HET KAMPER-EILAND EN OMGEVING.
Er is zeker geen tweede Gemeente in ons land aan te wijzen die een dergelijk aaneengesloten uitgestrekt landelijk bezit heeft als de Gem. Kampen. In de omgeving domineert dan ook dit Gemeentelijk bezit en maakt, dat in de geheele gemeente Kampen slechts een zeer klein aantal eigenerfde boeren wordt aangetroffen, terwijl zich ook overigens slechts zeer weinig land in handen van particulieren bevindt. In een wijde boog strekken zich deze landerijen uit, Zuidwaarts, Noordwaarts en Westwaarts van de stad, slechts hier en daar onderbroken door een perceel in eigendom bij een particulier. Evenals het ontstaan van de grond zelf, ligt ook de oorsprong van het eigendomsrecht, dat de stad Kampen uitoefent, ver terug in 't grijze verleden. De bodem is geheel van alluvialen oorsprong, ontstaan als ze is door de voortdurende overstroomingen van de zee en den IJssel, welke laatste in zijn watermassa's onafgebroken slib aanvoerde dat hier in de delta langzaam bezonk. Hier en daar ontstonden kleine eilanden die door de voortdurende aanslibbing langzaam grooter werden.
Vrij algemeen wordt aangenomen, dat Kampen als nederzetting dateert van omstreeks 1200. Deze nederzetting vond op een eiland in den mond van den IJssel een geschikte gelegenheid voor de uitoefening van het landbouwbedrijf en de visscherij. Deze gronden, door de zee gevormd en bij hoogen waterstand telkens overstroomd, waren eigendom van den landsheer, die zorgvuldig zich dergelijke gronden voorbehield en zijn aanwasrechten deed gelden. Het landsheerlijk gezag werd uitgeoefend door de bisschoppen van Utrecht, die allengs het oppergezag over geheel Salland verkregen. De toestand was dus oorspronkelijk deze, dat alle gronden in de naaste omgeving van Kampen eigendom waren van Utrechts bisschop, zoomede de schorren en aanwassen in de mond van den IJssel en langs de kust. Deze toestand moet niet bevredigd hebben, vooral niet toen spoedig het vlek Kampen zich begon uit te breiden en de behoefte aan land zich sterker deed gevoelen. Het feit, dat Kampen medegewaard was in de marke van Mastenbroek, kon hierin eenigszins voorzien.
Opmerkelijk is wel het feit, dat schijnbaar in Kampen nimmer gemeenschappelijk grondbezit, in den vorm eener onverdeelde marke, heeft bestaan. Zulks in afwijking met overal elders in Overijsel, waar juist deze oud-Germaansche vorm van grondbezit diep wortel had geschoten. De omgeving behoorde tot de regalia en was dus eigendom van den landsheer. Deze laatste moest echter rekening houden met het zich ontwikkelende vlek Kampen, waar de behoefte aan grond zich steeds sterker deed gevoelen. We zien dan ook dat tusschen 1250 en 1267 (de juiste datum is niet bekend) bisschop Hendrik van Vianden aan de burgerij van Kampen toestaat, de gronden ten zuiden van de stad (de broeken en andere weiden) te gebruiken tegen een jaarlijksche uitkeering van vijf solidi gewone munt. Ook nu ontstonden geen markegronden daar deze concessie niet geschiedde ten behoeve van markegenooten of een bepaalde groep van burgers, doch aan het stadsbestuur.
In 1364 werd de Marke van Mastenbroek verdeeld waarin Kampen voor een aanmerkelijk deel gewaard was, en waarbij Kampen zijn aandeel in die gronden afstond aan bisschop Jan van Arkel in ruil voor de Kampereilanden met het daartoe behoorende aanwasrecht. In 1364 was dus reeds het landelijk bezit der gemeente zeer uitgebreid. Door aanslibbing is de oppervlakte echter nog aanmerkelijk toegenomen en heeft zoo na eeuwen de vorm aangenomen die het thans bezit.
De landerijen der gemeente liggen als gezegd, in een wijden kring ten Zuiden, Westen en Noorden van de stad. Westelijk van de stad vindt men een 8-tal gemeenschappelijke weiden benevens 25 boerenerven, alsmede complexen los land. Rechts van den IJssel en verder begrensd door 't Ganzendiep, vindt men het eigenlijke Binneneiland, waarvan weer door het Regterdiep de z.g.n. Kattenwaard als een apart eilandje met 4 boerderijen, wordt afgescheiden. De Mandjeswaard met 14 boerderijen ligt ten Noord-Oosten van het Binneneiland en wordt omspoeld door 't Ganzendiep en de Goot, terwijl dan nog aan de rechteroever van de Goot de polder "de Pieper" ligt, welke polder ook grootendeels eigendom is van de Gem. Kampen.
