"Hier golfde eens de zee, waar nu de akkers tieren,
En uit vermolmd gebeent, kwam nieuwe groeikracht voort".
(Uit het 12-regelig gedicht aan den voet van den koepel
op den Tankenberg door J. WEELING)
DE LUTTE.
Het is al meer dan dertig jaar geleden, dat ik dag aan dag de liniaal-rechte grijze grintweg wandelde, die sedert Napoleons-tijd Denekamp met Oldenzaal verbindt. Als een dartel lam huppelt deze breede, vorstelijke weg berg op, berg af, wat aan het landschap een vroolijkheid geeft, zooals men in ons land spaarzaam te genieten krijgt. Als vijftienjarige normalist verveelde mij die twee uur lange weg nimmer, omdat de vergezichten, rechts over ‘n breed dal naar de heuvels van Ootmarsum, voor mij de bruine heide met immergroene dennen, links de heuvelketen, die zich als een wijden boog spande van de Tolbult over Hakenberg naar Tankenberg, steeds een enthousiasme van schoonheid en grootschheid in mijn jonge hart deed opgolven. Vanaf de breede weg als 'n hoofdstam, vertakten zich op onregelmatige afstanden links en rechts de landwegen, die nu eens rechthoekig, dan weer scherper, hier recht, ginds kronkelend en slingerend afdwaalden langs berken- en dennenboschjes, langs bouwland of weiden, zich verloren in de wijde dalen van Volthe en Rossum, of zich opkronkelden naar de hoogten van Beuningen en de Lutte. De beperkte tijd liet nimmer toe zoo'n landelijk wegelke in te slaan - je zou er zeker de les door verzuimen - en zoo bleef het land met zijn heiden en bosschen voor en om mij, langen tijd onbetreden en onbekend terrein.
Fragment van: Wandel- en fietskaart van Denekamp en omstreken (1930)
't Meest van al boeide en trok mij de Tankenberg, dat is die met het kantig koepeltje, dat zoo heerlijk lokkend kon blinken in den zonneschijn en bij vallende avond nog lang de roode gloed weerstraalde, als beneden in het dal reeds de donkerte was neergestreken. Die Tankenberg zou en moest ik eens bestijgen, als de lessen wat laat begonnen en ik dus een paar uur voor den boeg had.
Auf die Berge wil ich steigen
Wo die frommen Hütten stehen.
Wo die Brust sich frei entschlieszet
Und die freien Lüfte wehen.
Auf die Berge wil ich steigen,
Wo die dunkeln Tannen ragen,
Bäche rauschen, Vöqel singen
Und die stolzen Wolken jagen.
Ik zou er op afgaan, regelrecht door de heide, door bosschen en kreupelhout, over weiden en prikkeldraad, over slooten en beekjes, want zóó was het immers de kortste weg! En zoo deed ik op 'n Woensdagmiddag in de lente, toen de hazelaren nog stoven, de elzenkatjes bengelden en de leeuwerik tierelierend hoog hing tegen de blauwe luchten. Wat ik toen zag en vond, herinner ik me nog zeer onvolkomen, doch dit staat mij nog levendig voor, hoe ontnuchterd ik stond te kijken, toen ik eindelijk boven was aangeland. Vooreerst om het zeldzame panorama, dat zich voor mijn oog ontvouwde en . . . . over den tijd, dien ik noodig had gehad mijn doel te bereiken. Ik had op een kwartiertje gerekend en ik had er meer dan drie over gedaan! En toch had ik mij nergens opgehouden, ik was steeds voorwaarts gedrongen met jeugdig vuur en onvermoeide zwerverslust.
En later, toen de taalleeraar een vrij opstel gaf, nam ik: ‘Een tocht naar den Tankenberg’ en mijn gedachten hierover neergeschreven, die anders zelden een zes haalden, mochten nu het praedicaat goed verwerven. Die eerste tocht is later, vooral toen de normaal-schooljaren achter den rug waren, door meerdere gevolgd en de uren daar doorgebracht, behooren tot de prettigste van mijn leven. En dat heeft zijn verschillende oorzaken. De Lutte is prachtig als landschap. De Lutte is rijk aan bloemen. insekten, vogels en paddestoelen. De Lutte is belangwekkend uit een Geologisch oogpunt. Dat hebben mij de verschillende ekskursie' s geleerd. Dat leert mij de schoone Lutte nog elken Zomer en Herfst, nog ieder Voorjaar en iederen Winter. De Lutte is in alle jaargetijden een beminnelijke, een schoone en onderhoudende leerares. Van haar heb ik veel natuurgeheimen vernomen; bij haar heb ik zoete vrede en sterkende rust genoten. Velen zien van De Lutte alleen haar uiterlijk schoon en minnen haar zoolang de zomerzonne goud en smaragd over haar hoofd en lendenen strooit. Hun, die meer intiem met haar weten om te gaan, zullen ook haar innerlijke deugden geopenbaard worden. Maar daarvoor is noodig een groote liefde en een vrome piëteit.
