuromlijstingen zijn van zandsteen. Nu, ik kon kloppen en morrelen aan luik en klink zooveel ik wilde, geen geluid. Toch waren ze binnen: voor de deur stonden klompen, daar lag een blauwe kiel, een schort, een strooien hoed op de steenen. De hond, heel lui en slaperig onder een kar in de wagenschuur, was voor een waakhond merkwaardig stil. Iedereen dacht: niets zeggen, zelfs niet blaffen, dan zijn we hem 't gauwste kwijt. 't Is immers ons
slaapuurtje; wandelaar, gij klopt te vroeg!
Boerderij van ‘t Cattelaer
Derhalve ging ik verder, en nu trof 't zoo, dat ze in de volgende boerderij net weer wakker waren. Eén lag nog languit in den moestuin, op 't gras; maar bij den put stonden een jonge boer en zijn jonger zusje, en spoedig stond ik daar ook. 't Kan soms gebeuren dat een mensch bij vreemden komt - en het is of men hem verwachtte. Zoo ging het hier. 'k Weet zelf niet meer hoe we begonnen, doch al heel gauw zat ik binnen en hoorden we elkander uit: de belangstelling was wederkeerig. Een schouw vol antieke tegels, een staartklok, een letterdoek in lijst bij gelegenheid van 't huwelijk der ouders door de vrouw gemerkt, het groene gordijntje voor de bedstede, een muurkast je met glazen deurtje, eene kast op verhooging, dat alles was gelijk 't in een ouderwetsche boerderij behoort. Naast deze kamer-keuken bevonden zich achter mekaar de volgende ruimten. Ter linkerzijde: een waschhok met karnton, waarvan echter de "pol" of stok, in 't midden van een ronde plank met ronde gaten bevestigd, eene lange rust genoot; de "kelder", éen trede lager slechts; en aan de deel, een aardappelenhok (vroeger weefkamer) en de koestal zónder grup, dus een "potstal" waar 's Winters 8 beesten op de plaggen stonden. Ter rechterzijde, eene slaapkamer met bedsteden en ledikant; en aan de deel, een rommelhok waarin de gesneden kleerenkist (een pracht!) en het vischtuig op eene plank erboven, een varkenshok en de paardenstal in tweeën met troggen van Bentheimersteen, een voor merrie en veulen samen. Achter tegen de schouw aan stond een groote haverkist op de deel, die met "balkensleter" was afgedekt en aan 't achtereind door een dubbele deur, de middenpaal waarvan hier "middeler" (elders "stipel") heet, gesloten werd. Boven deze middeler, welke evenals alle andere - ter bescherming tegen veeziekten - een diep ingesneden merk in zandloopervorrn, ongeveer op borsthoogte, draagt zit de sluitsteen in den poortboog, met initialen I S G H, een vierbladig bloempje en 't jaartal 1850. Op de hilde boven de koestal komt hooi, op de balkensleter rogge en hooi, boven de paardenstal later stroo van de machinaal gedorschte rogge. In de wagenschuur achter 't huis wordt ook hooi en stroo geborgen, daar zijn meer varkenshokken, waarboven turf, en een massa fuiken. Achter deze schuur ettelijke rogge-, haver- en hooimijten. Een kookhuisje opzij, waar in 'n wijden diepen ijzeren pot op een houtvuurtje slechte groene aardappelen voor de varkens gekookt worden. Daarachter bergplaats voor turf en boonendrogerijtje en een kippenhok.
Zoo was die boerderij - nu al niet meer, want ze zou dezen Winter verbouwd worden - en om iets meer ervan mee te nemen dan wat in de herinnering blijft mocht ik haar "kieken". Liefst in bedrijf. 't Leek eene filmvertooning, ieder speelde zijn rol en was er erg in: daar stond het meiske bij den put en schuurde melkbussen, daar kwamen de "jongens" van 't veld op den wagen ... Vader had fluks zijn twee paarden uit de wei gehaald en voor den mooisten wagen gespannen, in welks gekleurde “skimmeI" (plank boven de achteras) de initialen zijner ouders en een jaartal, 1873, gesneden waren. Zelf stond hij hen levendig te begroeten, voor zoover dat dezen zeer kalmen man lukken wou, terwijl zijn jongste over 't onderstuk van de deeldeur hing. Opdat ik gelegenheid had platen te wisselen, werd het rommelhok even tot donkere kamer ingericht. Vier man kwamen eraan te pas en hielden een zak, stijf tegen deur en drempel, tegen een gat in den muur, een gat in de zoldering; een lag bovenop om den dag tusschen dak en muur doorschijnend te verduisteren. Als we zoover zijn heb 'k van de boerin wat verdiend voor mijn "harde werken", d.w.z. een glas melk behalve de koffie. En onderwijl, tusschen allerlei praatjes door, vertelt de vader uit den tijd toen zij den Binnen-Gerrit bewoonden. Hij is er geboren. Vroeger was daar drukke scheepvaart, met scheepjes van 16-20 ton, waarvan zij 't bruggeld genoten. Ook eene aanlegplaats. Goederen: turf, houtskool, timmerhout; veel eikenhout uit de bosschen ging naar Friesland. Het huis moet, nog langer geleden, een berucht smokkelkroegje zijn geweest. Wie bij Gerrit binnen kwam zonder door de kommiezen, die vóor de brug lagen, gepakt te zijn was inderdaad "binnen". In Enter woonden toen 30-40 schippers. Met hun ganzenfokkerij voor de Londensche markt is het daar ook gedaan.
En de zoons vertellen van hun eigen leventje, nadat ik wat van 't mijne verteld heb. Hendrik houdt het wandelen voor 'n goed ding, ook stelt hij belang in historische bijzonderheden, welke hij tusschen de bedrijven door uit de krant opdiept. Wij loopen nog eens door huis en hof, en tegen de schuurdeur geleund staande vraag ik naar kinderspelen. Wat bijzonders van hier kennen ze niet. Het gooien naar centen op een op zijnen kant geplaatsten baksteen, "op butjen" geheeten, wordt weinig meer gedaan. Wel "op meetjen", 't geen evenmin speciaal Enterbroeksch is. Men trekt eene streep en een klein vierkantje er tegenaan, het huisje. Nu gooit men, van eenige meters ver, met centen naar de streep, enkele ronden, telkens een paar centen; wien 't gelukt in het huisje te gooien, die mag alle centen welke vorige spelers ernaast wierpen oprapen. Lukt dat niemand, dan zijn alle centen óver de streep voor hem die 't dichtst bij het huisje kwam. Met die ervóor mag hij "husselen", volgens afspraak: wat met munt of letter naar boven valt is voor hem. Hetgeen overblijft mag de na hem 't dichtst bij het huisje liggende speler ophusselen, enz. - En daarop moesten ze weer aan 't werk. 't Was een hartelijk afscheid, ik wist al alle namen, maar Hendrik aarzelde: ik weet niet hoe ik U noemen moet; en toen, met dat ik mijnen naam gezegd had, was 't in orde. "Nou, dag Jolles", en iedereen zei "dag Jolles", en de oude boer "tot weerziens, als 't wezen mag".
De laan uit en over eene brug, en 'k stap Enter binnen. Een lang dorp aan eenen straatweg Zuid-Noord, nogal antiek van bouwerij. Voor vele huizen ligt een hoop spaanders en stukken boomstam. Wat dat te beduiden heeft? Eindelijk zie ik een man buiten aan 't werk: klompen maken; daarvoor is 't dus dat de Canadeesche populieren van de Reggevallei zoo hoog opgroeien! Hun R.K. kerk, inwendig wit met goud, schijnt te hebben uitgediend; een nieuwe werd ernaast gebouwd. De grootere Protestantsche is erg leelijk, waaraan de linden en iepen rondom weinig verhelpen kunnen; men betwijfelt zelfs, of het boven den ingang in een lijstje geverfde jaartal 1709 wel echt is. De pastorie stond leeg. Opmerkenswaard zijn ook de uitgesneden kruisjes aan vele geveltoppen, met en zonder miskelk of maansikkeltjes: meer of minder christelijk. In Rijssen ziet men weer andere modellen.
Ik hield tot het laatst toe den zandweg, binnendoor. Zoo kwam ik achter den Oosterhof uit, een der havezathen bij Rijssen welker geschiedenis met die van de stad ten nauwste samenhangt, en waarvan de vorige bewoners, uit het geslacht van Ittersum, dan ook vele generaties lang in 't kerkbestuur hun vaste plaats, in de kerk hun bank met wapen en hunne graven hadden. De voorgevel, waarvan best meer goeds zou te maken zijn, valt niet mee. Eenige op een zijkant geschilderde blinde ramen brengen den tijd der vensterbelasting in herinnering. Het eenig overgebleven bouwhuis is, volgens opschrift, van 1652 en hernieuwd in 1737 (de “Voorloopige Lijst" geeft een anderen datum).
De stad binnenkomend, overkwam mij het grootste geluk van dezen dag. Vanwege de warmte had een tamelijk bejaarde heer zijn stoel op straat, en zijn kopje thee buiten tegen 't venster gezet. Ik sprak hem argeloos aan om te vragen "of die oude pomp (bij vroegere gelegenheid gezien en geteekend) er altijd nog was". Die was er nog. Daarop zei hij: Ik zie dat U zich ook voor oudheden interesseert ... vijf minuten later zaten wij sámen thee te drinken. En de handen, waarin ik gevallen was, hielden mij den geheelen volgenden dag vast en zouden mij een, twee weken daar vast hebben gehouden indien ik vrijheid had den duur mijner wandeltochten naar eigen zin te verlengen. Ik was ten huize van den plaatselijken oudheidkundige. Beste meester van W.! Gij en Uw Gids hadden nauwelijks tien minuten noodig om mij ervan te overtuigen, dat Rijssen het punt was dat ik op elken wandeltocht zoek, het groote rustpunt waar wat langer geluisterd en wat dieper ingedrongen kan worden, eene plek ook om in de gedachten te blijven als het hoogtepunt van den geheelen tocht. Er is te veel verschil tusschen de Zuiderzeelanden en het Oosten der provincie, dan dat deze stad mij eene soort samenvatting van gansch Overijssel zou kunnen zijn, maar van Twenthe, - zij mag dan op 't uiterste puntje daarvan liggen - is zij het stellig geworden.
Ik had dien dag al genoeg rondgeloopen, we zouden dus in 't late middaguur alleen de verbouwde kerk opnemen. Toen ik haar in 1924 bezichtigde, was men nog niet begonnen, sprak zelfs van bezwaren der Rijkscommissie; intusschen puilde de gemeente - 't was op een Zondagmorgen - aan alle kanten de kerk uit. Het "Laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten. Hebr. X : 25a" op een steen boven den hoofdingang was dáar niet te vergeefs gesproken. Er zouden honderden zitplaatsen bijkomen. Nu was het werk af en 'k moet zeggen, in aanmerking genomen al 't geknoei met cement tegen tufsteen enz. van vroeger, mag men tevreden zijn. Verschillende andere ongeoorloofdheden verdienden te verdwijnen, even zoo binnen, waar de witkalk ook op plaatsen was aangebracht, welke zoo'n streekje heelemaal niet noodig hadden.