De hoogteligging van den bodem varieert van ongeveer A. P. tot 1 M. + A. P. en hooger, de meeste gronden 0.50 M. + A. P. De bodem is van uitstekende hoedanigheid en bestaat uitsluitend uit kleigrond. Over 't algemeen is de kleigrond niet bijzonder zwaar en daarom dan ook van nature geschikt zoowel voor weiland als voor bouwland. 't Laatste wordt echter weinig gevonden daar de gronden niet voldoende tegen overstrooming beschermd worden. Wel is het geheel met dijken omgeven, doch deze zijn gemiddeld niet hooger dan 2.15 M. + A. P. Voor de zomermaanden is deze bescherming voldoende doch tijdens de wintermaanden bij storm kan het water rijzen tot 3 M. + A. P. en hooger.
De landerijen der Gemeente zouden als volgt kunnen worden ingedeeld: algemeene weiden, erven, losse landerijen, biesvelden en rietland.
De stadsweiden liggen met uitzondering van ééne weide (Seveningen) alle aan den linker oever van den IJssel. Zeer dicht bij de stad liggen de 4 Broekweiden en de Greente, dienende resp. tot weide voor het vee van de Groot- en Buitenburgers, die daarop tegen een door den Raad vast te stellen weidegeld en onder de door dit College te stellen voorwaarden melkvee mogen opslaan.
Iets verder verwijderd liggen nog 3 andere gemeenschappelijke weiden n.l. het Hagenbroek, de Nieuwe Weide en de Melm terwijl op het z.g.n. Binneneiland nog een gemeenschappelijke weide (Seveningen) wordt gevonden. Op deze laatste 4 weiden mogen ook ingezetenen, niet-grootburgers, vee opslaan, zij 't dan tegen een hooger tarief.
De gemeenschappelijke weiden hebben in totaal een oppervlakte van ruim 760 H.A. Wordt in een jaar zeer weinig vee aangeboden dan wordt een gedeelte gehooid. Het beheer berust bij een College van Weidemeesters uit en door den Raad benoemd.
De opslag was over de laatste jaren als volgt:
1920 in totaal 1645 stuks vee.
1921 ,, 1385 ,,
1922 ,, 1926 ,,
1923 ,, 1367 ,,
1924 ,, 1359 ,,
Dit vee was afkomstig van groot-burgers en van ingezetenen. Inwoners uit andere gemeenten mogen geen vee opslaan. In 1924 maakten 117 groot-burgers van hun recht om vee op te slaan gebruik. Het dagelijksch opzicht is opgedragen aan oppassers, die
eveneens voor het regelmatig verslaan moeten zorgdragen. Verder zijn bepaalde weiden uitsluitend bestemd voor melk- en dragend vee, terwijl op andere ook paarden en jong vee worden toegelaten.
De Gemeente Kampen bezit verder in eigendom 98 erven met een totaal oppervlakte van 3628 H.A. Hiervan liggen 25 op den linker- en 73 op den rechter-IJsseloever. De kleinste boerderij is 24,72.30 H.A. groot en de grootste 58.76.55 H.A. Meest voorkomende grootte tusschen 30 en 40 H.A.
De erven worden in 4 groepen telkens voor een tijdperk van 4 achtereenvolgende jaren verpacht, waarbij de zittende pachters telkens in de gelegenheid worden gesteld het erf opnieuw in te huren tegen een huursom die door den Raad wordt vastgesteld, gehoord een Commissie van taxateurs bestaande uit 3 personen. De pachters stellen er doorgaans grooten prijs op, de erven over langere jaren te mogen bemeieren, terwijl de gemeente van haar kant zulks eveneens z.v.m. bevordert. De pachtprijs houdt natuurlijk verband met de kwaliteit van den bodem; de beste perceelen doen f 130.- per H.A. en meer, terwijl de mindere kwaliteit in dezelfde mate minder huur doet.
Vooral in de oorlogsjaren en vlak daarna zijn de pachtsommen aanzienlijk gestegen. Dit moge blijken uit 't volgende staatje, waarin wordt weergegeven de bruto-pachtopbrengst over de jaren 1914 t/m 1924:
1914 f 281.006.-
1915 - 288.514.-
1916 - 293.253.-
1917 - 303.970.-
1918 - 305.162.-
1919 - 355.137.-
1920 - 403.577.-
1921 - 462.146.-
1922 - 496.443.-
1923 - 477.859.-
1924 - 459.491.-
De boerderijen bestaan bijna geheel uit grasland, in 1923 was op de 98 erven in totaal nog 25 H.A. bouwland aanwezig; in de geheele gemeente is 56 H.A. bouwland. Mocht in de toekomst de afsluiting van de Zuiderzee een feit worden, dan zal overwogen kunnen worden, of uitbreiding van de oppervlakte bouwland aanbeveling verdient.
De veehouderij is op de stadserven van groote beteekenis. De gemeente als eigenaresse is mede van oordeel dat aan de veehouderij zoo groot mogelijke uitbreiding moet worden gegeven; voor elk erf is dan ook een minimum beslag vastgesteld, varieerende van 15 tot 37 stuks rundvee boven den 2-jarigen leeftijd. In totaal moeten op de erven gehouden worden minstens 2469 stuks rundvee boven den 2-jarigen leeftijd, doch men mag gerust aannemen dat gemiddeld, het jong-vee meegerekend, wel 4000 stuks rundvee aanwezig zijn.