Prof. L. Knappert schreef in "Buiten" Juli '15 over dit uitverkoren stukje Nederlandsche grond o.m. : ‘Klaar staat mij zijne schoonheid voor den geest en van de bekoring zijner liefelijkheden is de heugenis onverflauwd gebleven. Daar is de zuivere natuur, die uit hare volheid een genot biedt, dat in zijn echtheid ook voor later, nuchter nadenken blijft bestaan. Het komt aanstonds, nadat gij Oldenzaal hebt verlaten en den straatweg naar Bentheim zijt opgegaan. De boschlucht waait u tegemoet met hare zoete geuren, haar balsemieke reuken van eiken en dennen, van aarde en bladeren, die zijn als blijde profetiën van de weelde, die gij smaken gaat. Hoe diep, hoe begeerig ademt gij haar in, met wat hunkerend verlangen ijlt gij die wereld van heerlijkheid tegemoet’
Het zijn vooral de bergen en de bosschen, die aan de Lutte hare groote bekoorlijkheid schenken. Als een reuzenboog gespannen van Berghuizen ten N. van Oldenzaal loopt de heuvelkam naar het Noordoosten, om zich bij de Hakenberg naar het Westen om te buigen over Austiberg en Tolbult in Beuningen. De pees, die de uiteinden van dezen boog verbindt, is de straatweg Denekamp - Oldenzaal. De hoogteverheffingen van dezen heuvelkam zijn de Oldenzaalsche berg, Tankenberg, Belvedèreberg, Hakenberg en Austieberg. De straatweg Oldenzaal- Bentheim loopt over de Zuidelijke helling en snijdt meerdere uitloopers rechthoekig. Evenwijdig met deze hoofdrug ligt in Berghuizen-Zuid een tweede heuvelrij van Hooge Venterink naar de Koperboer en dan oostwaarts tot de Poortbulten. De kortste afstand tusschen deze twee heuvelrijen is ongeveer een half uur gaans. Het breede dal is echter door alleenstaande ruggen en heuvels in talrijke dwarsdalen verdeeld, die alle met Keileem zijn gevuld en daarom ongetwijfeld hun ontstaan te danken hebben aan het landijs, dat dit terrein doorploegde, en aan de erodeerende kracht van het smeltwater der gletsjers, dat bij de nadering van het ijs vooruitstroomde. Het is dan ook een gewirwar van hoog en laag, door een teekenaar heel moeilijk in kaart te brengen, van horsten en slenken, van bolvormige heuvels en diepe, slingerende dalen. Het zand en grint, dat Vecht en Ems in de periode, die onmiddellijk aan de ijstijd voorafging, over deze streken hebben neergeworpen tot een hoogte van ± 40 Meter boven A.P., is bijna overal door de werking der gletsjers weder vernietigd. Het zand en grint, dat nog niet door het smeltwater der gletsjerbeken weggevoerd was, werd door de grondmoreene in zich opgenomen en met de Keileem in dalen gedeponeerd. Bij het gesteente onderzoek vindt men dan ook steeds zuidelijke kwartsen en lidieten tusschen noordsche granieten en vuursteenen.
Dat zuidelijk zand en grint noemt men ook wel het hoogterras. Nu, van dit hoogterras zijn ons enkele resten bewaard gebleven, gespaard door de groote alvernieler: het schuivende inlandijs. Het zijn zulke plekken die in de luwte der bergen lagen, dus ten Z.-W. der heuvels, daar de gletsjers van uit het N .-0. de Lutter bergen aangrepen. Daartegenover moet men de meeste gesteenten en vuursteenknollen met fossiele zeeëgels aan de Noord-Oosthelling der heuvels en het vlakke voorland zoeken. Zoo ligt bij Hooge Venterink, dicht aan den straatweg naar Losser onder noordelijk Keileem nog ongestoord hoogterras.(?) Ook ten Z.-W. van de Belvedère aan de weg naar Harbert ligt zuidelijk glimmerrijk zand! Ongetwijfeld waren bij oplettend onderzoek tijdens meerdere put of afgravingen nog wel dergelijke plekken te vinden. Onze kennis is nog gering, omdat er nooit opgelet is.