De tufsteen in den Noordbeuk met het boogfries, en de Noordelijke koorsluiting, waarvan steunbeeren en tusschengelegen muren op groote zwerfblokken rusten, vormen 't oudste gedeelte; in Zuidbeuk en Zuidelijke koorsluiting overheerscht de baksteen en komt tuf slechts in banden voor, terwijl het nieuwe front van ná 1826 toen de toren is ingestort geheel van helrooden baksteen is opgetrokken. Die gevel doet het zeer goed. Ter weerszijden van den ingang zijn gebeeldhouwde bloemslingers aangebracht, bovenop den muur een houten fronton, waarboven 't houten torentje, van kleur rood en grijs, met omgang en korte ingebogen spits oprijst. Tusschen 't groen der kastanjes van het kerkplein komt alles aardig uit, alleen op afstand heeft het torentje geen effect: tot het stadssilhouet draagt het weinig bij. Op een der heuvels ten Zuiden van de stad staand, moet men het zóeken. Rijssen heeft trouwens geen mooi silhouet, vooral niet aan dien kant. Een páar fabrieken en fabrieksschoorsteenen bederven, wat misschien een heele massa, op haar manier dan altijd, weer goed zou maken. Het schoon van Rijssen, dat is meer In de stad te vinden, in verscheidene haast ongeschonden bochtige straatjes, de Wal- en de Bouwstraat met haar rijen Twentsche boerenhuizen, puntdak aan puntdak een en al ernst en waardigheid, dan aan den buitenkant - uitgezonderd de zijde van Holten met "Höfte" en "Haar"; en wat daar verder aan schoonheden te vinden is, dat ligt in de zeldzaam bekoorlijke omgeving,
Ned. Herv. Kerk en lappenmarkt
Het inwendige der kerk was dan veel ruimer geworden, al beweert men, dat het nu reeds weer te klein is. De eiken preekstoel, indertijd "opgeknapt", d.w.z. wit geverfd en met gouden blezen "versierd", is gelukkig in de oorspronkelijke gedaante hersteld. Een zandlooperhouder vond ik er niet aan wel een koperen bakje waarin - zei bij vorig bezoek de koster - "de doopouders de centen leggen," Een koperen doopbekkenhouder: mansarm en hand met verticale staaf waarop 't bekken in drie armen rust, is daar ook bevestigd, Het grafmonument, van marmer volgens de V. L. maar meer uitziend naar zandsteen, ter eere van de "Hoch Wel Geboren Vrouw Frederica van Ittersum Geboren tot Gerner Aö 1650 Weduwe van Willem Diderich van Schade Heer van Landegge obiit Aö 1729 Den 9 December" (de laatste drie woorden later bijgehakt), draagt in rood de "driedubbele ezel" van Ittersum en den helm in rood en goud met 3 roode vaantjes bovenop van Schade, en vele kwartierwapens, waaronder dat van "Vos v: Steenwijk v: Batinge"; het Batinge dat wij op onzen tocht door Drenthe 't vorig jaar bij Dwingeloo leerden kennen. De voorstelling op 't bovenstuk, doodskoppen en geraamten in beweging gekomen, tot leven gewekt - "en de beenderen naderden, elk been tot zijn been ... toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hunne voeten, een gansch zeer groot heir" (Ezechiël XXXVII) - onder 't bazuingeschal van een der hooger zwevende engelen, behoort m.i. niet op deze plaats waar men eerder eene opstanding uit de graven
zou verwachten. Wat de eigenlijke beteekenis van de aangehaalde bijbelplaats niet is, noch van deze afbeelding.
Wij namen afscheid met een "tot vanavond". Ik ging naar 't hotel en na me aldaar geïnstalleerd te hebben verdiepte ik mij in den "Gids". Het hotel ligt aan 't Schild, naast de kerk en tegenover 't raadhuis. Die overbuur heeft geen aangenaam gezicht, maar de kijkjes in twee, drie straten van welke een, de Haarstraat, loodrecht op de beide in elkaars verlengde gelegen andere staat, terwijl alle drie op het Schild uitkomen, zijn de moeite waard.
Dat Schild is en was het belangrijkste punt der stad, hier is veel gebeurd en gebeurt dagelijks nog allerlei, dat bezienswaardig is. En twee malen des Zondags trekken honderden kerkgangers er overheen. Dan ziet ge de vrouwen in zwart, soms donkerblauw of groen jak met schootje alleen aan de achterzijde, vóor een schortje, lange iets uitstaande rok, gladde kap met geplooide strook naar achteren over nek en schouders. 's Avonds wandelen daar de meisjes twee aan twee (of jongen en meisje), ook in 't zwart met tot een driehoek gevouwen zijden doekje rond den hals geknoopt, een punt naar achteren. En zooals ze loopen is 't reeds eigenaardig, tenminste voor een stadsmensch gewend aan het gewiegel der hedendaagsche jongedames: de statige Rijssensche schoonen houden 't bovenlijf kaarsrecht en zoo stil mogelijk in 't gaan, zij bewegen zoo te zeggen alleen de beenen.
't Spreekt vanzelf, dat mijn lectuur telkens onderbroken werd. Twee dezer onderbrekingen waren voor 't leven der stad veelzeggend. De eerste veroorzaakte een stroom menschen, komend uit de Spoorstraat en zich in verschillende richtingen over het Schild verspreidend. De jutefabriek van Ter Horst ging uit! Nu heeft iedereen wel eens eene fabriek zien uitgaan, 't geen hem op de een of andere wijze kan getroffen hebben, maar 't kan hem ter wereld niet zóo getroffen hebben als het dat in Rijssen doet. Ook niet elders in Twenthe. Ziet ge bijv. in Oldenzaal de arbeiders van H.P. Gelderman voor 't hek hunner fabriek staan wachten, dan valt het u niet in, in hen iets te zien dat hen onderscheidt van alle andere textielarbeiders. De arbeiders van Ter Horst hebben zooiets. Ziet hen vlug over 't Schild loopen, in rijen van vaak vier tot acht, de meisjes gearmd, in eene kleeding welke weinig heeft van wat men gewend is fabrieksarbeiders te zien dragen, in boersche kleeding zoodat men zich afvraagt, waar loopen deze landbouwers in grooten getale zoo vlug heen? - want dát zou immers eene bijzonderheid van boeren wezen, niet het groote getal maar het vlugge loopen. De tweede onderbreking gaf daarop iets als een antwoord. Uit dezelfde straat stapten, tegen schemerdonker, nu niet vlug en op rijen doch heel bedaard en zoetjes achter elkander aan, een massa koeien. Zij ook gingen over 't Schild en verdwenen in verschillende straten en straatjes. Sommige werden begeleid, andere schenen vrij te loopen en zelve haren stal te vinden. In vroeger dagen, vertelde mijn hotelhouder, kwamen de meesten uit eigen beweging huiswaarts, doch sinds de spoorweg in gebruik is waarover zij, van de Mors (de ± 180 H.A. groote gemeenteweide) komend, heen moeten vinden de eigenaren 't veiliger daarop eenig toezicht te houden. 't Kon eertijds ook gebeuren, dat zij eens niet op tijd waren, dan trok 't geheele gezin uit om haar te halen. Met die buitengewone zorg voor de beesten, welke hun welzijn bovenaan schijnt te stellen; want kwam het voor dat de kinderen 's avonds om tien uren nog niet in huis waren, dan lieten de ouders soms eenvoudig een achterdeurtje open en gingen naar bed ... Zoo begreep ik uit een en ander, en den volgenden dag, na eene wandeling door de stad met talrijke van de straat afgekeerde boerenwoningen waar de hooiwagen voor de deeldeur stond, nog beter dat vele Rijssenaren het beesten houden en den bouw niet geheel verzaakt hadden. Wel doen ze 't meer en meer: de dagen toen overdag 600 koeien de Mors bevolkten zijn voorbij. Het dagelijksche heen-en-weer, om begrijpelijke redenen, is een last en om de verdienste, van een of twee koeien trouwens gering, behoeft men 't nu de fabrieksloonen bevredigend zijn niet langer te doen. 'I Is echter de vraag of de gemeente, nu het weiden zooveel minder opbrengt, de groote onderhoudskosten aan het op peil houden van den ouden hei grond verbonden nog langer dragen wil en niet, althans aan een deel van het gunstig gelegen terrein, eene andere bestemming gaat geven.
De avond ging zeer genoeglijk om. Ik wil den Gids niet trachten na te maken door er veel van mee te deelen; dit is zeker (zonder het boekje onrecht te doen), het mooiste dat de meester weet staat er er niet in, dat kan hij alleen vertellen. 'k Bedoel niet sommige verhaaltjes, daar verzwegen behalve uit plaatsgebrek omdat hij zijn stadgenooten een warm hart toedraagt en niet zou willen, dat de onverschillige buitenwereld zich over hen vroolijk maakte. Och, grappige anecdotes bestaan er van stad en dorp, al zijn ze vaak typeerend, 't betreft toch slechts een kantje en raakt vaak niet het diepste en beste in die menschen. Maar ik bedoel dat ge hem hooren moet, waar noodig in 't eigen forsche dialect, om van bijzonderheden 't meest te kunnen genieten. Hoe leeft dan de geheele belangwekkende historie van 't Rijssensch verleden voor u op! Vooral daar waar hij, die zelf door vader en grootvader stevig in dat verleden staat, uit hunne nalatenschap rijk aan gebeurtenissen, verhalen en gedichten - op welke laatste punten de vader, naar 't mij bij helaas vluchtige kennismaking voorkwam, niet voor Meester Heuvel onderdeed - het leven zijner stad toelichtte. Wij die te dikwijls nog 't goede oude dat verdween betreuren, kunnen hier als elders, waar 't nog in sommige menschen blijkt te leven dankbaar erkennen, dat de geest van al dat mooie over ons en onze kinderen weer vaardig worden kán. Immers, het wanhopige "komt nooit weerom" van een tijdje geleden vindt vandaag al niet meer zoo gemakkelijk instemming. De volkskunde, niet voor niets propagandistisch, blijkt zelfs ten deele eene "technische wetenschap" te zullen worden.
Voor iemand die den eersten keer dezen kant uit komt, zou de richting-keuze nu moeielijk kunnen zijn. Het doel van vandaag is Rijssen, de rechtstreeksche verbinding een prachtig zandpad met veel schaduwen dus verkieslijk; maar 't schijnt ongepast niet over Goor te gaan. Want Goor is eene plaats, die voor de opkomst van Twenthe van groot gewicht is geweest. Veel vroeger al had de stad beteekenis; bij eene vlugge wandeling door de enkele lange straten zou men 't nu niet zeggen, gezien ook het kale gemeentehuisje en niet meer dan éen oud huis waaraan wat bijzonders is, de kosterswoning met bloemslingers en druiventrossen in kleur, en het jaartal 1696, - de gevel is overigens bedorven. Alleen de grafkapel van 't Weldam, in de tamelijk verknoeide kerk, met de zerken van "Catrina van Vorst... frow vä Unico Ripperda" (overl. 5 Aug. 1606) en "Johan Ripperda tom Weldam" (overleden 15 April 1591) getuigt waardig van 't verleden. Maar de katoen-, tevens nettenfabrieken Arntzenius Jannink & Co., kortweg "Jannink", herinneren aan andere daden dan die dezer heeren en van de rumoerige graven van Goor: 't was hier en op drie andere punten in de buurt dat de Nederlandsche Handelmaatschappij in 1833 eene weefschool oprichtte om de verbeterde weefmethode in Twenthe ingang te doen vinden, waarvoor zij Thomas Ainsworth, den Engelschen deskundige, daarheen zond. Van heinde en verre kwamen de wevers naar Goor om in de nieuwe methode onderricht te ontvangen. Zouden we niet even naar 't oude kerkhof gaan en zijn gedenkteeken bezoeken? Iemand, die den dank van Overijssel verdiende, gelijk daarop vermeld staat, is wel een gang waard. Geboren te Bolton-Le-Moors (Lancashire), zegt de steen, den 22 December 1795, overleed hij op den Huize Eversberg bij Nijverdal, den 13 February 1841. Nadat nl. de weefscholen drie jaren bestaan en voldoende uitwerking gehad hadden, werden ze opgeheven - Arntzenius nam den inventaris over - doch spoedig daarna, ook onder Ainsworth's leiding en op last van dezelfde Maatschappij, werd eene nieuwe onder Hellendoorn gesticht, in de buurt van den Eversberg, om de snel oplevende machinale textielnijverheid verder tot steun en voorlichting te zijn. Zoo vestigde Ainsworth zich in 't nijvere dal. - Eenige wapenschildjes, bovenaan 't monument, zijn met 3 strijdbijlen (2, 1) beladen.
Er is nog een andere reden, waarom men over Goor zou gaan. Niet om de plek te zoeken waar, omstreeks 1770, de beruchte Huttenklaas op 't vinkentouw zat - wiens "stoel" de oudheidkamer te Oldenzaal als een soort kostbaar kleinood bewaart. Maar, de landstreek tusschen die stad en Delden is vol afwisseling: weiland, roggevelden, strooken dennenbosch en hei, hier en daar moerassig, volgen elkaar op langs den beschaduwden weg, op welks bermen de akkerscabiose bij massa's groeit. Boerderijen liggen vaak te midden van veel boomen, dicht op 't huis staand; mooie steenen huizen. Een steenen schuur: éen groote tusschen twee kleine poorten, met baksteenen rondboog waarvan aanzetten en sluitsteen uit den berg schijnen. Daarnaast het woonhuis, de
bovendrempel der ramen eveneens (schijnbaar) versterkt met drie stukken "bergsteen", daarboven een puntgevel van loodrechte planken, bovenop een kruisje. Naast het huis, een kookhok in denzelfden stijl. Vlak voor de voordeur, de ronde waterput met boom. En dan staat daar, bij de Hagmolenbeek, waar de overigens rechte weg een paar mooie bochten maakt, een oude herberg met antiek uithangbord: "In den Markenrichter van Weddehoen en Cottwich". (Namen van marken in de buurt.) Eene herinnering aan den tijd der marken, die niet ontgonnen werden omdat ze van allen waren en van niemand. In uw verbeelding ziet ge het oude Twenthe, met uitgestrekte heiden en bosschen waardoor slechte wegen, dorpen en stadjes als oasen, en ge bepeinst misschien deze vraag: Is gemeenschappelijk grondbezit het ideale einde dan wel het onbeholpen begin, en komt er na elk communisme altijd weer eene markeverdeeling? - En ten slotte, niets aantrekkelijker dan eene wandeling over de beboschte heuvelen van Goor naar Rijssen.