Sinds de fabriekmatige bereiding van zuivelproducten haar intrede heeft gedaan, heeft de verwerking van de melk tot boter en kaas op de boerderij een einde genomen. De melk wordt thans geleverd aan zuivelfabrieken, waarvan er twee in de stad gevonden worden n.l. een coöperatieve en een particuliere.
Naast de melkwinning is de fokkerij van veel beteekenis. Door middel van een fok- en controlevereeniging tracht men daarin elkander te helpen. Aan de paardenfokkerij wordt weinig gedaan; de schapen- en varkenshouderij is evenmin van veel belang.
Een verdere bron van inkomsten voor het Kampereiland is nog de hooihandel. Het eilander hooi heeft door zijn goede hoedanigheden een zekere roem verworven. Hoewel de hoeveelheid voor de verschillende jaren nogal zeer sterk uiteen kan loopen, zoo mag men die toch wel vaststellen op gemiddeld 4.000.000 K.G. per jaar.
De gemeente heeft door een goed wegennet de aan- en afvoer van producten ten zeerste vergemakkelijkt. Alle boerderijen liggen aan harde wegen, terwijl drie pontveeren toegang geven tot de verschillende deelen van het eiland.
Naast deze 98 erven bezit de gemeente nog c.a. 490 H.A. grasland dat als hooi- of weiland telkens voor een tijdperk van drie jaar publiek wordt verpacht. Deze z.g.n. losse landerijen liggen gedeeltelijk in de polder "de Pieper", gem. Genemuiden, rechts van de Goot en voor een ander deel ten Zuid - Westen en Westen van de stad in het Haatland en de polder "Dronthen".
Langs de West- en Noordkust worden vrij uitgestrekte bies- en rietvelden gevonden. Hier is het dat de IJssel groote hoeveelheden water in zee stort door zijn 4 uitmondingen Keteldiep, Rechterdiep, Ganzendiep en Goot. Een breede strook water voor de kust blijft daardoor zoet en is geschikt voor de groei van biezen en riet. De biesvelden beslaan een oppervlakte van +270 H.A., telkenjare wordt door aanplanting het veld vergroot. De gemeente beoogt met deze aanplanting een tweeledig doel: eerstens vormt de biezencultuur een zelfstandige bron van inkomsten voor de gemeente; zoo bedroeg de opbrengst in de jaren 1922, '23 en '24 resp. f 23055. -, 13015. - en f 23085. -, waartegenover slechts geringe uitgaven staan; doch daarnaast wordt door de biesaanplanting de landaanwinning door aanslibbing ten zeerste in de hand gewerkt. De oppervlakte buitenland neemt jaarlijks toe. Door den Raad is besloten in 1925 75 H.A. in te polderen, Noordwaarts van de Mandjeswaard; meerdere complexen komen binnenkort eveneens voor inpoldering in aanmerking. Heeft de bodem van de biesvelden een bepaalde hoogte bereikt, dan worden de groeivoorwaarden voor de biezen ongunstiger en de biezen beginnen te kwijnen om plaats te maken voor riet. De gemeente heeft daardoor ook nog de beschikking over vrij uitgestrekte rietvelden. De totale oppervlakte bedraagt c.a. 190 H.A. Telken jare wordt 't rietgewas verkocht om in de wintermaanden gesneden te worden. De opbrengst bedroeg over de jaren 1920 t/m 1923 resp. f 3286. -, f 1880. -, f 3602.- en f 2818.-.
Uit vorenstaand blijkt dus wel dat de landelijke eigendommen voor de gemeente van de allergrootste beteekenis zijn. De oppervlakte van alles saam (weiden, erven, losse landerijen enz.) bedraagt c.a. 5338 H.A. De inkomsten die de gemeente hieruit trekt zijn belangrijk; in de oorlogsjaren en vlak daarna zijn deze aanmerkelijk gestegen om in 1922 't hoogtepunt te bereiken, waarna weer een daling is ingetreden. Over 1922 was de netto-opbrenst der eilanden enz.f 597.257. -, en over 1923 bedroeg deze f 536.965.-. In 1922 is van de landelijke bezittingen een zelfstandige dienst gemaakt.
Tenslotte zij er nog op gewezen dat het Kampereiland den natuurliefhebber veel schoons biedt. Mooi zijn in den zomer de uitgestrekte groene weiden met 't grazende vee waartusschen de breede rivieren zich een weg hebben gebaand. De met riet begroeide oevers en kolken geven aan het landschap iets bekoorlijks evenals de hoog op terpen gebouwde boerderijen, waaromheen knotwilgen en ander geboomte, aan de streek een eigenaardig karakter verleenen. Een bezoek aan de bies- en rietvelden is zeer interessant, vooral voor den vogelliefhebber, door de aanwezigheid van talrijke, waaronder weinig elders voorkomende vogelsoorten.
J. Haverkamp
Geen opmerkingen:
Een reactie posten