Overal zien wij, dat de Noordelijke helling steil naar de vlakte afdaalt, terwijl de Zuidelijke helling langzaam in heide en grasland overgaat. Ook aan den Noordvoet heeft men de meeste bronnen. Beide verschijnselen hebben hun eerste oorzaak in het aangrijpingspunt der ijsbergen.
De kern der Lutter heuvels is overal blauwe zeeklei uit het Tertiair, en wel dàt tijdvak, wat men noemt het Eoceen en Oligoceen. Voor den oningewijde zij even de volgorde neergeschreven:
Tertiair: Plioceen, Mioceen, Oligoceen, Eoceen, Paleoceen (deze formatie is de oudste der vijf).
Bedenken wij nu nog, dat keileem een vruchtbaar verweeringsprodukt is van gesteentegruis, dat èn keileem èn tertiaire leem het water niet doorlaten, dan hebben wij in deze geologische kennis van het terrein den sleutel om het raadsel der rijke Lutter flora te kunnen ontcijferen. De flora van de Lutte is overweldigend rijk aan soorten. Om ze te leeren kennen is minstens een geheel jaar noodig. Gaan we er voor het eerst heen op een zonnigen dag in Maart. Een frissche wind waait langs den hemel. Je ziet het aan de witte wolkenzeilen, die langs de azuren hemelzee voortvliegen. Je voelt het aan het fijne stof, dat van den straatweg om het stuur van je fiets dwarrelt. Je merkt het aan de bloeiende wilgen, die de gele katjes heen en weer zwaaien. Wij verlaten den breeden weg en zoeken de luwte der bosschen. Waar de oude zeekleikuilen verlaten liggen is het geel van Klein Hoefblad, dat met zijn fijn geslipte kraagjes nog veel te weinig wordt gewaardeerd. Ik vind het een dapper ding, dat al zoo vroeg uit de koude klei durft komen kijken en zoo flink voortbloeit, in een polletje mee naar huis genomen en maar eenvoudig op 'n schoteltje gezet! Hoe fraai-fijn zijn de zaadpluisjes een paar weken later! Op de dichtbegroeide wallen wat hooger op, bij de Hel en Belvedère treft ons het glimmend groene blad van Maagdepalm. Naar de smetteloos blauwe typisch ingesneden kroontjes hoeven we niet lang te zoeken. Overal duiken ze op! Ook zien we de in elkaar gedraaide bleeke bloemknoppen. Honderden vierkante meters zijn er mee bedekt! Daar tusschen moet ge ook zoeken: Muskuskruid, harige Veldbies en klimopbladige Eereprijs, en in Mei de Gele Doovenetel. In April staan de lagere weiden vol gouden Sleutelbloemen (Aprilbleumkes), die wat later overvleugeld worden door de paarse Veldkers: de Pinksterbloem. Aan de vochtige oevers der waterloopkes, die over blanke keitjes voorthuppelen en hier en daar kabbelende watervalletjes vormen, staat de Bittere Veldkers met de paarsche helmknopjes bij duizenden. In oorlogstijd zou men ze zeker als Ersatz-Bitterkers gebruiken. want zoo ruikt en smaakt ze precies. Op dezen zonnigen voorjaarsdag slenterde ik over de Noordelijke helling der heuvels, had Hel en Tankenberg bezocht en aan de zonzijde van een wal gelegen. Geluisterd naar Heggemusch en Winterkonink, naar Specht-gelach en Ekstergeschetter en onderzocht nu den grond, vol van allerlei. Het toeval wilde, dat ik er een paar fosforieten en een stuk walvischbeen ontdekte. Op het harde pad zwierven zwartbehaarde bijtjes, die er diepe schachten groeven en waarin ze verdwenen met klompjes stuifmeel aan de pooten. Mijn weg naar het Westen liep langs drie bronnen. Op de eerste is een put gebouwd, voor de watervoorziening van villa Egheria. De tweede ligt midden in een weide, en frisch opgeschoten groenglimmend gras wijst den weg, waarlangs het water de helling afsijpelt. Het was daar geel van Goudveil en tusschen de hooge vertakte stammetjes van Hypnum en Climaciummos, vond ik overal de slingerende stengeltjes met de breed aangehechte doorschijnende blaadjes van het teere levermosje: Lophocolea.