Doch wie die streken reeds heeft bezocht kan, zonder iemand of iets onrecht te doen, over Enter gaan. Ik haakte dus mijn rugzak weer vast en stapte nogmaals de stad door, langs 't deftige raadhuis, - wel wat groot voor "stad" alleen maar niet voor "stad" en "ambt" samen - waar de burgemeester 't op dat oogenblik drukker had dan anders, met de behandeling van omstreeks 100, grootendeels uit Ambt-Delden ingekomen, verzoeken om schadevergoeding wegens stormschade. 'k Zou spoedig zelf iets van de ramp zien. Even voorbij een molen verlaat ik den verharden weg, linksaf, en ga weer op zand. De bodem is hier hoog, er groeien aardappelen en de rogge staat schoof bij schoof. Een lange laan begint, beuken en eiken, spoedig tusschen hooge dennen. En daaraan ligt het Elbertsbosch, geheel ondersteboven. Men wil eerst niet weten dat er niets aan te doen is, dat al die boomen niet weer overeind gezet kunnen worden. Zij leven immers nog. Er is verwarring, nog geen sterven. Arme boomen! Even verder ben ik 't onheil al haast vergeten, want zoo mooi is het landschap, boomen
genoeg aan deze laan met de prachtige zijlanen; 't begint waarlijk arcadisch te worden in een schaduwstreep zonder einde. Naar ik hoopte; in de volgende bochten geeft hoog struikgewas nog beschutting, en dan komt een open stuk waarop de zonneschichten gloeiend neervallen. 't Land aan weerskanten is een beetje "goor". De wandelaar wenschte, dat de bramen langs den weg reeds wat rijper waren.
Ophaalbrug over de Regge en ‘Binnen-Gerrit’
Een bordje verkondigt hem, dat hij daar de gemeente Wierden betreden gaat. Een eikenboschje, dat meteen dient om eenige boerenwoningen te beschutten, verschaft hem 't rustige plekje van dezen dag. Het heidebed is zacht; tormentil en ander kruid erdoorheen kruipend, in plaats van dien schraalhans 't zwartkoorn, duiden op beteren grond, geen wonder want tien minuten verder stroomt de Regge. De oude ophaalbrug is vastgespijkerd, niet uit gemakzucht door den man van 't brugwachtershuis, den Binnen Gerrit! Er komt geen schip meer langs. Dus dient de Regge hier alleen nog de afwatering, en 't landschapsschoon. Om niet al te gauw 't land onder water te kunnen zetten, is zij tusschen twee kaden gevat. Wanneer ge, op de brug staand, stroomopwaarts ziet hebt ge een wel zeer karakteristiek stuk Overijssel voor u: stroomend water, groenland en verspreide populieren. Binnen-Gait zat te diep in zijn huisje verborgen voor een gesprek, misschien sliep hij. Aan 'n paar kleine jongens bij den put kan men niet veel vragen. Dat de familie van 't Cattelaer sliep, is heel zeker. Van dat oude goed, even over de brug, bestaat nog slechts een bouwhuis en de gracht. Het bouwhuis is stellig oud, want raamkozijnen en deuromlijstingen zijn van zandsteen. Nu, ik kon kloppen en morrelen aan luik en klink zooveel ik wilde, geen geluid. Toch waren ze binnen: voor de deur stonden klompen, daar lag een blauwe kiel, een schort, een strooien hoed op de steenen. De hond, heel lui en slaperig onder een kar in de wagenschuur, was voor een waakhond merkwaardig stil. Iedereen dacht: niets zeggen, zelfs niet blaffen, dan zijn we hem 't gauwste kwijt. 't Is immers ons
slaapuurtje; wandelaar, gij klopt te vroeg!
Boerderij van ‘t Cattelaer
Derhalve ging ik verder, en nu trof 't zoo, dat ze in de volgende boerderij net weer wakker waren. Eén lag nog languit in den moestuin, op 't gras; maar bij den put stonden een jonge boer en zijn jonger zusje, en spoedig stond ik daar ook. 't Kan soms gebeuren dat een mensch bij vreemden komt - en het is of men hem verwachtte. Zoo ging het hier. 'k Weet zelf niet meer hoe we begonnen, doch al heel gauw zat ik binnen en hoorden we elkander uit: de belangstelling was wederkeerig. Een schouw vol antieke tegels, een staartklok, een letterdoek in lijst bij gelegenheid van 't huwelijk der ouders door de vrouw gemerkt, het groene gordijntje voor de bedstede, een muurkast je met glazen deurtje, eene kast op verhooging, dat alles was gelijk 't in een ouderwetsche boerderij behoort. Naast deze kamer-keuken bevonden zich achter mekaar de volgende ruimten. Ter linkerzijde: een waschhok met karnton, waarvan echter de "pol" of stok, in 't midden van een ronde plank met ronde gaten bevestigd, eene lange rust genoot; de "kelder", éen trede lager slechts; en aan de deel, een aardappelenhok (vroeger weefkamer) en de koestal zónder grup, dus een "potstal" waar 's Winters 8 beesten op de plaggen stonden. Ter rechterzijde, eene slaapkamer met bedsteden en ledikant; en aan de deel, een rommelhok waarin de gesneden kleerenkist (een pracht!) en het vischtuig op eene plank erboven, een varkenshok en de paardenstal in tweeën met troggen van Bentheimersteen, een voor merrie en veulen samen. Achter tegen de schouw aan stond een groote haverkist op de deel, die met "balkensleter" was afgedekt en aan 't achtereind door een dubbele deur, de middenpaal waarvan hier "middeler" (elders "stipel") heet, gesloten werd. Boven deze middeler, welke evenals alle andere - ter bescherming tegen veeziekten - een diep ingesneden merk in zandloopervorrn, ongeveer op borsthoogte, draagt zit de sluitsteen in den poortboog, met initialen I S G H, een vierbladig bloempje en 't jaartal 1850. Op de hilde boven de koestal komt hooi, op de balkensleter rogge en hooi, boven de paardenstal later stroo van de machinaal gedorschte rogge. In de wagenschuur achter 't huis wordt ook hooi en stroo geborgen, daar zijn meer varkenshokken, waarboven turf, en een massa fuiken. Achter deze schuur ettelijke rogge-, haver- en hooimijten. Een kookhuisje opzij, waar in 'n wijden diepen ijzeren pot op een houtvuurtje slechte groene aardappelen voor de varkens gekookt worden. Daarachter bergplaats voor turf en boonendrogerijtje en een kippenhok.
Zoo was die boerderij - nu al niet meer, want ze zou dezen Winter verbouwd worden - en om iets meer ervan mee te nemen dan wat in de herinnering blijft mocht ik haar "kieken". Liefst in bedrijf. 't Leek eene filmvertooning, ieder speelde zijn rol en was er erg in: daar stond het meiske bij den put en schuurde melkbussen, daar kwamen de "jongens" van 't veld op den wagen ... Vader had fluks zijn twee paarden uit de wei gehaald en voor den mooisten wagen gespannen, in welks gekleurde “skimmeI" (plank boven de achteras) de initialen zijner ouders en een jaartal, 1873, gesneden waren. Zelf stond hij hen levendig te begroeten, voor zoover dat dezen zeer kalmen man lukken wou, terwijl zijn jongste over 't onderstuk van de deeldeur hing. Opdat ik gelegenheid had platen te wisselen, werd het rommelhok even tot donkere kamer ingericht. Vier man kwamen eraan te pas en hielden een zak, stijf tegen deur en drempel, tegen een gat in den muur, een gat in de zoldering; een lag bovenop om den dag tusschen dak en muur doorschijnend te verduisteren. Als we zoover zijn heb 'k van de boerin wat verdiend voor mijn "harde werken", d.w.z. een glas melk behalve de koffie. En onderwijl, tusschen allerlei praatjes door, vertelt de vader uit den tijd toen zij den Binnen-Gerrit bewoonden. Hij is er geboren. Vroeger was daar drukke scheepvaart, met scheepjes van 16-20 ton, waarvan zij 't bruggeld genoten. Ook eene aanlegplaats. Goederen: turf, houtskool, timmerhout; veel eikenhout uit de bosschen ging naar Friesland. Het huis moet, nog langer geleden, een berucht smokkelkroegje zijn geweest. Wie bij Gerrit binnen kwam zonder door de kommiezen, die vóor de brug lagen, gepakt te zijn was inderdaad "binnen". In Enter woonden toen 30-40 schippers. Met hun ganzenfokkerij voor de Londensche markt is het daar ook gedaan.
En de zoons vertellen van hun eigen leventje, nadat ik wat van 't mijne verteld heb. Hendrik houdt het wandelen voor 'n goed ding, ook stelt hij belang in historische bijzonderheden, welke hij tusschen de bedrijven door uit de krant opdiept. Wij loopen nog eens door huis en hof, en tegen de schuurdeur geleund staande vraag ik naar kinderspelen. Wat bijzonders van hier kennen ze niet. Het gooien naar centen op een op zijnen kant geplaatsten baksteen, "op butjen" geheeten, wordt weinig meer gedaan. Wel "op meetjen", 't geen evenmin speciaal Enterbroeksch is. Men trekt eene streep en een klein vierkantje er tegenaan, het huisje. Nu gooit men, van eenige meters ver, met centen naar de streep, enkele ronden, telkens een paar centen; wien 't gelukt in het huisje te gooien, die mag alle centen welke vorige spelers ernaast wierpen oprapen. Lukt dat niemand, dan zijn alle centen óver de streep voor hem die 't dichtst bij het huisje kwam. Met die ervóor mag hij "husselen", volgens afspraak: wat met munt of letter naar boven valt is voor hem. Hetgeen overblijft mag de na hem 't dichtst bij het huisje liggende speler ophusselen, enz. - En daarop moesten ze weer aan 't werk. 't Was een hartelijk afscheid, ik wist al alle namen, maar Hendrik aarzelde: ik weet niet hoe ik U noemen moet; en toen, met dat ik mijnen naam gezegd had, was 't in orde. "Nou, dag Jolles", en iedereen zei "dag Jolles", en de oude boer "tot weerziens, als 't wezen mag".
De laan uit en over eene brug, en 'k stap Enter binnen. Een lang dorp aan eenen straatweg Zuid-Noord, nogal antiek van bouwerij. Voor vele huizen ligt een hoop spaanders en stukken boomstam. Wat dat te beduiden heeft? Eindelijk zie ik een man buiten aan 't werk: klompen maken; daarvoor is 't dus dat de Canadeesche populieren van de Reggevallei zoo hoog opgroeien! Hun R.K. kerk, inwendig wit met goud, schijnt te hebben uitgediend; een nieuwe werd ernaast gebouwd. De grootere Protestantsche is erg leelijk, waaraan de linden en iepen rondom weinig verhelpen kunnen; men betwijfelt zelfs, of het boven den ingang in een lijstje geverfde jaartal 1709 wel echt is. De pastorie stond leeg. Opmerkenswaard zijn ook de uitgesneden kruisjes aan vele geveltoppen, met en zonder miskelk of maansikkeltjes: meer of minder christelijk. In Rijssen ziet men weer andere modellen.
Ik hield tot het laatst toe den zandweg, binnendoor. Zoo kwam ik achter den Oosterhof uit, een der havezathen bij Rijssen welker geschiedenis met die van de stad ten nauwste samenhangt, en waarvan de vorige bewoners, uit het geslacht van Ittersum, dan ook vele generaties lang in 't kerkbestuur hun vaste plaats, in de kerk hun bank met wapen en hunne graven hadden. De voorgevel, waarvan best meer goeds zou te maken zijn, valt niet mee. Eenige op een zijkant geschilderde blinde ramen brengen den tijd der vensterbelasting in herinnering. Het eenig overgebleven bouwhuis is, volgens opschrift, van 1652 en hernieuwd in 1737 (de “Voorloopige Lijst" geeft een anderen datum).
De stad binnenkomend, overkwam mij het grootste geluk van dezen dag. Vanwege de warmte had een tamelijk bejaarde heer zijn stoel op straat, en zijn kopje thee buiten tegen 't venster gezet. Ik sprak hem argeloos aan om te vragen "of die oude pomp (bij vroegere gelegenheid gezien en geteekend) er altijd nog was". Die was er nog. Daarop zei hij: Ik zie dat U zich ook voor oudheden interesseert ... vijf minuten later zaten wij sámen thee te drinken. En de handen, waarin ik gevallen was, hielden mij den geheelen volgenden dag vast en zouden mij een, twee weken daar vast hebben gehouden indien ik vrijheid had den duur mijner wandeltochten naar eigen zin te verlengen. Ik was ten huize van den plaatselijken oudheidkundige. Beste meester van W.! Gij en Uw Gids hadden nauwelijks tien minuten noodig om mij ervan te overtuigen, dat Rijssen het punt was dat ik op elken wandeltocht zoek, het groote rustpunt waar wat langer geluisterd en wat dieper ingedrongen kan worden, eene plek ook om in de gedachten te blijven als het hoogtepunt van den geheelen tocht. Er is te veel verschil tusschen de Zuiderzeelanden en het Oosten der provincie, dan dat deze stad mij eene soort samenvatting van gansch Overijssel zou kunnen zijn, maar van Twenthe, - zij mag dan op 't uiterste puntje daarvan liggen - is zij het stellig geworden.
Ik had dien dag al genoeg rondgeloopen, we zouden dus in 't late middaguur alleen de verbouwde kerk opnemen. Toen ik haar in 1924 bezichtigde, was men nog niet begonnen, sprak zelfs van bezwaren der Rijkscommissie; intusschen puilde de gemeente - 't was op een Zondagmorgen - aan alle kanten de kerk uit. Het "Laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten. Hebr. X : 25a" op een steen boven den hoofdingang was dáar niet te vergeefs gesproken. Er zouden honderden zitplaatsen bijkomen. Nu was het werk af en 'k moet zeggen, in aanmerking genomen al 't geknoei met cement tegen tufsteen enz. van vroeger, mag men tevreden zijn. Verschillende andere ongeoorloofdheden verdienden te verdwijnen, even zoo binnen, waar de witkalk ook op plaatsen was aangebracht, welke zoo'n streekje heelemaal niet noodig hadden.
De tufsteen in den Noordbeuk met het boogfries, en de Noordelijke koorsluiting, waarvan steunbeeren en tusschengelegen muren op groote zwerfblokken rusten, vormen 't oudste gedeelte; in Zuidbeuk en Zuidelijke koorsluiting overheerscht de baksteen en komt tuf slechts in banden voor, terwijl het nieuwe front van ná 1826 toen de toren is ingestort geheel van helrooden baksteen is opgetrokken. Die gevel doet het zeer goed. Ter weerszijden van den ingang zijn gebeeldhouwde bloemslingers aangebracht, bovenop den muur een houten fronton, waarboven 't houten torentje, van kleur rood en grijs, met omgang en korte ingebogen spits oprijst. Tusschen 't groen der kastanjes van het kerkplein komt alles aardig uit, alleen op afstand heeft het torentje geen effect: tot het stadssilhouet draagt het weinig bij. Op een der heuvels ten Zuiden van de stad staand, moet men het zóeken. Rijssen heeft trouwens geen mooi silhouet, vooral niet aan dien kant. Een páar fabrieken en fabrieksschoorsteenen bederven, wat misschien een heele massa, op haar manier dan altijd, weer goed zou maken. Het schoon van Rijssen, dat is meer In de stad te vinden, in verscheidene haast ongeschonden bochtige straatjes, de Wal- en de Bouwstraat met haar rijen Twentsche boerenhuizen, puntdak aan puntdak een en al ernst en waardigheid, dan aan den buitenkant - uitgezonderd de zijde van Holten met "Höfte" en "Haar"; en wat daar verder aan schoonheden te vinden is, dat ligt in de zeldzaam bekoorlijke omgeving,
Ned. Herv. Kerk en lappenmarkt
Het inwendige der kerk was dan veel ruimer geworden, al beweert men, dat het nu reeds weer te klein is. De eiken preekstoel, indertijd "opgeknapt", d.w.z. wit geverfd en met gouden blezen "versierd", is gelukkig in de oorspronkelijke gedaante hersteld. Een zandlooperhouder vond ik er niet aan wel een koperen bakje waarin - zei bij vorig bezoek de koster - "de doopouders de centen leggen," Een koperen doopbekkenhouder: mansarm en hand met verticale staaf waarop 't bekken in drie armen rust, is daar ook bevestigd, Het grafmonument, van marmer volgens de V. L. maar meer uitziend naar zandsteen, ter eere van de "Hoch Wel Geboren Vrouw Frederica van Ittersum Geboren tot Gerner Aö 1650 Weduwe van Willem Diderich van Schade Heer van Landegge obiit Aö 1729 Den 9 December" (de laatste drie woorden later bijgehakt), draagt in rood de "driedubbele ezel" van Ittersum en den helm in rood en goud met 3 roode vaantjes bovenop van Schade, en vele kwartierwapens, waaronder dat van "Vos v: Steenwijk v: Batinge"; het Batinge dat wij op onzen tocht door Drenthe 't vorig jaar bij Dwingeloo leerden kennen. De voorstelling op 't bovenstuk, doodskoppen en geraamten in beweging gekomen, tot leven gewekt - "en de beenderen naderden, elk been tot zijn been ... toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hunne voeten, een gansch zeer groot heir" (Ezechiël XXXVII) - onder 't bazuingeschal van een der hooger zwevende engelen, behoort m.i. niet op deze plaats waar men eerder eene opstanding uit de graven
zou verwachten. Wat de eigenlijke beteekenis van de aangehaalde bijbelplaats niet is, noch van deze afbeelding.
Wij namen afscheid met een "tot vanavond". Ik ging naar 't hotel en na me aldaar geïnstalleerd te hebben verdiepte ik mij in den "Gids". Het hotel ligt aan 't Schild, naast de kerk en tegenover 't raadhuis. Die overbuur heeft geen aangenaam gezicht, maar de kijkjes in twee, drie straten van welke een, de Haarstraat, loodrecht op de beide in elkaars verlengde gelegen andere staat, terwijl alle drie op het Schild uitkomen, zijn de moeite waard.
Dat Schild is en was het belangrijkste punt der stad, hier is veel gebeurd en gebeurt dagelijks nog allerlei, dat bezienswaardig is. En twee malen des Zondags trekken honderden kerkgangers er overheen. Dan ziet ge de vrouwen in zwart, soms donkerblauw of groen jak met schootje alleen aan de achterzijde, vóor een schortje, lange iets uitstaande rok, gladde kap met geplooide strook naar achteren over nek en schouders. 's Avonds wandelen daar de meisjes twee aan twee (of jongen en meisje), ook in 't zwart met tot een driehoek gevouwen zijden doekje rond den hals geknoopt, een punt naar achteren. En zooals ze loopen is 't reeds eigenaardig, tenminste voor een stadsmensch gewend aan het gewiegel der hedendaagsche jongedames: de statige Rijssensche schoonen houden 't bovenlijf kaarsrecht en zoo stil mogelijk in 't gaan, zij bewegen zoo te zeggen alleen de beenen.
't Spreekt vanzelf, dat mijn lectuur telkens onderbroken werd. Twee dezer onderbrekingen waren voor 't leven der stad veelzeggend. De eerste veroorzaakte een stroom menschen, komend uit de Spoorstraat en zich in verschillende richtingen over het Schild verspreidend. De jutefabriek van Ter Horst ging uit! Nu heeft iedereen wel eens eene fabriek zien uitgaan, 't geen hem op de een of andere wijze kan getroffen hebben, maar 't kan hem ter wereld niet zóo getroffen hebben als het dat in Rijssen doet. Ook niet elders in Twenthe. Ziet ge bijv. in Oldenzaal de arbeiders van H.P. Gelderman voor 't hek hunner fabriek staan wachten, dan valt het u niet in, in hen iets te zien dat hen onderscheidt van alle andere textielarbeiders. De arbeiders van Ter Horst hebben zooiets. Ziet hen vlug over 't Schild loopen, in rijen van vaak vier tot acht, de meisjes gearmd, in eene kleeding welke weinig heeft van wat men gewend is fabrieksarbeiders te zien dragen, in boersche kleeding zoodat men zich afvraagt, waar loopen deze landbouwers in grooten getale zoo vlug heen? - want dát zou immers eene bijzonderheid van boeren wezen, niet het groote getal maar het vlugge loopen. De tweede onderbreking gaf daarop iets als een antwoord. Uit dezelfde straat stapten, tegen schemerdonker, nu niet vlug en op rijen doch heel bedaard en zoetjes achter elkander aan, een massa koeien. Zij ook gingen over 't Schild en verdwenen in verschillende straten en straatjes. Sommige werden begeleid, andere schenen vrij te loopen en zelve haren stal te vinden. In vroeger dagen, vertelde mijn hotelhouder, kwamen de meesten uit eigen beweging huiswaarts, doch sinds de spoorweg in gebruik is waarover zij, van de Mors (de ± 180 H.A. groote gemeenteweide) komend, heen moeten vinden de eigenaren 't veiliger daarop eenig toezicht te houden. 't Kon eertijds ook gebeuren, dat zij eens niet op tijd waren, dan trok 't geheele gezin uit om haar te halen. Met die buitengewone zorg voor de beesten, welke hun welzijn bovenaan schijnt te stellen; want kwam het voor dat de kinderen 's avonds om tien uren nog niet in huis waren, dan lieten de ouders soms eenvoudig een achterdeurtje open en gingen naar bed ... Zoo begreep ik uit een en ander, en den volgenden dag, na eene wandeling door de stad met talrijke van de straat afgekeerde boerenwoningen waar de hooiwagen voor de deeldeur stond, nog beter dat vele Rijssenaren het beesten houden en den bouw niet geheel verzaakt hadden. Wel doen ze 't meer en meer: de dagen toen overdag 600 koeien de Mors bevolkten zijn voorbij. Het dagelijksche heen-en-weer, om begrijpelijke redenen, is een last en om de verdienste, van een of twee koeien trouwens gering, behoeft men 't nu de fabrieksloonen bevredigend zijn niet langer te doen. 'I Is echter de vraag of de gemeente, nu het weiden zooveel minder opbrengt, de groote onderhoudskosten aan het op peil houden van den ouden hei grond verbonden nog langer dragen wil en niet, althans aan een deel van het gunstig gelegen terrein, eene andere bestemming gaat geven.
De avond ging zeer genoeglijk om. Ik wil den Gids niet trachten na te maken door er veel van mee te deelen; dit is zeker (zonder het boekje onrecht te doen), het mooiste dat de meester weet staat er er niet in, dat kan hij alleen vertellen. 'k Bedoel niet sommige verhaaltjes, daar verzwegen behalve uit plaatsgebrek omdat hij zijn stadgenooten een warm hart toedraagt en niet zou willen, dat de onverschillige buitenwereld zich over hen vroolijk maakte. Och, grappige anecdotes bestaan er van stad en dorp, al zijn ze vaak typeerend, 't betreft toch slechts een kantje en raakt vaak niet het diepste en beste in die menschen. Maar ik bedoel dat ge hem hooren moet, waar noodig in 't eigen forsche dialect, om van bijzonderheden 't meest te kunnen genieten. Hoe leeft dan de geheele belangwekkende historie van 't Rijssensch verleden voor u op! Vooral daar waar hij, die zelf door vader en grootvader stevig in dat verleden staat, uit hunne nalatenschap rijk aan gebeurtenissen, verhalen en gedichten - op welke laatste punten de vader, naar 't mij bij helaas vluchtige kennismaking voorkwam, niet voor Meester Heuvel onderdeed - het leven zijner stad toelichtte. Wij die te dikwijls nog 't goede oude dat verdween betreuren, kunnen hier als elders, waar 't nog in sommige menschen blijkt te leven dankbaar erkennen, dat de geest van al dat mooie over ons en onze kinderen weer vaardig worden kán. Immers, het wanhopige "komt nooit weerom" van een tijdje geleden vindt vandaag al niet meer zoo gemakkelijk instemming. De volkskunde, niet voor niets propagandistisch, blijkt zelfs ten deele eene "technische wetenschap" te zullen worden.
Wandelingen door Nederland - Overijssel (1928): Rijssen
Tegenover het raadhuis zat ik den vorigen avond, voor de gelagkamer en aan de drukste zijde van het Schild; nu, dezen morgen, in de ouderwetsche achterkamer aan het stille kerkplein, met uitzicht op de kerk. Daar was het donker door 't dicht gebladerte der bijna de ramen rakende takken. Ook was er weer wat anders te zien. Vooral binnen. Een zware schouw in eenen hoek, met paarse tegels waarin twee groote figuren van telkens vier, een gegoten plaat over de geheele breedte, in 't midden hooger, waarop engelen en paardje , en middenop den boezem 't stadswapen: het beroemde rijsje. Koperen pan en schuimspaan, aan een spijker. Eenige meubels, commode, penanttafeltje, spiegel in vergulde lijst dragend zeis, hark, dorschvlegel, hoed, mand met appelen enz. Een porceleinkastje waarin drie goede borden, wat sierlijke wijnglazen. Verder een paar tinnen koffiekannen, tinnen borden op de schouw. Dit alles ware nog niet zoo bijzonder indien daar niet bijkwam, dat het meeste uit het kasteel de Grimberg afkomstig is, bij zijn afbraak ter belooning eener langdurige dienstverhouding gekregen, of ook gekocht. De Grimberg, vele eeuwen oude havezathe, waarvan meester v. W. gisterenavond eene zoo romantische geschiedenis vertelde, van dien Duitschen ambachtsman, bij den timmerman Peddemos te Vriezenveen in dienst, die, na allerlei wederwaardigheden in West-Indië rijk geworden, in 't land teruggekomen de havezathe, welke hij als arme knecht reeds begeerde te bezitten zoo vaak hij, naar Rijssen op karwei gaand, haar passeerde, kocht en, als op dat oogenblik eenige collator met volmacht van de andere havezathen, den zoon zijns vroegeren patroon tot het predikambt te Rijssen beriep.
Ook elders vindt men overblijfsels van dat Huis, zoo aan een kleine woning in de Bouwstraat: twee zandsteenen vleugelstukken en eene gevelbekroning met leeuwenkop, alles wit en geelbruin geverfd en niet mooi. Wij bekeken verscheidene gevels uit de 17e - begin 19e eeuw, een in de Walstraat van 1728, een trapgeveltje aan 't Smittenend (oude straatnaam, met andere niet lang geleden in eere hersteld) van 1664, het kappershuis aan 't Haareind met jaartal 1750, een halsgevel aan het Schild (waarop mijn hotelhouder, oneerbiedig, een der masten van zijne radio-installatie had geplaatst), een veel deftiger heerenhuis met Ionische pilasters, enz. In gezelschap van den meester die, doordat hij iedereen en iedereen hem van de banken zijner school af kende, overal vrijen toegang had, kwam ik ook hier en daar binnen; wanneer de menschen niet thuis waren trokken wij eenvoudig aan 't riempje van de bovendeur waarmede de klink werd opgelicht, en zoo was 't ook goed. 'n Aardig inkijkje, over de donkere deel door de ruitjes der keukendeur in de lichte keuken. Soms vonden we er kostbaar meubilair, kasten die in het deftige heerenhuis met de Ionische pilasters een goed figuur zouden maken, en een lange rij borden afwisselend Delftsch blauw en tin, een heerlijk gezicht. Aan verkoopen, begeerige lezer, wordt echter niet gedacht want het geld heeft men niet noodig, gelukkig niet, de stad zou er slechts bij verliezen. Toch waardeerden de eigenaren hun mooie dingen maar matig. Ergens toonde me de gastvrouw een glazen kastje vol kopjes en ander klein goed: niets aan, vond ze. ,,'k Zou er nog geen dubbeltje 't stuk voor geven." In dat huis hing ook een letterdoek, waarop behalve 't Abc de verspieders, komende van het land Kanaän met den geweldigen druiventros uit het dal Eskol (Numeri XIII, 23), gemerkt waren. Eene voorstelling welke onzen voorouder in hun land van melk en honig vloeijende zeer geliefd moet geweest zijn, want men vindt ze op honderd verschillende voorwerpen. Iedere aandachtige bezoeker van 't Muiderslot zal zich haar herinneren, van een groot geelkoperen bord in de keuken. Bij Katholieken zagen we weer andere, in den geest van hun geloof, zoo eene Maria O. Ontvangenis, met engeltjes en ankers in de hoeken. - Op sommige deuren, van winkels, viel op dat de bewoner - zeker ter onderscheiding van eenen naamgenoot, met het oog op de klanten - achter den eigen naam zijn bij de stadgenooten in gebruik zijnden "scheldnaam" had laten schilderen ...
Walstraat
En toen werd het langzamerhand tijd om bij een der kerkvoogden op bezoek te gaan. 'k Had nl. naar oude papieren gevraagd. Op 't raadhuis was niets meer, alles verbrand of lang geleden zoek geraakt; maar de Ned. Herv. kerk bezat een archiefje waarin wellicht wat zou te vinden wezen, dat niet of slechts ten deele beschreven was. Een enkele morgen ware niets voor een groot archief; voor een paar notulenboeken kon hij toereikend zijn, ik wilde althans probeeren.
De kerkvoogd bleek een vriendelijk man. De boeken lagen klaar, hij zette zich tegenover mij aan het tafeltje en gaf alle gevraagde inlichtingen, met groot geduld, twee uren lang. En om 't bezoek nog interessanter te maken dook hij af en toe in een kamertje achter dit, waaruit hij verscheidene merkwaardigheden te voorschijn haalde. Daar was eene tabaksdoos bij welke in Twenthe, in "het dankbare Overijssel". een reliek zou kunnen zijn nl. de tabaksdoos van Thomas Ainsworth. Een lid der familie Koedijk van hotel "De Kroon" - tegenover 't mijne ook aan het Schild en reeds drie eeuwen door haar bestuurd, vroeger posthuis - had haar van Ainsworth gekregen, ter belooning van zekere bewezen diensten, en later aan den kerkvoogd overgedaan. Een prachtig ding, parelmoeren boven- en onderplat en zilveren ingebogen tusschenkant. Op 't parelmoer waren sierlijke krullen, gestyleerde planten gegraveerd, op het deksel rondom een wapen, heel anders dan dat op 't grafmonument: een baar, in de beide kwartieren een gesteeld hart, het schild gedekt door eenen helm waarboven putje met opgehaalden emmer. Mogelijk dat van eenen eigenaar vóor Ainsworth.
Er waren drie boeken, het oudste begint met 1738. (Het voorafgaande: boek (1615-1737), zeer belangrijk, is tusschen andermans boeken buiten 't archief geraakt: er wordt naar gezocht.) In 1739 is predikant H. Immink; naam in die streek, ook bij Delden, welbekend. 1743: mededeeling over het witten van de kerk, dan reeds geschied en betaald. Juist kwam van Ernst van Ittersum eene gift binnen, groot f 25.-, voor dat doel. Zoodat men den predikant verzocht, het geld "maar ergens anders toe, dat noodigh is en syn opsigt op deze kerke heeft, te willen besteeden". " ... de kerkmstr Jan ter Horst geordoneert om de Galmgaaten aen den tooren onder de Luyfel wat grooter te laaten maaken op dat de klokken te beter konnen gehoort worden." - Op de vergaderingen van collatoren, kerkmrs en predikant vertegenwoordigen burgemeesteren de stad Rijssen, de kerkmrs de boerschappen. Telkens handelt men over koop of verkoop van "een sitstoel" ; bijv. omstreeks 1750 is verkocht "de halfscheyd of het onderste deel van een houte gestoelte of sittbank staande in deze kerk aan de Noordzyde van 't gestoelte van den Heer tot Eversbergh, voor de somma van 28 gulden." Volgt een mededeeling over eene leverantie vloersteenen in de Wheeme (= predikantswoning), en verscheidene over zoogen, uitgangen. Dit waren kleine pachten of andere geldelijke verplichtingen, rustende op stukken land, huizen enz. De predikant had daar eenig voordeel bij, waarom hij de lijst eens nazag en ontdekte, dat éen uitgang over 't hoofd was gezien, welke n.b. van 1625 af had bestaan. Wordt daarover opnieuw genoteerd, “dat gemelte Erve beswaart was met een uijtgang van 2 mudde Roghe sjaarlyck aan de pastorije van Rijssen." 's Mans inkomsten waren niet groot, zoodat oneenigheid tusschen het kerkbestuur en hem over zeker "emolument", hem toekomend, dat genoemd bestuur op eenen dag meende te mogen inhouden, dubbel onaangenaam was. Na vele deliberatieën, waarmede bladzijden gevuld zijn, worden de f 6 - 16 - voldaan.
Op de rekening en verantwoording, telken Jare door kerkmee ters gedaan paraisseert in 1801, onder 't hoofd aangeschafte benodigdheden "een spinnejager - 13 –“ Wijders, “ aan J.W. Koedijk tot verteering van de collatoren op het stadhuis van wegens de koude .f 1 - 2 -. Onder de inkomsten blijkt, dat het verhuren van de kerkeladder een kleinigheid opbracht. Veel had men trouwens niet noodig, er was een flink batig slot, zie op 1810: Inkomsten f 255 - 10 -, overschot 1809 f 118 - 3 - , waartegenover Uitgaven f 261 - 2 - 14, blijft over f 112 – 10 - 10. - Van 1807 af is G. van Wijngaarden, de schoolmeester en adjunct-maire die zoo goed Fransch sprak, custos en scriba; men ziet het aan de keurige hand. 't Schijnt, dat men voortaan tijdens de vergadering 't verslag opmaakte, door den scriba later in het boek overgeschreven; ook de onderteekening is van zijn hand met een "was get. “ Vroeger teekenden de heeren zelf in ’t notulenboek, van Heerdt (op den Eversberg ), van Ittersum, of een T of kruisje waarnaast "dit is het handt. van" enz.
Aan dezen gang van zaken en zaakjes komt in datzelfde jaar een plotseling einde. Een stoutmoedig, om niet te zeggen brutaal, verzoekschrift der R.K. door de Franschen overmoedig geworden minderheid brengt de gemoederen in opschudding. "Request van de kerkmannen der R.C. gemeente dezer stad, waar by zy aan Z. M. den koning van Holland, de kerspelskerk, het Pastorijhuis en kerkegoederen alhier reclameeren ... Is na deliberatie over deze gewigtige zaak besloten ... door den Heere Racer, aan den Heere Landdrost voorn: berigt te doen indienen, om ware het mogelijk, het daar henen te wenden, dat in het verzoek der R.C. gemeente, als strijdig tegen alle billijkheid, worde gedificulteerd". Gelukkig blijkt spoedig, dat de R.C. van hun eersten eisch afgezien hebben "doch hun aandeel van de kerkegoederen pretendeerden." Wederom zal men hierover "den Heer Racer te Oldenzaal consulteren." Deze stelt een request op dat voorzichtigheidshalve eerst naar den Landdrost gaat, door wien "en de andere Advokaten" men het heeft "doen examineeren". Opgemerkt wordt door die heeren, dat “alhoewel het stuk allen Lof verdiende, het zelve nogtans eenige uitdrukkingen omtrent Z. M. bevatte, die wat al te sterk waren, en het voorts al te uitgebreid was, tot het oogmerk, waar toe het moest dienen." Het kortere stuk volgt dan. De wijze raadsman, die zich eerst te zeer door het oude vuur, waarmede hij de Hattemsche patriotten te hulp snelde, heeft laten bezielen besteedde aan dit al zijn koele scherpzinnigheid. Zijne argumentatie, onder 1e 2e enz. in punten, luidt als volgt: "Dat zoo het al waar was dat eenige van die goederen afkomstig waren van R. C. voorouderen van over oude tijden, zoo als de Requestranten wilden, dan nog geenszins blijkbaar is, dat de tegenwoordige Requestranten van die R.C. voorouderen afkomstig zijn, neen, maar uit de Geschiedenis van dit Rijk is veel eer af te nemen dat van die R.C. voorouderen de tegenwoordige Hervormde Gemeente afkomstig is." Eene redeneering, welke die menschen van dézen tijd overdenken en ter harte mogen nemen, die telkens in krant of periodiek schrijven over "kerkgebouwen, welke aan de Roomschen moeten worden teruggegeven." Alsof kathedraal èn oude dorpskerk niet een erfstuk zijn óok van hun eigen voorvaderen, zoodat de Protestanten ten opzichte daarvan een even duren onderhoudsplicht hebben te vervullen!
Verder: dat "ook in de Staatsregeling van den eersten van Wijnmaand 1801. Art: 13 reeds uitdrukkelijk vastgesteld geweest is: "dat ieder Kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van het gene met den aanvang dezer Eeuw door het zelve werd bezeten." Ten 3e weerlegt hij het bezwaar der tegenpartij, dat sommige R.K. tot den Protestantschen eeredienst moesten bijdragen, nl. door de "uitgangen". Racer toonde aan, dat dit eenvoudig "een bezwaar liggend op hunne goederen" was, dat zij ervan wisten toen zij die goederen kochten en 't dus niets vernederends of onaannemelijks inhield. Trouwen, wie er niet mede accoord ging kon den uitgang afkoopen. - De Protestanten waren bovendien verontwaardigd, omdat de R.C. eenige weken tevoren reeds een verzoekschrift om f 6000.- steun voor hunne kerk hadden ingediend, waarop ook door de regeering van Rijssen gunstig was beschikt. De actie der R.C. loopt op niets uit.