De derde bron ligt weer vlak aan het pad. Maar dat is zoo weinig beloopen en dus zal dit rustige plekje wel niet veel door toeristen bezocht worden. Ik wou, dat ik het u kon schilderen, zooals ik er van genoten heb, dien middag en nog twee maal in den zomer! Stel u voor, dat men geprobeerd heeft een hol in een berg te graven, zoo groot, dat er een arbeiderswoning in staan kon en dat men daarna het werk heeft gestaakt. Dit hol of deze nis nu is door de bron in den loop der tijden zoo uitgespoeld. Een handbreed is het beekje, als het over den weg naar beneden rolt. In het midden der kom vloeit en sijpelt het over een breedte van eenige centimeters weg van onder een vlierstruik. De grond is er soppig. Ze veert onder je voeten als een volgezogen spons en lagen er geen doode takken en boomstammen te verrotten, ik zou niet bij het Goudveil hebben kunnen komen, dat er zoo heerlijk dicht te blinken stond. Op dien stam kon ik zitten en de wilgekatjes ruiken, waarin de bijen zoemden. De zon scheen er zoo heerlijk op en daar voelde je de kille Maartsche wind niet. Het was een vreeselijk mengelmoes van heesters, dat er was opgeschoten. Lijsterbes en Aalbes, Bramen en Frambozen, Mei- en Sleedoorns, Wilg en Els, Hazelaars en Esschen, 't groeide en tierde al in en om deze bronnekom! Een mensch komt er nooit. Er wordt niet gehakt en niet gekapt. Niet gezaaid en niet geoogst. Alleen de Natuur doet hier haar werk. Zij zendt de vogels om er te zaaien. Juist kwam er een merel drinken, toen ik er zat. Een roodborstje wachtte tot ik verdween; een zanglijster zong er in een fijne den; een gaai krijschte er in de lage eikjes; pimpels slierden en hipten van tak tot tak. Zij allen zijn zaaiers en poters van onze wilde bosschen en ook van dit wilde drassige hoekje om de bron.
Aan de andere zijde van den weg rolt het water lustig verder over een helder bed van zand en kiezelsteentjes. Het is een beekje, zooals er zooveel in de Lutte zijn, en die men bij een der vele watervallen heusch kan hooren kabbelen.
"Hoort, hoe die twee waterleikes
Vluchtig vlietende onder 't gers
Over zanden over kelkes
Nooit van loopen en zijn dwers.
Hobbel, dobbel drets en drevelend
Krinkle, winkele weg, al krevelend
Nu alhier en dan aldaar
Loopen ze, ik en weet niet waar.
Nauwlijks eerst een duimke diepe,
Nieuw geboren onder 't zand,
Worden ze haast een zilver striepken
Half zoo breed als heel mijn hand:'
(GEZELLE)
Langs de boerderij Weusthof gaat het pad de hoogte in. In het tuintje staan groote pollen Lenteklokjes, sneeuwwitte kelken met groene oortjes. 't Is nu al bijna 25 jaar geleden dat ik er Heimans gidste en hij op een ouden wal hier vlak bij, die Lenteklokjes in 't wild zag staan, een unicum voor Nederland!
Aan denzelfden wal groeit de fijne Gebogen Beukvaren, die alleen van Zuid Limburg bekend was. Een jaar later moest ik op een sneeuwigen Februarimorgen de bekende botanicus Kok Ankersmit uit Apeldoorn bij die grootere zuster der Sneeuwklokjes brengen en hoewel wij toen meer dezer wallen hebben afgezocht, geen toonde ons nog de gezochte lenteboden.
Zooals overal heeft de Botanicus er in Juni den rijksten oogst te wachten. De bergweiden staan vol kleurige orchideën; de dalen vullen zich met geel van Bosch-Wederik; langs de wegkanten ijle schermbloemen en Gamander, roode Koekoeksbloem en Kattestaart; bij Klieverik en in de Hel de glazige stengels van Springzaad met de groote hangende trompetvormige gele bloemen. Daartusschen staat het zeldzame Heelkruid en 't Klein Glidkruid met de rose bloemen. Bij Klieverik, is de zeer zeldzame Agrimonia odorata (Welriekend Leverkruid) door wegverbreeding verdwenen. Ten zuiden der (vroegere) Belvedère staat het Klein Wintergroen te pralen met de wasachtige klokjes; daar slingert zich de spitse Wolfsklauw tusschen boschbes en dennen en bollen de zeggepollen in allerlei kleurennuances van groen met korte en lange, met smalle en breeduitplooiende aartjes boven het lage grut der greppelkanten.