Ook in 1810 verkrijgt Ds. Cramer emeritaat. Volgens regeling door den koning ingesteld, moet hij een half jaar later zijne bediening neerleggen, hij dringt dus aan op beroeping van eenen nieuwen. Voor de kerkfondsen beteekende dit eene extra uitgave, want Ds. C. behield de rijksbijdrage groot f 200.- p. jaar tot zijnen dood; zoolang diende de gemeente haar uit eigen middelen aan den opvolger te geven. Over een drietal wordt gedelibereerd. De bezoldiging is nu f 650.-. No. 1, Ds. Verhagen Metman, vraagt of ze niet verhoogd kan worden, of men zijn personeele belasting, haardstedengeld en verhui skosten ook zou willen betalen, hierbij in aanmerking nemend, dat hij reeds in 9 maanden geen traktement ontving! No. 2, Ds. Colmschate, verzoekt om eene verhooging tot f 700.- No. 3 is Peddemos. Hij had reeds eenmaal in Rijssen gepreekt, tot groot genoegen van collatoren, en nu de collator Ludwig Eberhart Friedrich Nehrkorn, heer van den Grimberg, gewezen timmermansknecht bij des dominees vader, door omstandigheden alleen te beslissen heeft is P. Jr. na een tweede proefpreek van de overwinning zeker. En zij blijven hem graag mogen. Uit eene wat verder opgenomen briefwisseling tusschen P. en een collega te Uelsen, die hem vraagt daarheen over te komen, blijkt dat P. f 300.- verhooging heeft gekregen en ondanks den veel zwaarderen dienst toch liever te Rijssen blijft.
Hetgeen volgt is minder belangrijk of te nieuw om meegedeeld te kunnen worden. Vermeldenswaard nog dit, dat niet lang geleden eene zitplaats verkocht is, uit een nalatenschap of op andere wijze, voor f 835. - Veel geld wordt jaarlijks aan huur betaald; stoelen en banken doen van 30-100 gulden. - Onder de organisten trof ik een bekenden naam: in 1856 kwam hierheen als zoodanig Johannes Schoonderbeek, op f 200.- salaris. Hij was een oom van den grooten, helaas overleden, Johan te Naarden.
De Regge, met den rustenden oliemolen van Ter Horst
De middag werd aan eene wandeling rondom Rijssen besteed. Wij liepen 't Smittenend uit en kwamen langs de "oude" fabriek met kantoorgebouwen op den Wierdenschen straatweg, waaraan eenige buitens van fabrikanten liggen. Hier, op de brug over de Regge, genoot ik weer van 't Overijsselsch waterlandschap, op den achtergrond quasi verlevendigd door een ouden pelmolen, nu buiten dienst. Is het niet waar dat een "doode" molen het landschap op den duur geen goed doet? Wil men hem in stand houden, dan in bedrijf; de doode molen is een droevige figuur, of rijp voor 't Openluchtmuseum. - Vandaar zwierven wij door het bosch rond de plek, waar eens de Grimberg stond, nu een hooge weide binnen eene gracht, en bezochten twee boerderijtjes, min of meer "los hoes", al had men door 'n paar kasten dwars te plaatsen eene ruimte tot keuken afgeschoten. Hier zaten ze op de keitjes waarin initialen, aan den rand. Op eene plank stonden antieke brandewijnkommen, de borden echter waren leelijk nieuw. Ook bevonden de varkens zich niet langer met hen onder een dak; "dat stinkt te veel", zei de vrouw.
Daarop zijn we teruggegaan en hebben, zonder de stad te raken, achter den Oosterhof om en over den Schapendijk het heuvelland ten Zuiden bereikt. In wijden boog, langs de Israëlitische begraafplaats en de steenbakkerijen, kuierden wij naar den straatweg van Holten. Naar rechts keken we op den Esch, daar hebben de stadsbewoners hun rogge- en aardappelvelden, waar 't werk zoowat gedaan raakte; in September werd het er weer druk wanneer mannen en vrouwen, vooral vrouwen, aan 't rooien gaan. Op vele plaatsen ziet men dan de witte rook van 't in brand gestoken loof dwarrelend opstijgen. En naar links zagen we over een heuvelland met tallooze beboschte koppen en valleien, en voor ons uit, heel ver weg Noordwaarts gericht, den langgerekten heuvelrug naar Ommen. Al kunnen we 't minder waardeeren dat sommige Rijssenaren zoo weinig eigens zien in dit hun schoone land, dat zij het van verrukking met een Duitschen naam doopten, wij voelen gaarne den trots van dien anderen Twenthenaar mee, in den trein naar Enschede ontmoet, die, over Valkenburg sprekend waar hij eenige vacantiedagen had doorgebracht, Zuid-Limburg in vergelijking met zijn eigen "bergen" niets mooier vond, och wat, ,,'n luk gras, 'n luk boomen, 'n luk bergen ... " en daar tevergeefs gezocht had naar iets, dat bij zijn bosschen en weiden haalde.
Door de Haarstraat keerden wij terug. De meester was een beetje moe, al wilde hij 't nauwelijks bekennen, en ging naar huis; ik, met jongere beenen, liep nog door om 't Volkspark en het daarin gelegen groote Parkgebouw te bezichtigen. Daar is gewoonlijk druk bezoek in vrije uren, door de week nog meer dan 's Zondags. Men wandelt in den prachtigen tuin, verdienstelijk aangelegd met aardige zitjes rond de vischvijvers en bij de volière, of men zit in 't eigen gemeenschappelijk tehuis waarin lees- en conversatiezalen, een groote tooneelzaal met toebehooren enz., volgens jaartal in de windvaan van 1914, doch door den oorlog en zijnen nasleep eerst den 20en December 1919 geopend. Zijn de arbeider van Ter Horst er blij mee? Naar 't drukke bezoek, naar wat ik van enkelen hoorde en naar de merkwaardig vele tevreden gezichten in den "optocht" van gisterenavond te oordeelen, zeer zeker. Zou men niet meenen, welke theorieën men ook aanhangt, dat zoolang in den arbeid eene verhouding bestaat van werkgever tot werknemer als van "meerdere" tot "mindere" - en wie ter wereld zal eenen arbeid van gewicht verzinnen waarbij de leiding van zulke meerderen mag ontbreken? - het op den weg der leiders ligt zulke dingen te doen, en op den weg der geleiden ze dankbaar te aanvaarden?
Natuurlijk moest ik dien avond nog komen "kuieren". D.w.z. praten, of buurten zooals het elders heet. Helaas gaat het kuieren - misschien niet dat per telefoon, die tegenwoordig in Rijssen "kuierdraod" heet - de laatste jaren hard achteruit. Een oud Rijssenaar had het denzelfden dag nog tegen den meister gezegd: de kuieraovende zijn heelemaol oet. Zoo kwamen we op oude gebruiken en wat ervan over was. Heel gemakkelijk heeft het goede oude 't in Rijssen ook niet. Sinds de stadsblousjes werden ingevoerd is 't er met de burgerlijke genoegens in sommige opzichten niet beter op geworden. Doe daar eens wat aan. Het is makkelijk genoeg oude feestelijkheid als "uit den tijd" of om zekere vaak overdreven bezwaren af te schaffen, maar daarvoor iets in de plaats doen stellen dat beter is, dat is de kunst. Al gingen feesten eertijds met te veel rumoer en erger gepaard, er was ook aardigheid in; waar nu 't een met het ander verdwenen is, daar bestaat de verbetering soms alleen hierin, dat men zelf naar de winkels gaat om zijn geld te besteden en het gekochte, zonder eenigerlei omhaal van woorden of manieren, op de hoeken der straten verbruikt. Eenige dagen later in eene andere stad aangekomen, mocht ik uit de beste bron vernemen, hoe die bevolking juist tot op dat punt gezakt was, dat zij eigenlijk geen vermaken meer kende. Ze mág zoo weinig meer, en sedert zij zich in dien dwang van kerk of overheid schikte, wat zal er nog van haar uitgaan? Wie is daar die verzuimd heeft, wat het volk in zijn eenvoud uitdacht en op touw zette bijtijds te helpen veredelen? Nu spant weliswaar het tegenwoordig hoofd zich in, om althans de jeugd weer tot iets te krijgen, en niet zonder succes; maar 't kost moeite.
Wat er nog was, daarvan vertelde de meester. Van "töfelkesaovend", eene eetpartij met Oudejaar, waarvan 't stevige menu luidde: 1. een borrel om den eetlust op te wekken, 2. aardappelen met stokvisch en vleesch, 3. rijstebrei met bruine suiker, 4. chocolade uit den ketel... Het geestelijk jolijt is aan geen vaste regels gebonden. Dit is wel 't geval wanneer ze "de pipe haolen" gaan. Als iemand "ofekundigd" is, ziet men 's avoncls een 20-tal buurmeisjes door de straten trekken, eerst koopen ze een lange Goudsche pijp, versieren den steel met kunstbloemen, doen er tabak in en terwijl een van haar rookt zingen ze onder t loopen.
Wi goot de pipe haolen
Zoete lieve Gerritje
Wi kun 't ook wel betaolen
Zoete lieve meid.
Wi hoeft 'm niet te poffen
Wi goot nog niet op sloffen
enz.
Bij den bruidegom aangekomen, biedt men hem de pijp aan; op de bruiloft moet hij er uit rooken. Meteen wordt een huwelijksgeschenk, iets voor 't huishouden, gegeven. De bruigom trakteert daarop de meisjes in 't huis zijner bruid De pijp wordt later op ‘t linnengoed gelegd of voorin de kast bevestigd; breekt ze, dan is dat een slecht teeken. Ook de fabriek viert de bruiloft mee: het bruidje vindt hare schort met bloemen versierd, zoo haar weefgetouw; den bruigom houdt men op aardige manier wat voor den mal, bijv. in verband met zijnen bijnaam.
Na zoo’n dag is een menschengeest: vol. Het is of ge 't geheele stadsleven gefilmd hebt, in 't duister ziet ge een lange rij beelden van den afgeloopen dag en meent nu toch heel wat te omvatten. Totdat het tot u doordringt dat voor omvatten de tijd nóg te kort was. Wat weet en begrijpt ge al van deze menschen? Daar sta ik weer voor de moeielijkheid. 't Is veel gemakkelijker snel door te reizen. Doe vluchtige indrukken op en praat naderhand over "de bevolking" naar aanleiding van een uit den mond des hotelhouders, bij wien ge een glaasje gedronken hebt, opgevangen gezegde, een paar in den "Gids voor Twente" gelezen bijzonderheden, en meer toevalligs. Zet u eens hier en daar bij de menschen neer en luister wat langer. Wat is dán een dag, eene week? Hoevele dagen moest ik blijven om volledig inzicht te hebben in hun verkeer en in gewichtiger dingen als bijv. hunnen godsdienst? 'k Dacht aan mijn vrienden op Enterbroek: kwam ik in 't naburige Rijssen om te hooren, dat "die lui uit Enter" slim en gevat zijn op eene wijze, dat men er van "Entersvoel" praatte of gepraat had? Ligt het alle misschien in 't verleden, ook hun "vinnigheid" op de jenever waarmede zij eens door die van Twickel gevangen werden toen zij, de boeren rond 't Cattelaer, het graafwerk aan de Twickelsche vaart trachtten te verhinderen? Evenzoo vertellen andere "buitenlanders" kwaad van de Rijssenaren: hun godsdienstigheid, eeuwig theologiseeren, had niet veel om 't lijf. Bijbelvast waren ze, zóo vast, dat ze aan een paar plaatsen als gelascht zaten. Doch ik vraag mij af, zou men zich week aan week over een paar bijbelplaatsen druk maken? Zou men kerksch wezen over bijna niets en den last op zich nemen, 't weer in andere vormen te zijn - er bestaan daar drie afgescheiden gemeenten - om niets? En de gansche kerk in eene richting kunnen drijven zonder eigenlijke kracht? Toen viel mij een klein voorval in, van dezen middag. Wij slenterden door de Haarstraat op weg naar huis. Als gewoonlijk, met de belangstelling waaraan men den vreemdeling herkent, liep ik middenop den rijweg en keek links en rechts de gevels aan. Ergens bij een der oudste huizen stond een man die, mij zoo bezig ziende, ons iets toeriep en twee groote deeldeuren begon te openen. Voor den dag kwam: een balk met opschrift, waarnaar hij meende dat ik zocht: FERLAT DI NICHT OP ERSCHE DINGE DAT T1TLICK GOT FOSSWINT GERINGE WAT D IE MENSCHE WIESELICK DOT DE DAER SOC DAT
EFGI GOT ANNO 1656.
Kan de vreemdeling op éenen dag meer te weten komen dan dit: al het kwaad dat de ‘buitenlanders’ gesproken hebben, voor zoover het kwaad is dat de Rijssenaren doen, moet zijn gelijk eene deur voor een goede spreuk? Dit, lezer, is de verklaring van het zinnetje in mijn reisdagboek, - Voorloopige samenvatting: een goede spreuk achter een deur; kan verschrikkelijk klemmen, maar staat ook vaak wijd open.'
Ook elders vindt men overblijfsels van dat Huis, zoo aan een kleine woning in de Bouwstraat: twee zandsteenen vleugelstukken en eene gevelbekroning met leeuwenkop, alles wit en geelbruin geverfd en niet mooi. Wij bekeken verscheidene gevels uit de 17e - begin 19e eeuw, een in de Walstraat van 1728, een trapgeveltje aan 't Smittenend (oude straatnaam, met andere niet lang geleden in eere hersteld) van 1664, het kappershuis aan 't Haareind met jaartal 1750, een halsgevel aan het Schild (waarop mijn hotelhouder, oneerbiedig, een der masten van zijne radio-installatie had geplaatst), een veel deftiger heerenhuis met Ionische pilasters, enz. In gezelschap van den meester die, doordat hij iedereen en iedereen hem van de banken zijner school af kende, overal vrijen toegang had, kwam ik ook hier en daar binnen; wanneer de menschen niet thuis waren trokken wij eenvoudig aan 't riempje van de bovendeur waarmede de klink werd opgelicht, en zoo was 't ook goed. 'n Aardig inkijkje, over de donkere deel door de ruitjes der keukendeur in de lichte keuken. Soms vonden we er kostbaar meubilair, kasten die in het deftige heerenhuis met de Ionische pilasters een goed figuur zouden maken, en een lange rij borden afwisselend Delftsch blauw en tin, een heerlijk gezicht. Aan verkoopen, begeerige lezer, wordt echter niet gedacht want het geld heeft men niet noodig, gelukkig niet, de stad zou er slechts bij verliezen. Toch waardeerden de eigenaren hun mooie dingen maar matig. Ergens toonde me de gastvrouw een glazen kastje vol kopjes en ander klein goed: niets aan, vond ze. ,,'k Zou er nog geen dubbeltje 't stuk voor geven." In dat huis hing ook een letterdoek, waarop behalve 't Abc de verspieders, komende van het land Kanaän met den geweldigen druiventros uit het dal Eskol (Numeri XIII, 23), gemerkt waren. Eene voorstelling welke onzen voorouder in hun land van melk en honig vloeijende zeer geliefd moet geweest zijn, want men vindt ze op honderd verschillende voorwerpen. Iedere aandachtige bezoeker van 't Muiderslot zal zich haar herinneren, van een groot geelkoperen bord in de keuken. Bij Katholieken zagen we weer andere, in den geest van hun geloof, zoo eene Maria O. Ontvangenis, met engeltjes en ankers in de hoeken. - Op sommige deuren, van winkels, viel op dat de bewoner - zeker ter onderscheiding van eenen naamgenoot, met het oog op de klanten - achter den eigen naam zijn bij de stadgenooten in gebruik zijnden "scheldnaam" had laten schilderen ...
Walstraat
En toen werd het langzamerhand tijd om bij een der kerkvoogden op bezoek te gaan. 'k Had nl. naar oude papieren gevraagd. Op 't raadhuis was niets meer, alles verbrand of lang geleden zoek geraakt; maar de Ned. Herv. kerk bezat een archiefje waarin wellicht wat zou te vinden wezen, dat niet of slechts ten deele beschreven was. Een enkele morgen ware niets voor een groot archief; voor een paar notulenboeken kon hij toereikend zijn, ik wilde althans probeeren.
De kerkvoogd bleek een vriendelijk man. De boeken lagen klaar, hij zette zich tegenover mij aan het tafeltje en gaf alle gevraagde inlichtingen, met groot geduld, twee uren lang. En om 't bezoek nog interessanter te maken dook hij af en toe in een kamertje achter dit, waaruit hij verscheidene merkwaardigheden te voorschijn haalde. Daar was eene tabaksdoos bij welke in Twenthe, in "het dankbare Overijssel". een reliek zou kunnen zijn nl. de tabaksdoos van Thomas Ainsworth. Een lid der familie Koedijk van hotel "De Kroon" - tegenover 't mijne ook aan het Schild en reeds drie eeuwen door haar bestuurd, vroeger posthuis - had haar van Ainsworth gekregen, ter belooning van zekere bewezen diensten, en later aan den kerkvoogd overgedaan. Een prachtig ding, parelmoeren boven- en onderplat en zilveren ingebogen tusschenkant. Op 't parelmoer waren sierlijke krullen, gestyleerde planten gegraveerd, op het deksel rondom een wapen, heel anders dan dat op 't grafmonument: een baar, in de beide kwartieren een gesteeld hart, het schild gedekt door eenen helm waarboven putje met opgehaalden emmer. Mogelijk dat van eenen eigenaar vóor Ainsworth.
Er waren drie boeken, het oudste begint met 1738. (Het voorafgaande: boek (1615-1737), zeer belangrijk, is tusschen andermans boeken buiten 't archief geraakt: er wordt naar gezocht.) In 1739 is predikant H. Immink; naam in die streek, ook bij Delden, welbekend. 1743: mededeeling over het witten van de kerk, dan reeds geschied en betaald. Juist kwam van Ernst van Ittersum eene gift binnen, groot f 25.-, voor dat doel. Zoodat men den predikant verzocht, het geld "maar ergens anders toe, dat noodigh is en syn opsigt op deze kerke heeft, te willen besteeden". " ... de kerkmstr Jan ter Horst geordoneert om de Galmgaaten aen den tooren onder de Luyfel wat grooter te laaten maaken op dat de klokken te beter konnen gehoort worden." - Op de vergaderingen van collatoren, kerkmrs en predikant vertegenwoordigen burgemeesteren de stad Rijssen, de kerkmrs de boerschappen. Telkens handelt men over koop of verkoop van "een sitstoel" ; bijv. omstreeks 1750 is verkocht "de halfscheyd of het onderste deel van een houte gestoelte of sittbank staande in deze kerk aan de Noordzyde van 't gestoelte van den Heer tot Eversbergh, voor de somma van 28 gulden." Volgt een mededeeling over eene leverantie vloersteenen in de Wheeme (= predikantswoning), en verscheidene over zoogen, uitgangen. Dit waren kleine pachten of andere geldelijke verplichtingen, rustende op stukken land, huizen enz. De predikant had daar eenig voordeel bij, waarom hij de lijst eens nazag en ontdekte, dat éen uitgang over 't hoofd was gezien, welke n.b. van 1625 af had bestaan. Wordt daarover opnieuw genoteerd, “dat gemelte Erve beswaart was met een uijtgang van 2 mudde Roghe sjaarlyck aan de pastorije van Rijssen." 's Mans inkomsten waren niet groot, zoodat oneenigheid tusschen het kerkbestuur en hem over zeker "emolument", hem toekomend, dat genoemd bestuur op eenen dag meende te mogen inhouden, dubbel onaangenaam was. Na vele deliberatieën, waarmede bladzijden gevuld zijn, worden de f 6 - 16 - voldaan.
Op de rekening en verantwoording, telken Jare door kerkmee ters gedaan paraisseert in 1801, onder 't hoofd aangeschafte benodigdheden "een spinnejager - 13 –“ Wijders, “ aan J.W. Koedijk tot verteering van de collatoren op het stadhuis van wegens de koude .f 1 - 2 -. Onder de inkomsten blijkt, dat het verhuren van de kerkeladder een kleinigheid opbracht. Veel had men trouwens niet noodig, er was een flink batig slot, zie op 1810: Inkomsten f 255 - 10 -, overschot 1809 f 118 - 3 - , waartegenover Uitgaven f 261 - 2 - 14, blijft over f 112 – 10 - 10. - Van 1807 af is G. van Wijngaarden, de schoolmeester en adjunct-maire die zoo goed Fransch sprak, custos en scriba; men ziet het aan de keurige hand. 't Schijnt, dat men voortaan tijdens de vergadering 't verslag opmaakte, door den scriba later in het boek overgeschreven; ook de onderteekening is van zijn hand met een "was get. “ Vroeger teekenden de heeren zelf in ’t notulenboek, van Heerdt (op den Eversberg ), van Ittersum, of een T of kruisje waarnaast "dit is het handt. van" enz.
Aan dezen gang van zaken en zaakjes komt in datzelfde jaar een plotseling einde. Een stoutmoedig, om niet te zeggen brutaal, verzoekschrift der R.K. door de Franschen overmoedig geworden minderheid brengt de gemoederen in opschudding. "Request van de kerkmannen der R.C. gemeente dezer stad, waar by zy aan Z. M. den koning van Holland, de kerspelskerk, het Pastorijhuis en kerkegoederen alhier reclameeren ... Is na deliberatie over deze gewigtige zaak besloten ... door den Heere Racer, aan den Heere Landdrost voorn: berigt te doen indienen, om ware het mogelijk, het daar henen te wenden, dat in het verzoek der R.C. gemeente, als strijdig tegen alle billijkheid, worde gedificulteerd". Gelukkig blijkt spoedig, dat de R.C. van hun eersten eisch afgezien hebben "doch hun aandeel van de kerkegoederen pretendeerden." Wederom zal men hierover "den Heer Racer te Oldenzaal consulteren." Deze stelt een request op dat voorzichtigheidshalve eerst naar den Landdrost gaat, door wien "en de andere Advokaten" men het heeft "doen examineeren". Opgemerkt wordt door die heeren, dat “alhoewel het stuk allen Lof verdiende, het zelve nogtans eenige uitdrukkingen omtrent Z. M. bevatte, die wat al te sterk waren, en het voorts al te uitgebreid was, tot het oogmerk, waar toe het moest dienen." Het kortere stuk volgt dan. De wijze raadsman, die zich eerst te zeer door het oude vuur, waarmede hij de Hattemsche patriotten te hulp snelde, heeft laten bezielen besteedde aan dit al zijn koele scherpzinnigheid. Zijne argumentatie, onder 1e 2e enz. in punten, luidt als volgt: "Dat zoo het al waar was dat eenige van die goederen afkomstig waren van R. C. voorouderen van over oude tijden, zoo als de Requestranten wilden, dan nog geenszins blijkbaar is, dat de tegenwoordige Requestranten van die R.C. voorouderen afkomstig zijn, neen, maar uit de Geschiedenis van dit Rijk is veel eer af te nemen dat van die R.C. voorouderen de tegenwoordige Hervormde Gemeente afkomstig is." Eene redeneering, welke die menschen van dézen tijd overdenken en ter harte mogen nemen, die telkens in krant of periodiek schrijven over "kerkgebouwen, welke aan de Roomschen moeten worden teruggegeven." Alsof kathedraal èn oude dorpskerk niet een erfstuk zijn óok van hun eigen voorvaderen, zoodat de Protestanten ten opzichte daarvan een even duren onderhoudsplicht hebben te vervullen!
Verder: dat "ook in de Staatsregeling van den eersten van Wijnmaand 1801. Art: 13 reeds uitdrukkelijk vastgesteld geweest is: "dat ieder Kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van het gene met den aanvang dezer Eeuw door het zelve werd bezeten." Ten 3e weerlegt hij het bezwaar der tegenpartij, dat sommige R.K. tot den Protestantschen eeredienst moesten bijdragen, nl. door de "uitgangen". Racer toonde aan, dat dit eenvoudig "een bezwaar liggend op hunne goederen" was, dat zij ervan wisten toen zij die goederen kochten en 't dus niets vernederends of onaannemelijks inhield. Trouwen, wie er niet mede accoord ging kon den uitgang afkoopen. - De Protestanten waren bovendien verontwaardigd, omdat de R.C. eenige weken tevoren reeds een verzoekschrift om f 6000.- steun voor hunne kerk hadden ingediend, waarop ook door de regeering van Rijssen gunstig was beschikt. De actie der R.C. loopt op niets uit.
Ook in 1810 verkrijgt Ds. Cramer emeritaat. Volgens regeling door den koning ingesteld, moet hij een half jaar later zijne bediening neerleggen, hij dringt dus aan op beroeping van eenen nieuwen. Voor de kerkfondsen beteekende dit eene extra uitgave, want Ds. C. behield de rijksbijdrage groot f 200.- p. jaar tot zijnen dood; zoolang diende de gemeente haar uit eigen middelen aan den opvolger te geven. Over een drietal wordt gedelibereerd. De bezoldiging is nu f 650.-. No. 1, Ds. Verhagen Metman, vraagt of ze niet verhoogd kan worden, of men zijn personeele belasting, haardstedengeld en verhui skosten ook zou willen betalen, hierbij in aanmerking nemend, dat hij reeds in 9 maanden geen traktement ontving! No. 2, Ds. Colmschate, verzoekt om eene verhooging tot f 700.- No. 3 is Peddemos. Hij had reeds eenmaal in Rijssen gepreekt, tot groot genoegen van collatoren, en nu de collator Ludwig Eberhart Friedrich Nehrkorn, heer van den Grimberg, gewezen timmermansknecht bij des dominees vader, door omstandigheden alleen te beslissen heeft is P. Jr. na een tweede proefpreek van de overwinning zeker. En zij blijven hem graag mogen. Uit eene wat verder opgenomen briefwisseling tusschen P. en een collega te Uelsen, die hem vraagt daarheen over te komen, blijkt dat P. f 300.- verhooging heeft gekregen en ondanks den veel zwaarderen dienst toch liever te Rijssen blijft.
Hetgeen volgt is minder belangrijk of te nieuw om meegedeeld te kunnen worden. Vermeldenswaard nog dit, dat niet lang geleden eene zitplaats verkocht is, uit een nalatenschap of op andere wijze, voor f 835. - Veel geld wordt jaarlijks aan huur betaald; stoelen en banken doen van 30-100 gulden. - Onder de organisten trof ik een bekenden naam: in 1856 kwam hierheen als zoodanig Johannes Schoonderbeek, op f 200.- salaris. Hij was een oom van den grooten, helaas overleden, Johan te Naarden.
De Regge, met den rustenden oliemolen van Ter Horst
De middag werd aan eene wandeling rondom Rijssen besteed. Wij liepen 't Smittenend uit en kwamen langs de "oude" fabriek met kantoorgebouwen op den Wierdenschen straatweg, waaraan eenige buitens van fabrikanten liggen. Hier, op de brug over de Regge, genoot ik weer van 't Overijsselsch waterlandschap, op den achtergrond quasi verlevendigd door een ouden pelmolen, nu buiten dienst. Is het niet waar dat een "doode" molen het landschap op den duur geen goed doet? Wil men hem in stand houden, dan in bedrijf; de doode molen is een droevige figuur, of rijp voor 't Openluchtmuseum. - Vandaar zwierven wij door het bosch rond de plek, waar eens de Grimberg stond, nu een hooge weide binnen eene gracht, en bezochten twee boerderijtjes, min of meer "los hoes", al had men door 'n paar kasten dwars te plaatsen eene ruimte tot keuken afgeschoten. Hier zaten ze op de keitjes waarin initialen, aan den rand. Op eene plank stonden antieke brandewijnkommen, de borden echter waren leelijk nieuw. Ook bevonden de varkens zich niet langer met hen onder een dak; "dat stinkt te veel", zei de vrouw.
Daarop zijn we teruggegaan en hebben, zonder de stad te raken, achter den Oosterhof om en over den Schapendijk het heuvelland ten Zuiden bereikt. In wijden boog, langs de Israëlitische begraafplaats en de steenbakkerijen, kuierden wij naar den straatweg van Holten. Naar rechts keken we op den Esch, daar hebben de stadsbewoners hun rogge- en aardappelvelden, waar 't werk zoowat gedaan raakte; in September werd het er weer druk wanneer mannen en vrouwen, vooral vrouwen, aan 't rooien gaan. Op vele plaatsen ziet men dan de witte rook van 't in brand gestoken loof dwarrelend opstijgen. En naar links zagen we over een heuvelland met tallooze beboschte koppen en valleien, en voor ons uit, heel ver weg Noordwaarts gericht, den langgerekten heuvelrug naar Ommen. Al kunnen we 't minder waardeeren dat sommige Rijssenaren zoo weinig eigens zien in dit hun schoone land, dat zij het van verrukking met een Duitschen naam doopten, wij voelen gaarne den trots van dien anderen Twenthenaar mee, in den trein naar Enschede ontmoet, die, over Valkenburg sprekend waar hij eenige vacantiedagen had doorgebracht, Zuid-Limburg in vergelijking met zijn eigen "bergen" niets mooier vond, och wat, ,,'n luk gras, 'n luk boomen, 'n luk bergen ... " en daar tevergeefs gezocht had naar iets, dat bij zijn bosschen en weiden haalde.
Door de Haarstraat keerden wij terug. De meester was een beetje moe, al wilde hij 't nauwelijks bekennen, en ging naar huis; ik, met jongere beenen, liep nog door om 't Volkspark en het daarin gelegen groote Parkgebouw te bezichtigen. Daar is gewoonlijk druk bezoek in vrije uren, door de week nog meer dan 's Zondags. Men wandelt in den prachtigen tuin, verdienstelijk aangelegd met aardige zitjes rond de vischvijvers en bij de volière, of men zit in 't eigen gemeenschappelijk tehuis waarin lees- en conversatiezalen, een groote tooneelzaal met toebehooren enz., volgens jaartal in de windvaan van 1914, doch door den oorlog en zijnen nasleep eerst den 20en December 1919 geopend. Zijn de arbeider van Ter Horst er blij mee? Naar 't drukke bezoek, naar wat ik van enkelen hoorde en naar de merkwaardig vele tevreden gezichten in den "optocht" van gisterenavond te oordeelen, zeer zeker. Zou men niet meenen, welke theorieën men ook aanhangt, dat zoolang in den arbeid eene verhouding bestaat van werkgever tot werknemer als van "meerdere" tot "mindere" - en wie ter wereld zal eenen arbeid van gewicht verzinnen waarbij de leiding van zulke meerderen mag ontbreken? - het op den weg der leiders ligt zulke dingen te doen, en op den weg der geleiden ze dankbaar te aanvaarden?
Natuurlijk moest ik dien avond nog komen "kuieren". D.w.z. praten, of buurten zooals het elders heet. Helaas gaat het kuieren - misschien niet dat per telefoon, die tegenwoordig in Rijssen "kuierdraod" heet - de laatste jaren hard achteruit. Een oud Rijssenaar had het denzelfden dag nog tegen den meister gezegd: de kuieraovende zijn heelemaol oet. Zoo kwamen we op oude gebruiken en wat ervan over was. Heel gemakkelijk heeft het goede oude 't in Rijssen ook niet. Sinds de stadsblousjes werden ingevoerd is 't er met de burgerlijke genoegens in sommige opzichten niet beter op geworden. Doe daar eens wat aan. Het is makkelijk genoeg oude feestelijkheid als "uit den tijd" of om zekere vaak overdreven bezwaren af te schaffen, maar daarvoor iets in de plaats doen stellen dat beter is, dat is de kunst. Al gingen feesten eertijds met te veel rumoer en erger gepaard, er was ook aardigheid in; waar nu 't een met het ander verdwenen is, daar bestaat de verbetering soms alleen hierin, dat men zelf naar de winkels gaat om zijn geld te besteden en het gekochte, zonder eenigerlei omhaal van woorden of manieren, op de hoeken der straten verbruikt. Eenige dagen later in eene andere stad aangekomen, mocht ik uit de beste bron vernemen, hoe die bevolking juist tot op dat punt gezakt was, dat zij eigenlijk geen vermaken meer kende. Ze mág zoo weinig meer, en sedert zij zich in dien dwang van kerk of overheid schikte, wat zal er nog van haar uitgaan? Wie is daar die verzuimd heeft, wat het volk in zijn eenvoud uitdacht en op touw zette bijtijds te helpen veredelen? Nu spant weliswaar het tegenwoordig hoofd zich in, om althans de jeugd weer tot iets te krijgen, en niet zonder succes; maar 't kost moeite.
Wat er nog was, daarvan vertelde de meester. Van "töfelkesaovend", eene eetpartij met Oudejaar, waarvan 't stevige menu luidde: 1. een borrel om den eetlust op te wekken, 2. aardappelen met stokvisch en vleesch, 3. rijstebrei met bruine suiker, 4. chocolade uit den ketel... Het geestelijk jolijt is aan geen vaste regels gebonden. Dit is wel 't geval wanneer ze "de pipe haolen" gaan. Als iemand "ofekundigd" is, ziet men 's avoncls een 20-tal buurmeisjes door de straten trekken, eerst koopen ze een lange Goudsche pijp, versieren den steel met kunstbloemen, doen er tabak in en terwijl een van haar rookt zingen ze onder t loopen.
Wi goot de pipe haolen
Zoete lieve Gerritje
Wi kun 't ook wel betaolen
Zoete lieve meid.
Wi hoeft 'm niet te poffen
Wi goot nog niet op sloffen
enz.
Bij den bruidegom aangekomen, biedt men hem de pijp aan; op de bruiloft moet hij er uit rooken. Meteen wordt een huwelijksgeschenk, iets voor 't huishouden, gegeven. De bruigom trakteert daarop de meisjes in 't huis zijner bruid De pijp wordt later op ‘t linnengoed gelegd of voorin de kast bevestigd; breekt ze, dan is dat een slecht teeken. Ook de fabriek viert de bruiloft mee: het bruidje vindt hare schort met bloemen versierd, zoo haar weefgetouw; den bruigom houdt men op aardige manier wat voor den mal, bijv. in verband met zijnen bijnaam.
Na zoo’n dag is een menschengeest: vol. Het is of ge 't geheele stadsleven gefilmd hebt, in 't duister ziet ge een lange rij beelden van den afgeloopen dag en meent nu toch heel wat te omvatten. Totdat het tot u doordringt dat voor omvatten de tijd nóg te kort was. Wat weet en begrijpt ge al van deze menschen? Daar sta ik weer voor de moeielijkheid. 't Is veel gemakkelijker snel door te reizen. Doe vluchtige indrukken op en praat naderhand over "de bevolking" naar aanleiding van een uit den mond des hotelhouders, bij wien ge een glaasje gedronken hebt, opgevangen gezegde, een paar in den "Gids voor Twente" gelezen bijzonderheden, en meer toevalligs. Zet u eens hier en daar bij de menschen neer en luister wat langer. Wat is dán een dag, eene week? Hoevele dagen moest ik blijven om volledig inzicht te hebben in hun verkeer en in gewichtiger dingen als bijv. hunnen godsdienst? 'k Dacht aan mijn vrienden op Enterbroek: kwam ik in 't naburige Rijssen om te hooren, dat "die lui uit Enter" slim en gevat zijn op eene wijze, dat men er van "Entersvoel" praatte of gepraat had? Ligt het alle misschien in 't verleden, ook hun "vinnigheid" op de jenever waarmede zij eens door die van Twickel gevangen werden toen zij, de boeren rond 't Cattelaer, het graafwerk aan de Twickelsche vaart trachtten te verhinderen? Evenzoo vertellen andere "buitenlanders" kwaad van de Rijssenaren: hun godsdienstigheid, eeuwig theologiseeren, had niet veel om 't lijf. Bijbelvast waren ze, zóo vast, dat ze aan een paar plaatsen als gelascht zaten. Doch ik vraag mij af, zou men zich week aan week over een paar bijbelplaatsen druk maken? Zou men kerksch wezen over bijna niets en den last op zich nemen, 't weer in andere vormen te zijn - er bestaan daar drie afgescheiden gemeenten - om niets? En de gansche kerk in eene richting kunnen drijven zonder eigenlijke kracht? Toen viel mij een klein voorval in, van dezen middag. Wij slenterden door de Haarstraat op weg naar huis. Als gewoonlijk, met de belangstelling waaraan men den vreemdeling herkent, liep ik middenop den rijweg en keek links en rechts de gevels aan. Ergens bij een der oudste huizen stond een man die, mij zoo bezig ziende, ons iets toeriep en twee groote deeldeuren begon te openen. Voor den dag kwam: een balk met opschrift, waarnaar hij meende dat ik zocht: FERLAT DI NICHT OP ERSCHE DINGE DAT T1TLICK GOT FOSSWINT GERINGE WAT D IE MENSCHE WIESELICK DOT DE DAER SOC DAT
EFGI GOT ANNO 1656.
Kan de vreemdeling op éenen dag meer te weten komen dan dit: al het kwaad dat de ‘buitenlanders’ gesproken hebben, voor zoover het kwaad is dat de Rijssenaren doen, moet zijn gelijk eene deur voor een goede spreuk? Dit, lezer, is de verklaring van het zinnetje in mijn reisdagboek, - Voorloopige samenvatting: een goede spreuk achter een deur; kan verschrikkelijk klemmen, maar staat ook vaak wijd open.'