Mei en Juni zijn ook de vogelmaanden bij uitstek. De Bonte specht hamert er duchtig op los. In 1917 wist ik het nest te zitten in een grove den en zagen wij, op een ekskursie met Amsterdamsche studenten, een der ouden, die de schreeuwende jongen kwam voeren. Boomklevers hoor je overal en Zwartkopjes nergens meer dan hier in de hooge eiken. De Fluiter in de beukenbosschen; en in de nestkastjes op het Zwaantje de Zwartgrauwe Vliegenvanger. Hier broeden ook de Zwarte Specht en de Groote Lijster.
Als het groen der boomen eenstemmiger in kleur wordt gaat de jeugdige hartstochtelijke zang der vogels verflauwen. Het land krijgt een zomersch aanzien. De aardappelvelden zijn gewied en vertoonen toch gelukkig nog wat bloeiende netels. Het koren is in de aren geschoten en streelende laten wij de halmen door onze vingers glijden. En dicht langs het eikenhakhout loopt een pad, van waaraf wij een heerlijk vergezicht hebben over de als dikke kussens gebolde akkers.
Wij weten er veel van die paadjes, waarvan een tijdgenoot zoo toepasselijk zong:
Daar loopt een wegje door 't korenland,
't Is maar zoo breed als een menschenhand.
't Is overbogen
Door aren, hooge,
Twee wijde velden aan iederen kant.
't Loopt zoo verborgen de wereld door.
't Gaat in de weelde van 't graan te loor,
't Kruipt onder de aren.
Ik zie het zoo garen,
'k Geef al de wijde wegen er voor,
(AUG. PEAUX.)
De golvende korenvelden van de Lutte! 't Is een stralende zonnedag in 't begin van Juli. Hoog welft de blauwe hemelkoepel! De zonnestralen, door geen wolkje getemperd, doen de zacht deinende halmen voor ons schitteren als goud. In 't verschiet het kerkje van de Lutte, verder de torens van Bentheim, Schüttorf, Gildehaus. Achter ons lokt de koelte van de bosschen van het Kruusselt, waar het licht slechts spaarzaam door het dichte bladerdak dringt. Maar toch even moeten we in die goudzee ondergaan, even de weelde er van aan onze handen voelen.
'k Sta geren te midden
de velden alleen
En 'k schouwe in den
diependen hemel. .....
We gaan verder en richten ten slotte weer onze oogen naar den grond, waar tusschen de rogge het ijle reukgras, doovenetel, welriekende akkerdistel, lamsla, ruige wikke met weinig in 't oog loopende grijsblauwe bloempjes, onze aandacht vragen. Langs smalle paadjes, soms begrensd door eiken hakhout en elzen waar tijftjaf, fitis en winterkoninkje nog hun liedje laten hooren, waar de roggeakkers nu en dan worden afgewisseld door bloeiende boekweitvelden, overgonsd door een leger van honing zoekende bijen, komen we aan het kerkje, dat aan de achterzijde in de koelte van oud geboomte verscholen ligt. In het dichte struweel langs ons pad hooren we voortdurend waarschuwende geluidjes en haastige beweginkjes. Daar weer een nadrukkelijk: tèk, tèk. Voorzichtig sluipen we nader. Wat een aardig tooneeltje, een zestal donzige, kleine, goudbruine winterkoninkjes, 't parmantig staartje recht overeind, lustig van tak op tak wippende.
Volgen we den Losserschen weg naar rechts, dan zouden we aan de spoorlijn komen, waar langs ons de weelde van de rijke bloemstengels van Orchis latifolia en Platanthera bifolia opvalt. Nu over een zandweg door heidevelden naar een bijna ondoordringbaar sprookjesachtig bosch.
De bodem is er zoo vochtig, dat een pad, dat blijkbaar zeer zeldzaam wordt betreden, slechts gedeeltelijk te volgen is. 't Gaat schuil onder vergeet-me-niet, munt en walstroo, waartusschen forsche stengels van Epipactis palustris opsteken. Later verdwijnen de droge plekjes geheel en moeten we terug. Door heide en bosch, waar Arnica wuift onder ruischende dennen, komen we weer op den straatweg uit. We gaan bij voorkeur de weinig betreden paden en zoeken onzen weg langs korenvelden, hooggelegen esschen met ruim uitzicht of opgaand eikenhout. Langs den weg Wilgeroosjes, Boschandoorn, Oievaarsbek, Helmkruid, Fraai Hertshooi, Wederik.
Daar zien we iets blinken door het kreupelhout: water. Een verborgen vijvertje, waarover een wilg zich buigt. In den stronk van een ouden wilgenstobben verdwijnt een meesje met voer in den bek. 't Haast zich weer weg. Even kijken! Ja. een nestje! 5 jongen, al geheel in de veertjes, houden zich bij onze nadering geluid- en bewegingloos. Hoe aardig! Langzaam stijgend komen we aan een punt, waar ons opnieuw het heerlijke vergezicht over het wijde land treft. Rechts van ons het bosch "de Volker". Het geheimzinnig droomerig halfduister trekt ons aan. De bodem is er bedekt met het glanzende blad van Maagdepalm. Struiken, rijk beladen met wilde frambozen, zijn bereid onzen dorst te lesschen. Boschgeuren en vogelstemmen lokken ons steeds dieper in deze heerlijke wildernis.
Bij de boerderij Ophuis volgen we den zandweg naar de Belvedère. Nu een prachtvol vergezicht, weer over golvende korenvelden naar 't Noorden: Denekamp-Nordhorn. Een slingerend pad voert ons langs hooge eiken en dennen tot we bij de boerderij Middelkamp door een weide in de "Hel" neerdalen. De grond is er vochtig. Wanneer we de helling van het diepe dal afglijden, zien we dat de bodem bedekt is met de teergroene blaadjes en zachtgele bloemen van Impatiens Nolitangere, waartusschen het zeldzame Heelkruid moeilijk is te vinden. Ook hier treft het getemperde licht; de heerlijke stemmige stilte, slechts verbroken door een late, matte zang van tuinfluiter en zwartkopje.
Ook hier een plekje waar we ons bijna niet kunnen losrukken en dat tot droomerig rusten en genieten lokt. Maar toch - na de schemering der dichte bosschen willen we nog eenmaal het wijde land overzien! En we volgen het pad dat naar den Tankenberg leidt. Daar zullen we herinnerd worden aan den tijd der heidenen, die hier hun tempel bouwden. De Oldenzaalsche kei moet er als offersteen gediend hebben.
Kwartsen, toetssteenen, Silurische zandsteen en kwartsieten voeren onze gedachten terug naar nog langer vervlogen tijden, toen de kern van dezen heuvel uit oude zeeklei. werd omspoeld door de golven van een der Rijn-Maas of Vecht-Ems monden en hier hun zand en grint afzetten. Keileem, granieten en licht gekleurde vuursteenen zijn later door schuivende gletschers uit het Noorden hierheen gebracht. Maar hebben we eenmaal den top bereikt, dan worden al die herinneringen uit overoude tijden verdrongen door het heden! De oneindigheid van het wijde golvende land! De heuvelen en de dalen, de bosschen in wazige verte, de boerderijen opduikend uit het groen; de torenspitsen, blikkerend in den zonneschijn! En om ons de stilte, de wijdte, het gouden licht! Heel de bekoring en de weelde van dit rijke land voert onze gedachten naar hooger sfeeren, waar geen aardsche droefheid en bekommernis ons volgen, waar alles blijdschap is - vrede - harmonie!
“Und meine Seele spannte
Weit ihre Flügel aus,
Zog durch die stillen Lände
Als zöge sie nach Haus."
Nog eenmaal moeten we naar de Lutte. Als October zijn lichte zonnige luchten stralen laat over de aarde en het heldere hemelblauw dag aan dag te genieten is.
“dan is 't me een lust door 't bosch te dwalen,
en in den koelen najaarswind
eens ruim en zuiver aam te halen:
den Herfsttijd heb ik steeds bemind”.
Den Herfst met zijn kleurenpracht, van geel en rood en brons en bruin! De ijle, lichte lucht omhoog; en beneden op het mos de paddestoelen in al haar verscheidenheid van verven. De atmospheer straalt van overvloed. van onbezorgdheid en van blijheid, zooals men slechts vindt in de landen van de zon. Op de Lutter heuvelen zijn wij in het centrum van het graanland, het aardappelland, van wouden en weiden, van bergen en valleien; een overrijke aarde, welke hare weldaden schenkt aan wie maar de minste moeite neemt ervan te proflteeren, materieel en geestelijk!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten