HISTORISCHE HERINNERINGEN
Om eenigermate een overzicht te geven van de geschiedenis van 't plekje gronds, dat wij bewonen, herinneren we dat een Germaansche stam, de Franken, eene der oudste bewoners was, die volgens sommigen hier zelfs hun naam van Salische Franken als onderscheiding van een anderen stam, de Ripuarische Franken, zouden gekregen hebben. De eerste Koning Pharamond zou namelijk te Sala, dat later, toen de Franken zich in Gallië vestigden, onder den naam van het Oldensala (Oldezaal) in hunne herinnering voortleefde, gekozen zijn tot aanvoerder; en de wet, die de Salische genoemd wordt en alleen de manlijke opvolging toelaat, aldus hieraan haar naam te danken hebben. Of dit werkelijk zoo is, willen we niet tot elken prijs volhouden; alleen wenschen we te bevestigen, dat, toen de Franken + 420 na Chr. van hier wegtrokken, de Saksen een andere Germaansche stam, hunne plaatsen innamen. Aan den Esch vonden zij ook hier eene woonplaats en de grens (marke) Esch-marke geeft ons ten huidigen dage nog een aanschouwelijk beeld van de wijze, waarop de Saksen leefden.
‘Het is bekend’, zegt de Romeinsche geschiedschrijver Tacitus, ‘dat de Germaansche stammen in geene steden wonen, ja zelfs geene vereeniging van woningen onder zich dulden; zij wonen afgezonderd en eenzelvig, naardat hen een water, een veld of woud ertoe uitlokt; zij maken niet naar onze wijze hunne boerschappen (gehuchten) door aaneenvoeging van gebouwen, doch ieder omgeeft zijn huis met zekere ruimte, een gaardeke genaamd, hetzij zij hierin tegen het geval van brand een behoedmiddel zoeken, hetzij uit onwetendheid met de bouwkunde. Zij kampen niet met de vruchtbaarheid van den grond om boomgaarden te poten. Hun huizen zijn hoog en spitse daken hangen over lage muren, welke soort van daken met de houten voorgevels, het onderscheidend kenmerk der oude Germaansche bouworde uitmaakt. Als men door de lage deur de woning van een Twentschen landman binnentreedt, ziet men er achter weer uit, want het geheele gebouw is slechts één langwerpig vierkant vertrek, terwijl in het midden van het dak eene opening is, waardoor zich de rook een goed heenkomen kan zoeken, en dáár huist dan onder één dak, tusschen dezelfde wanden, op denzelfden vloer van leem, de boer met vrouw en kinderen, knechten en meiden, met paarden, varkens, koeien, katten, kippen, eenden en zijn onvriendelijken bulhond in de beste overeenstemming’.
Wie herkent niet in deze beschrijving van Tacitus de woningen, zoo als ze nog voorkomen in de Eschmarke, die den Esch omgeeft. En evenals de Germaansche voorouders zich hunne grootste Walhalla-vreugde voorstelden in bierdrinken, waaruit doet nu niets ter zake, zoo brouwde later elke boer zijn eigen scharrebier en spreekt men tegenwoordig nog van kinderbeir (bier), boksenbier , enz. enz.; zelfs de ‘brulfte neugers’ laten niet na op zooveel tonnen biers u het heerlijke vooruitzicht te openen als ze u neugen op Twentsche manier. Behalve de Eschmarke vond men in de omgeving de Usseler-, Boekeler- en Lonneker marke, die onderling door grenssteenen, welke nog meerendeels aanwezig zijn, werden gescheiden.
Elke marke had zijn gewaarden, erfgenamen en kotters of coveners. De gewaarden en geërfden, eigenaars van een whare of where, groot 4 morgen lands, waren de voornaamsten. Zij waren de stemgerechtigden en namen de besluiten die de marke. of holtrigter moest uitvoeren. De kotters bezaten minder dan een morgen lands. De vergaderingen, die vroeger onder den blooten hemel gehouden werden, werden Hölting genoemd, en de besluiten, die er genomen werden, noemde men Holtspraak. De Holtrigter had één van de 4 sleutels der markekist in bewaring, waarin zich het brandijzer, waarmee men het vee inbrandde (inbernde) en de bijl, waarmee men de keurboomen aanbikte, bevonden. Het vee namelijk, dat in het holt mocht grazen, werd gebrand of gemerkt, zooals dat nog gebeurt met vee op gemeenschappelijke weiden, en het hout, dat geveld mocht worden, werd aangebikt, zooals dat nog plaats heeft met boomen, die op stam verkocht worden. Dat vee bestond uit koeien, die grazen mochten, en uit varkens die de eikels (akeren) en beukenoten mochten oppeuzelen.
Er waren wharen voor kerk en priester, - ‘Goedes-Wharen to behoeff der armen’ - enz.
Een gewaard erve had o. a. 'het regt om 10 voeren turf' in de marke te steken, en het regt van een houw in de marke; het aantal beesten, dat gedreven mocht worden, regelde zich naar het whaartal. Een erfgenaam mogt 10, een gewaarde kotter 5 ganzen drijven en anders ook niemand. De erfgenamen moesten boomen poten, (pottebrinken en telgenkampen aanleggen) tot onderhouding van den boschgrond. Zij waakten dat er geene nieuwe woningen in de marke opgeslagen werden en op die wijze moest ook een Huttenpeterskamp tot zijn natuurlijken staat weer terugkeeren.
De kotters, wunners, verschenen op de markevergadering en deelden in de belasting der marke naar de grootte hunner landerijen, maar hadden geen houw; jaarlijks mochten zij 3 voeren honden (brandplaggen) steken. Zij mochten geen vee drijven. Zoo vinden wij: "De Waerbecke is een kaette (kotte), hije heefft eene kaetschair, dat is een verckenganck’. Een varken van die plaats mocht de eikels gaan opzoeken.
Meijers volgden het recht van het erve, dat zij bemeijerden, maar schijnen geen stem gehad te hebben in den Hölting. Schotters, hueders en swaernen (gezworenen) moesten hun eed doen als oppassers en het vee, dat niet gebrandmerkt was, schutten (in beslag nemen). Zij ‘sullen aenbrengen und wrogen nae Marken gebruijck’. Op de jaarlijksche Hölting, nadat ‘de banke gespannen was’, eischte de Holtrichter dat zij wrogen zouden, wat ‘wroogbaar was‘ (de wetsovertredingen in de vergadering brengen).
Als de Twentsche boer, wanneer er een bier gehouden zou worden, het noodige huisraad niet bezat om de naobers rondom zijne tafel te doen aanzitten, dan kapte hij hout, dat soms tot bij zijne deur stond, om er zitbanken en kunstelooze tafels van te maken, zoodat het volgende besluit moest worden afgekondigd: ‘So die Bueren (boeren) plegen op allen bruijtlofften, kramen, kinderbieren offte ander gasterijen stoelholt toe houwen, daer die Marcke seer mede bescheedigt warde, is g'ordonnêert en overcoomen dat die bueren nu vortan geen holt daertoe meer houwen en sullen; - Will jemandt stoelen of bancken hebben, mach hij leenen off werven’. De boeten bestonden doorgaans in een zeker aantal vaten bier.
Bijna elke marke had hare eigene school; de Erfgenamen onderhielden het gebouw en beriepen den onderwijzer, waartoe men gewoonlijk den een of anderen meier uit den hoop nam, die alleen in den winter de plak zwaaide, maar des zomers dit teeken van oppermacht met de spade of plaggenzicht verwisselde.
Tot zooverre een overzicht van elke marke in 't algemeen dat met het grootste gemak kan worden toegepast op de marke, die den Esch insluit, de Eschmarke. Zij werd verdeeld in Noord- en Zuid-Eschmarke. De grens der Zuid-Eschmarke, die haar van de Usseler marke scheidt, loopt van de viaduct achter Janninksbleek, Ypkemeule, de Höfte, over het Leunenberg , achter de school van Broekheurne naar de Duitsche grens en die van Noord-Eschmarke van de viaduct, achter 't Wageler, Maatman, langs de Bolhaar, achter Stroinks Bleek, zuidwaarts van 't Pot langs den spoorweg tot aan de grenzen. In 1188 worden de Huizen Lambertink te Usselo, Pekdam te Buurse en Weltherding, Mensinckoten, Vriling, ton Kothen, de Katerstede het Korttehof, het Horst, Markincvort en Warenvelde onder Enschede genoemd en wordt vermeld dat de Heer van Diepenheim hier XII varkens-akeren of varkensgancks in de marke bezat. Het Mensinckoten (Erve Mensink) is geslecht; het Weltherding is waarschijnlijk Woldrinkhof; ton Kothen, waarschijnlijk het Korte; het Horst is het Drienerhorst. De macht van den markerichter was in het begin dezer eeuw reeds gebroken. Wel kon men nog vergaderen en konden de Gewaarden met den kin op hun stok (koeze) geleund hun veto (ik: wil het niet) laten hooren, maar de uitvoerende
macht was niet meer die der Drosten.
In 1780 besloot de Overijselsche ridder, die het bestuur over Twente voerde, de Drostendiensten af te schaffen. De landlieden van Twente waren daarmee zóó ingenomen, dat ze een zinnebeeldigen gouden penning deden vervaardigen en dezen, hangende aan een dito ketting bij wijze van zegel, met een perkamenten rol, den Ridder aanboden als huldeblijk voor zijn onvermoeide pogingen om de vrijheid van den Landman tegen het slaafsche juk der Drosten te verdedigen. Het opschrift van bedoelden penning luidde: ‘Johan Derk van der Capellen tot den Poll, beschreven in de Ridderschap van Overijssel" - en aan de keerzijde:
De nyvre landman juicht, zyn vryheid is hersteld!
Capellen zegepraalt op baatzucht en geweld!
Den 1 nov. 1782.
De ‘koeze’ van onze markebewoners schijnt zelfs nog een overblijfsel van de oude Saksers, die altijd gewapend met speer of knods de Höltings bijwoonden en als hooge goedkeuring op een voorstel met hunne wapens sloegen en stampten zoo als de boeren met hunne koezen.
Wagelaar op Schukkink was de laatste voorzitter der Eschmarke, en daar ter plaatse werd ook de vergadering gehouden. Na de verdeeling der markegronden is de Heer B. J. Weggelhorst door 't Bestuur van 't Lonneker Armfonds aangesteld als Administrateur en alle meerderjarige ingezetenen van de Eschmarke zijn nu stemgerechtigden. Het Markeboek der Eschmarke konden we niet napluizen. We hopen, dat het in het bezit is van de Vereeniging van Overijselsch Recht en Geschiedenis, en dat we later in de gelegenheid zullen zijn er kennis van te nemen.
De machtigste vorst van zijn tijd, Karel V, was niet bij machte om de inrichting der marken in Twente te veranderen en toch! - toen hare inrichting had uitgediend, ging zij te gronde.
Aan den Esch vond later nog eene nederzetting plaats, die zich groepeerde om een Burcht. Deze nederzetting met haar Burcht is de oorsprong van de stad Enschede. Hoe die groepeering om een Burcht zich heeft toegedragen is niet met zekerheid te bepalen en toch laat ze zich op geschiedkundige gronden verklaren. Wij weten dat Karel de Groote de Saksers dwong het christendom aan te nemen en dat de Evangeliepredikers Marcellinus, Lebuinus en Plechelmus in deze streken ijverig bezig waren voor de verbreiding van de Christelijke leer en niet zonder succes. De Lebuinus-kerk te Deventer en de Plechelmi-kerk te Oldenzaal wijzen op resultaten van hun arbeid. Nu is het gemakkelijk na te gaan, dat die overgangen tot de nieuwe leer niet bij massa's in eens plaats grepen, maar successievelijk en dat de bekeerden om zich te beschermen tegen overlast van andersdenkenden steun zochten in nauwere vereeniging en zich plaatsten onder bescherming en in de nabijheid van een machthebbende in een Burcht. Op die wijze zijn de meeste dorpen en steden tot stand gekomen. Men vindt dan ook reeds hier gewag gemaakt van eene kerk in 1053, maar deze is niet de nog aanwezige. Ook worden in dien tijd vicariën genoemd en wel die van St. Jakob en die van Onze lieve Vrouwe.
Het kan zeer wel zijn dat het getal bewoners om den Burcht aanzienlijk versterkt werd in 1076. Hendrik IV, Keizer van het Duitsche Rijk, moest toen, na zijne verootmoediging te Canossa voor Paus Gregorius VII, zijne macht, die door Rudolf van Zwaben als tegenkeizer ondermijnd was, met de wapens herwinnen. Frankenland, Zwaben en de Rijnstreken werden door dien krijg geteisterd, en menigeen, zoo leest men, vond zwervende hier bij den Burcht een toevluchtsoord. Van de 4 hoven, welke in dien tijd worden opgegeven, zijn ons slechts de Wheeme of Whedemenhof en het Scholtenhuis bij name bekend. Het Scholtenhuis lag op den Hoek van Langestraat en Achter 't Hofje bij de Eschpoort.
In 1118 gaf Godebaldus, 24e Bisschop van Utrecht, het patronaatsrecht (recht tot aanstelling van een pastoor) der kerk te Enschede aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht en noemt deze in dien giftbrief de kerk van Anescedhe, hetgeen beteekent aan den Esch gelegen, eene afleiding waartegen met grond weinig is in te brengen. In 1188 heet het plaatsje Enschede en zoo wordt het ook genoemd in stukken uit de jaren 1323, 1331, 1346, 1366, 1380, 1418,1433,1465, 1471,1496, 1539, 1597, 1604, 1646 en 1708. In een brief door Otto van Ahaus, Heer van Ottenstein en bezitter van het toenmalige Erve Philippinchof van 1321 aan den Bisschop van Utrecht wordt de stad Enscede genoemd, terwijl in 1597, 1646 en 1660 de schrijfwijze Endschede en in 1655 en 1687 Endscheide voorkomen. In dit laatste tijdperk meende men dien naam ‘Eindscheiding’ te moeten vaststellen en koos men dan ook een nieuw, het tegenwoordige, wapen in plaats van den Heiligen Jacobus van vroeger.
In 1227 vindt men onder de gesneuvelde edelen in een gevecht bij Ane bij Hardenberg melding gemaakt van een Ulrich van Enschede terwijl in 1263 Hendrik van Enschede met Arnold van Almeloe, Herman van Voorst en and. als getuige voorkomt. In 1361 stierf een Fredericus of Dietrich van Enschede als 27e Domproost van Munster, eene betrekking waartoe alleen Hoogadellijken werden benoemd. Ook in 1399 vinden we melding gemaakt van een Henricus van Enschede onder de bondgenooten van Otto van Hoja, Bisschop van Munster, op eene oorkonde, waarbij die bondgenooten ontslagen worden van een citatie voor het veemgericht te Tekeneburg.
De burcht van Enschede was in 1228 een begeerlijke buit in den strijd tusschen de Utrechtenaren en de Gelderschen. De eersten beproefden te vergeefs dien te veroveren en in hun wrevel namen ze hun toevlucht tot het vuur. Enschede werd verbrand en de vijand zegevierde aldus over de woningen van het jeugdige plaatsje. Twintig jaar later kwam het met geheel Twente en Goor aan den Utrechtschen kerkvoogd door eene schenking van den Duitschen Keizer. In 1325 verleende Jan van Diest, Bisschop van Utrecht, aan Enschede stadsrechten en beval tevens dat het versterkt zou worden. Daardoor toch werd het onttrokken aan het landgericht van den schout, en kon het beter tegenstand bieden aan heerschers in de buurt. Twee dezer, Hendrik, graaf van Solms, Heer van Ottenstein, en Willem van Boecstelle, Heer van Diepenheim, sloten kort daarna een verbond, beducht als zij waren, dat de kerkvorst te machtig mocht worden. (De Heer van Ottenstein n.l. had van uit zijne residentie steeds bevelen uitgevaardigd en de opvolging daarvan door de bewoners van Enschede had hem versterkt in zijne meening, dat hij alleen rechtmatig Heer der stad was). Dat bondgenootschap duurde evenwel niet lang, want de Bisschop kocht in 1331 Diepenheim en het Graafschap Dalen voor ruim f 57000 (11000 zwarte tournoisen) en de Heer van Ottenstein deed afstand van zijne vermeende rechten. Op deze wijze vinden wij dien afstand uitgedrukt:
‘Den 26 Juli 1331 verkocht Hendrik, Graaf van Solmisse, Heer van Ottenstein, aan Jan van Diest, Bisschop van Utrecht, alle die Renthe, Recht ende verval, dat hij had in de stadt Enschede binnen den uitersten oever van de stadsgraven met uitsondering van zijne Holt Hoveden Hoefsteden en Olt Hoveden gaarden, die mede in voornoemde stad lagen’.
De Bisschop was door dien koop meester van geheel Overijsel geworden met uitzondering van Kuinre. Bisschop Rudolf van Diepholt was evenwel genoodzaakt om eenige zijner goederen te verpanden en zoo kwam Enschede aan den Drost van Twente, Johan van Welevelde (bij Borne), voor een aanzienlijke som. Reeds in 1433 had de Bisschop het Drostambt van Twente en den Burght van Enschede aan Everwijn, Graaf van Bentheim, verpand met 7 bussen kruit, steen, armborsten en pijlen. Johan van Welevelde was om dezen tijd de rijkste edelman in Overijsel en schijnt het pand op voordeeliger voorwaarden te hebben overgenomen; althans hij had in 1437 geheel Twente in pandschap. In 1465 evenwel was Enschede reeds weer onder het onbeperkt gezag van den Bisschop, die gelastte dat de bewoners een houten beschutting om de stad zouden aanleggen (plencte stekede) tot meerdere veiligheid. Die veiligheid schijnt het plaatsje wel ten goede te zijn gekomen, zoodat Philips van Bourgondië, de 57ste Bisschop van Utrecht, aan Enschede vergunde om twee jaarmarkten te houden: de eene op donderdag na Paschen en de andere op den eersten werkdag na Sint Marten. Bovendien kreeg het eene weekmarkt op alle dinsdagen te houden, alsook het recht om accijns te heffen. Die vergunning draagt tot datum 12 Augustus 1518.
Toen op 5 Januari 1528 de laatste Bisschop van Utrecht zijn wereldlijk gezag aan Karel V afstond, was Overijsel in dien afstand begrepen en werd George Schenk, Vrijheer van Toutenburg, door hem tot Stadhouder aangesteld en den 21 Januari als zoodanig door de Ridderschap en de Steden gehuldigd.
‘In 1531 lieten de Ridderschap en de Steden van Overijsel hunnen Landdrost, Keizer Karel V, door hunne gezanten Adrian van Reede, Maarschalk Drost te Lage, en Johan van der Vecht, Burgemeester van Kampen, verzoeken, dat de Huysen Arckenstein, Lage, Ensschede, Cuynre en Genmuden behoorlijk gerepareerd en met zoovele personen als tot derzelver bescherming noodig zou zijn, mochten voorzien worden of dat men eenige van dezelve, die men niet zeer noodig had, zoude laten afbreken en ontvesten’; welk verzoek zoodanig ingewilligd werd, ‘dat de genoemde Huysen, na gerestaureerd te zijn, met het noodige volk, geschut en kruit zouden voorzien worden’. Hier komt voor 't laatst het Huys te Enschede voor. Wanneer het gesloopt is, kunnen we niet vinden.
Tot het jaar 1585 vindt men weinig omtrent Enschede vermeld, behalve dat op verschillende tijden afgevaardigden dezer stad op de vergaderingen der groote en kleine steden verschenen. In dat jaar evenwel wilde Joan Mulert tot Voorst, van Konings zijde Drost van Twente, 1581-1597 en 1605-1610, zich het recht aanmatigen van de verkiezing der Schepenen te Enschede, waarom de stad de tusschenkomst van de Heeren van Deventer (hunne aloude appellants-Heeren) inriepen, met dat gevolg, dat de Drost beloofde geen Schepenen te zullen aanstellen. Den 6 October van 't vorige jaar 1584 was tot Drost van Staatsche zijde benoemd Joan van Voorst ten Grimberge. Den 29 Juli 1592 beklaagde zich de stad Enschede bij François de Verdugo, 's Konings Stadhouder van Overijsel, over genoemden Drost Mulert en den last, dien zij van hem te verduren had, met het verzoek in hare oude privilegien te blijven gehandhaafd. De Stadhouder gelastte den Drost dienovereenkomstig.
Om dezen tijd vinden wij aangeteekend dat Enschede omringd was door een aarden wal, van zoo geringe beteekenis, dat hij niet bestand was tegen het geschut, en dat aan beide zijden van dien wal eene gracht liep, waarvan de buitenste tamelijk breed, de binnenste evenwel smal was en slechts diende om de huizen van den wal te scheiden. In 1594 lag hier een garnizoen van ruiters onder bevel van den Italiaanschen ritmeester Mendo, die van tijd tot tijd strooptochten hield in de richting van Deventer en veel ellende onder het landvolk bracht. Een staatsch krijgsman, Joachim Hendriks, bijgenaamd Zwarte Hond, wilde hieraan een einde maken. Hij onderzocht daartoe de landstreek en toen hij een engen weg gevonden had, die door een bosch liep, omgeven door moeras en kreupelhout, besloot hij, onder goedkeuring van zijn kapiteins Baal en Leppijn, den vijand in hinderlaag te lokken en te overvallen. Nadat 260 voetknechten in het kreupelhout en 200 ruiters aan beide zijden van het bosch opgesteld waren, overviel Zwarte Hond in den nacht het naaste boerenhuis onder Enschede, dreef het vee weg en sloot de bewoners op, doch liet met voordacht één jongen ontsnappen, die naar de stad ijlde en de bezetting van de plundering kennis gaf. Mendo met 200 ruiters volgden de roovers, wier voetstappen zij in de sneeuw konden ontdekken, en geraakten zóó in de hinderlaag, waar zij door de Staatschen werden aangevallen, die 160 man deden sneuvelen.
Prins Maurits, die den 12 Oct. 1597 Grolle en Bredevoort had veroverd, kwam ook voor Enschede. Hij liet zijn krijgsvolk een paar dagen rust ‘overmits den beswaerlijcken weg, welk hij voornam te doen na Enschede, Oldenseel en Ootmaersen; dese kon nauwelijx in 4 dagen gedaen worden. Alsse haer nu eenige dagen vermaeckt hadden, is Maurits den 18 dito voor Enschede gekomen, sijnde een sterk Stedeken, gelegen in de Twent, versien met een aerden wal en 2 grachten, te weten één van binnen en één van buyten. De Stad opgeeyst sijnde, hebben de Hopmanne Vosques en Grootvelt, twee personen uytgesonden om 't geschut te besichtigen en daer na te handelen; 't selve geschiet sijnde, heeft Maurits ten laetsten met haer in deze navolgende bedinghpuntten over een gekomen: Alle 't Krijgsvolk sal met haer Wapenen en bagagie over de Maes mogen trecken, met bedingh; dat se binnen 3 maenden aen dese sijde des zelven strooms den Koningh van Spanjen niet mogen dienen. Dies sullen sij in alle versekertheyt tot de voorsz. Stroom geconvoyeert worden. Hierop sijn se gesamentlijck op den 19en van Wijnmaent, omtrent sterck 120 mannen uytgetogen. Den 9 derselver maent waren omtrent 50 mannen van 't zelve guarnisoen, welke op buyt uyt waren, van Maurits Ruyters verslagen. Daeghs daerna is Maurits met het Leger voor Oldenseel gekomen, sijnde een mijl van Enschede’.
Dat de Burgemeesteren van het stedeken Enschede gaarne alles zwart op wit hadden betreffende hunne privilegien en vrijheden voor de toekomst blijkt uit het volgend schrijven aan prins Maurits.
Aen syn Excellentie
Hoochgeboerene Genediger Here, Alsoo sich dat Stedeken Enschede, uyt aenliggender noot, onder syn Excellentie van de, der Generale Heere van die Staeten der Vereenigde Nederlandsche Provintiën gehoorsaemheit, den achtienden Octobris Anno vyfftienhondert soevene unde ’t negentich gehoorsaemlycken gegeven hebben. Soo ist hier mit der Burgemeysteren des vuyrgemelten Stedekens Endschede wegen oere samende Gemeente, oer demoedich bitt, de U Excellentie willen believen dat gemelte Stedeken in alle oere olde wol hergebrachte hebbende privilegien, vryheyden unde gerechticheiden toe patroniceren, toe defenderen unde thoe beschermen. Dit doende, &c.
UU. Exc. underdenige unde gehoorsaeme Burgemeisteren des Stedekens Endschede.
Het antwoord des prinsen luidde:
Naer dien het Godt Almachtich gelieft heeft de Stadtt van Endschede wederomme onder der Landen gehoorsaemheit te reduceeren. Ende zyne Excellentie nyet lievers begeert, dan deselve gelyk alle andere van de vereenichde Provintien by heure vrydommen en pryvilegien te mainteneren, verclaerende mits deesen, dat hy dieselve by alle heure oude privilegien sal doen hanthouden, gelyck als alle andere Steden van de Lantschap van Overyssel ende Twenthe.
Aldus gedaen tott Oldenzeel den 24 Octobris 1597. Maurice de Nassau.
‘Daerna wiert door goetvinden van Maurits en den raet van State vast gestelt Enschede en Ootmaerse, dat hem den 21 en Oct. met 530 man bezetting in de hand gevallen was, te demanteleren en van hare vesten te ontbloten, "t welck korts daerna oock in het werck wiert gestelt’. Dit ontmantelen van Enschede is der stad duur te staan gekomen. Gelegen aan den grooten weg van Munster naar Deventer vond de krijgslustige Bisschop Christoff Bernard van Galen maar al te gereede aanleiding om daarvan te profiteeren, toen hij, door Engelsch goud aangemoedigd, tijdens den Engelschen oorlog van 1665-67 in ons land drong om zijne zoogenaamde aanspraken op Borculo te doen gelden. Wij lezen daarvan het volgende: ‘Den 21 Sept. 1665 is de Bisschop van Munster zeer onverwaght met een groote krijgsmaght gevallen in de Twent, heeft Enschede geplonderd en Losser in de brant gesteken waardoor grote verslagenheit alomme in 't ronde is ontstaen. De Drost en de andere officieren en leden der Regeeringhe en de predikanten hebben moeten vlugten nae de vaste steden en heeft alsoo den godsdienst hier en op andere plaetsen stil gestaen tot den 19 April 1666 de vrede van Cleve werd gesloten.’ Ook in 1672 had Enschede geen betere behandeling van den Bisschop te verduren. De stad werd geheel uitgeplunderd en wie tegenstand bood of zich verzette, werd gedood.
Prins Maurits en de Munstersche Bisschop Bernard van Galen hebben, zooals ligt te begrijpen is, op den heerschenden godsdienst invloed gehad. Maurits gaf de Groote kerk aan de Protestanten in 1597; er werd een predikant aangesteld, wat zooveel te gemakkelijker ging, doordat de R.C. priester overleden was en er dus eene vacature bestond. De R.C. godsdienst was toen, evenals vóór dien tijd de Protestantsche, verboden en 2 priesters, beide uit Twente geboortig, één uit Borne en één uit Oldenzaal, stichtten een kapel op het erve Oorthuis bij de Knalhütte, juist over de grenzen, en hielden daar dienst. 's Nachts kwamen ze dikwerf hier om de mis te lezen in de Weevekamer op den Lappendijk. Toen de Katholieken weder vergunning kregen tot het openbaar uitoefenen van hun kerkdienst, bouwden zij eene kerk Achter 't Hofje op de plaats waar thans de tweede openbare lagere school staat en die kerk werd ingewijd onder pastoor N. Silvotius van Lichtenvoorde. Onder den tweeden pastoor Johan Noorman uit Huissen had in 1672 de inval plaats van den Munsterschen Bisschop, die de Groote kerk aan de R.C. gaf, welke zij twee jaar weer in bezit hadden, daar, na 't sluiten van den vrede van 1674, de Gereformeerden ze weer in bezit kregen en de Katholieken hun kerk Achter 't Hofje weer in gebruik namen. In 1750 bij den grooten brand, brandde dit kerkje geheel af, daar het volgens de Ordonnantien met stroo of riet gedekt was. De toenmalige pastoor, M. Kamp, was zoo ontsteld door den brand, dat hij later aan zinsverbijstering leed. Onder zijn opvolger werd de herbouwde kerk in 1756 en later meer dan eens door den toenmaligen Drost Heyden Hompex voor korten tijd gesloten. In 1840 werd met den bouw der Nieuwe R.C. kerk begonnen, omdat de oude te klein was, en van dien tijd dagteekenen dan ook de schoolgebouwen Achter 't Hofje.
De Burcht van Enschede, die volgens de meening van Craandijk onmiddellijk aan de stad was gelegen, moet volgens onze zienswijze gezocht worden in de stad en wel ter plaatse waar het huis van den Heer G.J. van Heek staat. Ons gevoelen berust hoofdzakelijk op het aanwezig zijn van een soort gracht, waarvan na den brand van 1862 palen en houtwerk bij het graven van de fondamenten voor de school aan 't Kerkhof werden aan 't licht gebracht en die ook aan den achterkant der huizen, die tegen dat perceel aanliggen, kon nagespeurd worden tot aan de Hofstraat. Moet ook die naam Hofstraat niet afgeleid worden van het aanwezig zijn van een Burcht of Kasteel? Wij vragen slechts. Ons vermoeden vinden we bevestigd in de Enschedesche Courant van 10 Januari 1855, wijl daarin als eenig overblijfsel van den Burcht genoemd wordt, eene toen nog bestaande waterleiding die den naam van Borggraven droeg en achter genoemde perceelen liep. Evenals in andere steden zoo was ook hier de omgeving van den Burcht dicht bebouwd. Thans schijnt dit anders door het aanwezig zijn van het groote marktplein, maar men bedenke, dat het marktplein eerst van lieverlede zijn tegenwoordige grootte gekregen heeft. In 1829 toch werd eerst het kerkhof opgeruimd en het begraven vond na dien tijd plaats in den Helweg en op het Boerenkerkhof. (In 1784 werd voor 't laatst in de kerk begraven). Aan den toren was in 1645 een school voor Lager Onderwijs verbonden. Door een smal steegje was deze afgescheiden van de pastorie met tuin. Beide zijn in 1862 opgedoekt. Aan de zuid-zijde van de kerk stonden tot 1847 huizen, waarvan het terrein aan de markt getrokken werd. In 1531 wordt de Burcht voor 't laatst genoemd als Huys te Enschede.
Wij weten dat het geslacht van Loen een zijtak was van de Heeren van Enschede. Bij het graven van den brandput tegenover het stadhuis vond men nog de overblijfselen van een bruggehoofd, waarschijnlijk van de hoofdbrug die toegang gaf tot Loonshof.
De Buitengracht om de stad, die bij 't ontmantelen in 1598 gedempt werd, was moeielijk op te sporen. Wij meenen die zeer nabij de binnengracht te moeten stellen, zoodat de beide grachten slechts door een zwakken wal waren gescheiden. Bij 't graven van fondamenten langs de geheele lengte van den Noorderhagen toch werden sporen van beschoeiing, paalwerk, enz. gevonden en bij het maken van den brandput voor het Hôtel de Graaff vond men de overblijfselen van eene brug.
Als een staaltje van de zeden en gewoonten in vroegeren tijd geven we het volgende uittreksel uit een getuigenverhoor namens den Drost van Twente te Enschede gehouden als gevolg van een oproer, dat daar plaats greep in 1660. Het is het eenige stuk, dat na den brand van 1862 uit het archief overbleef en luidt (i.e.) als volgt:
‘Die Erntfeste Heinrich van Limborch, Richter tot Delden, wort van mij Ondergeschreven Verwalter Drost van Twenthe geordonneert en geauthoriseert om tot Endschede te neemen pertinente informatie van het exces aldaer gepleegt en voorgevallen op die keur letsleeden Petri den 22 en 23 deeser, en wat daervan dependeert.’ Actum Oldermeule den 25 Febr. 1660. N. van Bevervoerde Az.
Uit die genomen informatie blijkt, dat het op 22 en 23 Februari nog al aardig toeging. Voor den richter van Delden Heinrich van Limborch verschenen de 6 borgermeisters, n.l. Joan Cost Senior, Everw. Palthe, Heinrich Derckink, Thijesinck, Thije en Jurrian Stroynck. Er blijkt verder "dat nae geholden Raedtkeur, nae older gewoonte die maeltijt is angegaen, sijnde d'keur gedaen door d'oldste soon van d'Heer Drost Bevervoerde in naeme sijnes vaeders des lasthebbende; sijnde, neffens hem onder andere ter maeltijdt d'Heere Richter van Endschede van Hoevel, die beyde Jonckers Loens, die predicant en Jan Becker olt Borgermeister en Melchior de Wrede, d'welcke leste, uyt last van d'Heere Verwalter Drost, hadde geweest over 't scheiden van de breucken. Voorts nae older gewoonte neffens de Borgermeisters diese Meensluyden Goesen ten Bouwhuys, Albert Stroynck, Lauwrens Craemer, Klaes ten Voogelsanck, Egbert Adams en Frerick Dollebotter.’
Jonker Loen heeft toen (waarschijnlijk om 't gezelschap te vermaken) op de stads tromme getrommet en toen daarop aanmerking gemaakt werd, was door de vergoelijkende partij aangevoerd, dat men die gasten niet ‘moste voorschrijven op wat wijze sij wilden vroolijck sijn; Joncker van Loen presenteerde selfs die tromme te betaelen, als sij aan stucken warde geslaegen. Albert Stroynck komt binnen en segt, dat sij sich tierden als gecke, waerop Joncker van Bevervoerde en van Loen protesteerden en de Borgermeister J. Cost Sen. daertusschen spreeckende, dat sij d'gasten niet solden voorschrijven wat sij deeden, hoe die lustiger waren, hoe liever. Albert Stroynck heeft daarop die tange genomen en daermee Borgermeister Cost gedreigt, ja selfs op 't sitten gestott. Daer de meensluyden spraken over de reekeninghe’, wie zal dat betalen, en 't eene woord het andere haalde en Alb. Stroynck den Joncker van Bevervoerde zelfs zou hebben gescholden; - toch werd alles nog gesust en bleef men dien dag ‘lustig bij elkaêr’.
‘Des anderen daegs hebben die borgerije haer bij verschei¬den rotten 't saemen vervoegt en sijn gekoomen Goesen ten Bouwhuys, Frerick Dollebotter, meensluyden, met Heinrich Becker en Lucas te Verwoolt, borgeren, bij d'Borgermeister op 't Raedthuys, seggende van d'gemeente en gantse borgerije gesonden te sijn, dat d'Borgermeister d'Dienaers ofte knechte solden van het Raedthuys schaffen, sij wolden het soypen van haer daer niet lijden, waerop de Borgermeister geandtwoordet daer Heeren ofte Jonckeren waeren, die dienaers hadden, konden sij niet beletten, dat die haer meisters quaemen oppassen’.
‘Voorts d'keur gedaen sijnde van d'meensluyden, provisorie en diergelijcke, nae older gewoonte ofte jaerlix gebruyck, is het voorige geselschap vergaedert ter maeltijdt toe gaen en heeft de secretaris mentie gemaeckt van d'moyte des voorigen daegs met vermaening van daervan te abstineren en het geselschap haer daerop verpeent bij een rijcksdaler voor den Armen, die eerst wedder moyte maeckten ofte daervan verhaelden’. De wil was goed, de lui hadden dus wel begrepen, dat het op oud ijs licht vriest en niettegenstaande ze een rijksdaalder boete aan de armen beloofden, als ze ruzie maakten, - toch kwam de aanleiding er toe onverwacht. Joncker van Loen beging de onattentie om bij het uitbrengen van een toost (een drincken) den bijnaam. "Kuyfken" te gebruiken voor den waren naam Lauwrens Craemer en toen waren de poppen weer aan 't dansen.
Het blijkt verder uit het verhaal, dat ‘de eene helft der borgerije was bij den Borgermeister Thyesinck en de andere helft bij Jurrian Stroynck’ Toen is op 't gezegde dat Melchior d'Wrede zou gezegd hebben, dat de gemeente de Borgermeisters voor schelmen had gescholden, het volk ‘onder het doen van scheuten naar 't Raedthuys getoogen, waerop Joncker van Loen en d'Wreede op het aankomen der borgers zijn achter van 't Raedthuys gegaen en haer verbergt in ’t holthuys. Daerop is de bende affgetoogen nae 't huys van Lodewijck te Wageler’. Die Lod. te Wageler was ‘Waert in de Swaene’, denkelijk in de Walstraat aan den stadskant. ‘Toen de Jonckers eerst van Loen en daerna d'Wrede daer aangekomen waren met blanke degens en slaande op de steenen was ook de borgerije present en moest men de kamerdeur toeholden, totdat van Loen was ontsnapt door een achterdeur nae zijn huys (Loonshof) en van daer met knecht en peerde buyten de stadt in Usselermarcke hebbende nog gesien dat Hoevel's knecht was daele geslaegen. Die stadts dienaer, Poort Garrit en sijn dochters soon, was d'sleutel van d' kelder affgeeist en Heinrich Becker had d'Jonge zelfs ge dreigt met d'greepe door den balch te stooten, soo hij d'kelder niet opmaeckte, waerop Garrit is gaen loopen en hebben sij d' wijn angetast, die op het raedthuys was.
Heinr. Becker was nog wel een van d'acht mans van d'Borgerije gekoosen neffens d' gemeente in voorvallende saecken. In het huis van Lod. te Wageler heeft Jonker d'Wrede Leonard van Oldensael met het rapier gesteecken in de borst tot op het bott en sijn de waert, zelfs de vrouwen de kinder voor de deure geloopen, roepende hulpe. De coster Godefridus Matthaei verklaert, dat den eersten avont die borgerije met vrouwsluyden voor sijn huys sijn gekoomen, willende d'kercke geopent hebben en d'klocke getrocken, wanneer hij hem heeft versteecken ofte sijnde absent, en sijn den tweeden avont wedder gekoomen, smijtende met steenen op sijn deur, terwijle hij hem antrock alsoo hij te bedde was, en voorkoomende is ter aerden geschooven, en willende gaen vraegen aan d'Borgermeisters op 't Raedthuys heeft d'borgerije geroepen, die waeren al voor den Duyvel en hem voorts gedwongen nae d'kercke en d'brandklocke te trecken, wanneer maeghden en ander volck hem het seel hebben uyt d'handt genoomen en d'klocke getrocken.
Heinrich Helmich d'waecker ofte Poortenaer aen d' Veltpoorte verklaert, dat d'borgerije den tweeden avont sijn gekoomen en d'sleutelen geeist, die sijn volck hem geweesen, en heeft Wessel Beckers zoon dieselve genoomen d'brugge opgetrocken, die poorte geslooten en d'sleutels meede genoomen gelijck hij van sijn volck gehoord hebbe’. Van d'huysluyden verneemt, dat d'huysluyden van Lonnicker en Eschmarcke op het luyden van d' klocke sijn in alarm gekoomen en nae d'stadt geloopen.’ Heinrich van Limborch.
Bij dit getuigenverhoor hebben we slechts aan te teekenen dat op Sint Petrusdag in de meeste steden des lands de Regeering veranderd en aangevuld werd en dat bij die gelegenheid "daer gemeynlick een swaer dronck plech te vallen’. Misschien zijn er wel nieuwsgierigen om te weten wat er al zoo op tafel kwam en uit oude rekeningen kunnen we die nieuwsgierigheid bevredigen. In die rekeningen vinden we opgesomd:
‘Ossenvleisch, lamsvleisch, westvalsche schincken, capuenen en hoenderen, arweten (erwten), vladen, olivijen , appelen van oranijen, herincx (haring), botter, visch, eetick, safferaen, suykers, musschaten bloemen, negelen, broot, bier, vremd bier’, behalve de wijnen, die in 't groot werden opgedaan. Er is dus een zeer gegronde reden op te geven, waarom de portretten onzer voorvaderen zulke welgedane tronies te aanschouwen geven. Zij hielden van aanzitten en zich te goed doen. Op sommige plaatsen, o.a. in Deventer, kwamen dan ook stedelijke inkomsten voor, die hun ontstaan aan dergelijke festijnen te danken hadden; als daar zijn: vette ganzen, ponden peper, schinken, speenvarkentjes, enz. enz. De vroolijke burgers hadden die als uitgangen op hunne onroerende goederen, huizen of landerijen, vastgelegd om hunnen medeburgers ook na hun dood nog de genoegelijke feesten te kunnen doen vieren, waaraan zij zelven in hun tijd goed hadden meegedaan. Die jaarlijksche uitkeeringen zijn eerst in geldswaarde omgezet en later afgekocht.
Na de invallen van den Munsterschen Bisschop in 1665 en 1672 kon Enschede zich geruimen tijd rustig ontwikkelen. Den 20 Mei 1750 was evenwel weer een treurige bladzijde in hare geschiedenis. Het was een stormachtige dag. Een hevige wind woei uit het Oosten en het weder beschaamde de verwachting, die men van de meimaand koesteren mocht. In de bakkerij van Herman ten Tije Wz., nabij de Eschpoort, barstte 's morgens om tien uur een geweldige brand uit, en voortgezweept door den hevigen wind, verspreidden de vlammen zich weldra naar het westelijk gedeelte der stad. Het vuur, in ruime mate gevoed door een pakhuis met olie, brandewijn en voorloop gevuld en toebehoorende aan Willem Paschen, verkreeg de overhand boven de pogingen tot redding en de ingezetenen zagen hunne woningen voor en na in 3 uur tijds in rook opgaan. Aan den avond van den dag waren meer dan 70 huizen een prooi van den alles verslindenden vuurgloed geworden, terwijl nog vele huizen zwaar beschadigd waren. Onder deze laatste behoorde het huis van den priester Kamp, de R.C. kerk en het Raadhuis, ‘waar evenwel de secretaris Pennink d'oude liggers en papieren had weggenomen en bewaart’. De brandspuiten hadden dus weinig uitgericht. Toch waren er al brandspuiten, want den 10 Febr. 1731 was door Burgemeesteren geresolveerd, dat vreemdelingen voor burgerwinning (om burgerrecht te bekomen) de mannen 25 en de vrouwen 20 gulden zouden betalen, een lederen emmer bij de brandspuit geven en daarenboven borg zouden stellen.
Na den brand van 1750 kregen de R. Catholieken, gedurende een jaar vrijheid om in ‘de agterkamer van het Huis, den Dom genaamt, haar godsdienst te mogen verrichten, te weten van agteren ingaande en met geslote deuren na de strate, in aller stilte zonder aanstoot te geven’.
Dat de stad bij den opbouw een meer modern aanzien kreeg, laat zich denken. De mestvaalten en de niendeuren naar den straatkant verdwenen. De stad was in die dagen geheel binnen de poorten besloten, want buiten de Esch- en Veldpoort bestonden bijna nog geen huizen. De Esch begon reeds dadelijk over de gracht en men kon zich toen niet begrijpen, waarom de eigenaar van het huis van Smid ten Voorde (thans smid Meijer, hoek Veenstraat Gronausche straat) dit huis midden in den Esch timmerde. Toegang tot den Esch werd gegeven door een hek, dat gesteld was ter hoogte van Kosters in den Klomp en Lasonder in de Halve Maan. (De namen der bewoners zijn van anno 1855).
In 1784 waren de burgers van Enschede vooral niet de laatsten om zich in den wapenhandel te oefenen. Niet omdat onze overigens zoo rustige burgers nu in eens het militaire bloed in zich voelden bruisen en gisten. Och neen, 't was slechts om in den tweespalt tusschen patriotten en prinsgezinden, die toen ons land verdeelde, niet verrast te worden. Die treurige toestand veranderde eerst, toen de fransche vrijheid, gelijkheid en broederschap zegevierde over ons ellendig gekijf. Nederland moest in 1806 een franschman, den broer van den alles vermogenden Napoleon, als vorst aannemen. Iedereen weet, dat Koning Louis Napoleon den Nederlanders een goed hart toedroeg en hunne genegenheid zocht te winnen, doch daardoor zich onmogelijk maakte bij den franschen Keizer, zoo zelfs, dat hij in 1810 moest afstand doen,- In 1809 deed Z.M. eene rondreis in Overijsel waarbij ook Enschede werd bezocht. Bij die gelegenheid was Z.M. afgestapt bij den maire der stad, den Heer Blijdenstein, en daar heeft hij zich den heer J. Maasland , die de wijze van half katoen en half vlasgaren te spinnen volmaakt heeft, doen voorstellen. In de koninklijke courant van 14 Maart 1809, vindt men in een afzonderlijk bericht nog: ‘De Koning heeft, zich te Enschede bevindende, met bijzonder genoegen vernomen, dat J. Maasland, aldaar als baas werkende, in de fabrijk der Heeren Blijdenstein en Comp. onder hun opzigt, het eerst de spinnerij van half vlas en half katoen op die hoogte gebragt had, dat daarvan met goed gevolg in de bombazijnfabrijken kon worden gebruik gemaakt. Z.M. heeft dien volgens Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken gelast, Hoogstdeszelfs goedkeuring deswegens aan voomoemden Maasland te kennen te geven; terwijl hem voorts, op gelijken last, eene gratificatie van driehonderd guldens, door den thesaurier-generaal der kroon, zal worden uitgereikt. Z.M. heeft op hare reizen alle geschillen, die over het bezit der kerkgebouwen waren gerezen vereffend en bepaald, dat volgens de dispositie, die Hoogstdezelve had genomen, iedere gemeente datgene als onherroepelijk eigendom kan beschouwen, hetgeen daarbij was toegekend’.
De Koningshuizen aan den Haaksberger weg dateeren van dien tijd. Koning Lodewijk liet ze bouwen tot het opnemen en verplegen van zieken. Niemand kon toen vermoeden wat 5 jaar later bij den straks genoemden maire te zien zou zijn. Aan de schommelkettingen van het huis van den maire Blijdenstein stonden toen de magere paardjes der Kozakken vastgebonden, die van uit Oldenzaal hierheen gekomen waren en aanstonds na 't binnenkomen der Eschpoort de paardjes aan 't woonhuis van den maire hadden vastgemaakt. Het was 15 Nov. 1813, juist sunte Maarten markt, en in een oogwenk was de kermis leeggeloopen om de paardjes met hunne berijders aan te gapen en te bewonderen, als zij jenever met peper gebruikten. De boeren evenwel ‘vertrouwden 't spul nich’ en maakten zoo spoedig mogelijk dat ze naar huis kwamen.
In 't jaar '30 hebben onze schutters hunne aanhankelijkheid aan Koning en Vaderland bewezen door dadelijk aan de roepstem des konings gehoor te geven en zich te stellen onder commando. Hoe geheel anders was dit in Oldenzaal waar de militaire macht de schuttersonwilligen moest komen halen!
Het jaar 1862 was een rampjaar voor Enschede door den brand van 7 Mei. Het werd een jaar van zegen, doordien onmiddellijk na den brand een aanvang gemaakt werd met het in orde brengen van de spoorbaan. De eerste levensbehoefte voor onze industrie was en is de groote verkeersweg, die ons aansluit aan het wereldverkeer. Sedert dien tijd is veel, wat oud en verouderd was, opgeruimd en streeft men met volle kracht voorwaarts. Het ‘om plencte stedeke’ met zijne privilegien is geworden eene gemeente van ruim 15 duizend zielen met plichten en rechten. Onze Burcht en Loonshof zijn geen zetels meer voor geboren Hoogadellijken met blazoen en rapier, die alleen in den krijg uitblonken, integendeel de hedendaagsche edelen verdienen hun titel door den rusteloozen arbeid, die ze om zich heen weten te verspreiden en die meer bloeit in vredestijd dan in tijden van oorlog.
Ofschoon het onze bedoeling niet kan zijn in dezen gids eene uitvoerige beschrijving te geven van de ontwikkeling der industrie in Enschede en omgeving, kunnen wij er hier toch niet geheel over zwijgen. Tot in het midden der vorige eeuw waren hier landbouw en klein-handel de hoofdbronnen van bestaan, waarbij het zelf verbouwd vlas in bijna elke boerenwoning tot linnen versponnen en verweven werd. In deze bezigheid hadden de bewoners het in veel vroegere tijden zelfs zeer ver gebracht, althans vinden wij bij een Romeinsch schrijver uit de eerste eeuw onzer jaartelling (Plinius) reeds gewag gemaakt van den aanzienlijken vlasbouw in deze streken en van de bedrevenheid der Bructeren, Tubantiërs en andere hier wonende volksstammen in het vervaardigen van fijn linnen.
Eigenlijke spinners en wevers had men echter hier aanvankelijk niet veel. Alleen in de huisgezinnen, welke de schrale grond geen voldoend bestaan opleverde, zag men, voor zoover andere bezigheden zulks toelieten, de vrouwen het vlas spinnen voor anderen en de mannen de garens voor loon verweven tot linnen.
Langzamerhand echter begon het spinnen en vooral het weven voor velen het hoofdmiddel van bestaan te worden; het aantal wevers nam zoodanig toe, dat zij het wenschelijk vonden zich, evenals zulks bij andere ambachten geschiedde, tot een gilde te vereenigen, tot bevordering van hun beroep en ter bescherming van elkanders belangen. Den 18 Maart 1641 werd dit linnenwevers-gilde hier opgericht.
Eene geheele wijziging onderging die industrie toen twee ondernemende mannen, Herman en Jan Jacobsz. uit Lochem, hier in het midden der vorige eeuw eene kleine fabriek oprichteden voor het weven van bombazijn (halflinnen, half katoen). Hun voorbeeld vond navolging en spoedig verrezen hier verscheidene handweverijen, waarin vooral bombazijn, maar weldra ook katoenen stoffen werden vervaardigd, terwijl met de toename dezer weverijen die der bleekerijen en ververijen gelijken tred hield. Men denke aan de, thans grootendeels niet meer gebruikte ‘bleeken’, om de stad, zooals : Cromhofs bleek, Janninksbleek, Roessinghs bleek, van Heeks bleek, ten Cate's bleek, Stroinks bleek, welke meest allen uit het laatst der vorige eeuw dagteekenen en waarvan verscheidene thans in buitens zijn veranderd.
Kreeg men aanvankelijk het linnen garen van de boeren en het katoenen van elders, ook dit veranderde spoedig nadat de Gebroeders Schophaus uit Schermbeek hier eene katoenspinnerij hadden opgericht. De nijverheid nam van nu af zulk eene vlucht, dat hier in 1808 30 fabrieken werden geteld. Als fabrikanten vinden we toen vermeld (alphabetisch): Jan Beuker, Blijdenstein en Co., J. Blijdenstein en Zn., Othmar ten Cate en Zn., Gerrit Cromhof, Joan Maurits Elderink, Floh en Co., Hendrik Jan van Heek, Hoedemaker en Co., E. Jannink; Kirch en Co., Andries Koster, Egbert ter Kuile, Wed. P. ter Kuile, J. B. Lazonder, Albertus Leurink, Erven B. Leurink, Erven Herman van Lochem , J. van Lochem en Zn., Lambertus Nieuwenhuis, Wed. J. Nieuwenhuis, Hendrik Karel Pennink, Willem Reigers, Hendrik Jan Roessingh, Gebroeders Schophaus , Wed. Herbert Stroinck, Joan Stroinck en Zonen, Johannes Wagelaar, Wennink en Hinte en Gerrit Wink.
In 1809 maakten de ingezonden Enschedesche geweven stoffen een goed figuur op de tentoonstelling te Amsterdam. In 1819 bestonden hier 50 weverijen, 28 katoenspinnerijen, 40 ververijen, 8 linnen- en katoendrukkerijen, 8 bleekerijen, 2 hoeden-fabrieken; hiervan verdienden echter slechts de kleinste helft den naam van werkplaats; men vond toch onder de overige kleine, vunzige vertrekken, waarin de een of ander smid, bakker of winkelier eenige handtouwen of spinstoelen had geplaatst en liet bedienen.
De vereeniging met België (1815 -1830) had een nadeeligen invloed op de industrie alhier. Men kon de concurrentie met Gent en andere Vlaamsche steden niet volhouden, en toen dan ook de, in 1824 opgerichte, Handelmaatschappij aanzienlijke hoeveelheden katoenen stoffen naar Indië begon te zenden, moest zij ze hoofdzakelijk uit Vlaanderen betrekken. Na het uitbreken van den Belgischen opstand zag echter deze Maatschappij naar middelen uit om de katoen-nijverheid in Twente zóó te verbeteren, dat daar de fijnere stoffen, die zij behoefde, konden worden vervaardigd. Door hare bemoeiingen (vooral van een harer Directeuren Willem de Clercq) werd in 1833 te Goor eene weefschool opgericht, aan welker hoofd kwam Thomas Ainsworth, een man aan wien Twente zeer groote verplichtingen heeft, die hier de snelspoel leerde kennen en door de invoering der sneltouwen een der opbouwers werd van de Twentsche industrie. Ainsworth was de zoon van een der grootste industrieelen uit Lancashire in Engeland. In 1794 geboren, ging hij na den val van Napoleon naar Frankrijk, waar hij eenige jaren bleef, waarna hij, door den beroemden Cockerill daartoe aangezocht, zich in 1827 in België, en wel eerst te Gent, later te Brussel, vestigde. Bij het uitbarsten van het oproer in 1830 week hij uit naar Rotterdam, waar hij in kennis kwam met de Heeren van Gelder en Schouten, papierfabrikanten te Wormerveer, die hij gedurende een paar jaar met zijne veelzijdige kennis van industrie- en handelszaken ter zijde stond. Hier te Wormerveer werd hij door eene vreeselijke ziekte aangetast, gedurende welke hij door den timmerman van de fabriek, G. Doorewaard Niermans, werd opgepast en verzorgd. Deze opoffering van laatstgenoemden deed eene vriendschappelijke betrekking tusschen beide mannen ontstaan, die oorzaak was, dat Ainsworth, toen de weefschool geopend was, Niermans naar Goor riep en aan het hoofd plaatste van de snelspoelmakerij.
Maar keeren wij tot Ainsworth terug. Op eene kunstreis in Aug. 1832 door Twente naar de Rijnprovincie, waar hij de Duitsche industrie wilde leeren kennen, vertoefde hij eenigen tijd te Hengelo, van waar hij uitstapjes deed naar de omliggende fabrieksplaatsen. (De straatwegen waren een paar jaar vroeger aangelegd). In dezen tijd kwam ook de Heer de Clercq, die met zijne familie een uitstapje deed in den ‘Achterhoek’, te Hengelo. Hier maakten de beide uitstekende mannen kennis en bij hun eerste gesprek, dat over de opbeuring van de Twentsche katoennijverheid liep, uitte Ainsworth deze bekende woorden: ‘men heeft in Twente slechts twee dingen noodig: een snelspoel en een arme jongen’. De uitkomst bewees, dat de geniale man goed had gezeten.
De weefschool te Goor kwam en in drie jaar tijds waren er meer dan 5000 sneltouwen, die door bekwame arbeiders werden bediend, afgeleverd, zoodat de Handelmaatschappij niet alleen voortaan vreemde markten kon ontberen, maar er bovendien nog vele goederen vervaardigd werden voor het binnenland. Dat Enschede hierin niet ten achteren was gebleven laat zich begrijpen. Daarbij werd aldaar in 1836 onder de leiding van den Engelschman Dickson en onder het toezicht van genoemden Niermans (die de meeste later opgerichte fabrieken alhier bouwde) de eerste stoomspinnerij opgericht en wel de Enschedesche katoenspinnerij aan den Hengeloschen weg met 12500 spillen (zij was de tweede in Twente; die van H.E. Hofkes te Almelo, met 10000 spillen, in 1829 was de eerste). Ook de komst van Jonkheer Charles de Maere, fabrikant te St. Nicolaas in Vlaanderen, te Enschede, had een gunstigen invloed op de industrie. De door hem opgerichte bontweverij op het Schuttersveld kon toen als eene modelweverij worden beschouwd. Het duurde echter nog lang voordat ook de stoom in de weverijen werd ingevoerd; eerst in 1853 werd de eerste stoomweverij (met 100 weefgetouwen) door de firma Stroink alhier opgericht. Dit voorbeeld vond navolging, zoodat in 1861 in Enschede en Lonneker reeds 6 stoomweverijen met 868 weefgetouwen werden gevonden. Het aantal stoomspinnerijen was toen reeds tot 8 gestegen met 22600 spillen. Door de oprichting dezer stoomfabrieken werd de handweverij langzamerhand opgeheven en verscheidene van de kleine fabrieken, waarvan wij boven spraken, waren dan ook reeds opgedoekt. Het maken van bombazijn geraakte geheel op den achtergrond; meer en meer ging men zich op de vervaardiging van geheel katoenen stoffen toeleggen. De vlasbouw kwam daardoor in verval, zoodat in 1861 hier al niet meer vlas verbouwd werd dan in andere streken van ons land.
Inmiddels was de Rijnspoorweg van Amsterdam tot Arnhem voltooid (16 Mei 1845) en ook de zijtak van Utrecht naar Rotterdam voor het verkeer geopend (30 Juli 1855) en was daardoor eene nieuwe bron van welvaart voor den handel gaan vloeien, waarvan de Enschedesche industrieelen ook wenschten te profiteeren. Inziende van hoeveel belang het voor Enschede was om in directe spoorverbinding te staan met de voornaamste zeehavens van ons land, namen zij het initiatief voor de aanvrage van concessie tot het leggen van een spoorweg van Zevenaar over Enschede naar Rheine. Deze concessie werd in 1857 verleend, doch gebrek aan medewerking, of, juister gezegd, tegenwerking der Nederlandsche Regeering, die het plan opvatte zelve de Spoorwegen te exploiteeren, verhinderden de uitvoering tot groote schade van onze stad, die aan de hoofdroute van Holland naar Noord-Duitschland zou zijn gelegen, terwijl die hoofdroute thans over Hengelo en Oldenzaal loopt. Negen jaar lang moest Enschede nog het genot en het profijt van een spoorweg derven. De industrie had in die negen jaren moeielijke tijden te doorworstelen (handelscrisis, 1857; de Noord-Amerikaansche burgeroorlog, 18 Febr. 1861-10 Mei 1865; brand, 7 Mei 1862), die zij hier echter over 't algemeen genomen met glans te boven kwam, waartoe ongetwijfeld ook de oprichting van de Twentsche Vereeniging tot bevordering van nijverheid en handel in 1859 het hare heeft bijgedragen, wijl daardoor onderling overleg en samenspreking mogelijk werden.
Eene enkele vrucht van die samenwerking zij hier vermeld. De behoefte aan eene gelegenheid voor eene speciale opleiding van de jongelieden, die zich later aan den handel of aan de industrie zouden wijden, deed zich meer en meer gevoelen, zoodat de bovengenoemde vereeniging besloot tot de oprichting eener school, welke in die behoefte zou voorzien. Reeds vóór dat het Middelbaar Onderwijs door de wet van 2 Mei 1863 geregeld was, wendde zij zich tot de Hooge Regeering om Rijks- en tot den Gemeenteraad om Gemeentesubsidie en na beiden verkregen te hebben werd in de vergadering van 13 Juli 1862 definitief besloten tot de oprichting van de Twentsche Industrie- en Handelschool en werden tot Curatoren dezer Inrichting benoemd de HH. C.W. Eekhout te Oldenzaal, Dr. W.B. Baron von Hoëvell te 's Hage, Mr. G.H. Stork te Almelo, G.A. Loeff en B.W. Blijdenstein JBzn. te Enschede. Den 4 Januari 1864 werd deze school geopend en ruim 22 jaar lang woekerde zij met de hulpmiddelen, die haar ten dienste stonden, om te beantwoorden aan het doel, waarvoor zij was opgericht.
Woensdag den 7 Mei 1862 was bijna geheel Enschede in vlammen opgegaan. Den 1 Mei had men het genoegen gesmaakt Neerlands Koning binnen de veste te ontvangen en had men de stad daartoe haar schoonsten feestdos aangetrokken; trotsch op dien tooi had men dat groen tot den 7 Mei laten hangen en juist was men bezig het op te ruimen, toen des middags om kwart voor één een schoorsteenbrand in de Kalanderstraat een huis, een straat, en weinige oogenblikken later alle straten, die in de richting van den fellen Z.O. wind lagen, in een vuurpoel deed verkeeren. Toen tegen vier uur de vlammen de grens van de stad aan de Hengelosche straat hadden bereikt, liep de wind naar het westen, waardoor het vuur bijna al wat nog gespaard was gebleven, aantastte en verteerde. Om 6 uur brandde het hôtel Amelink af, zoodat ook aan die zijde de uiterste grens was bereikt. Van de 798 bewoonde huizen brandden 675, van de 134 onbewoonde gebouwen (fabrieken, magazijnen, kerken, enz.) 116 af.
Het hierbij gevoegde kaartje geeft eene voorstelling van den omvang der ramp; het daarop gearceerde werd vernield.
Daarop is 1 de Hengelosche weg, 2 de Korte steeg, 3 de Molensteeg , 4 de Hengelosche straat, 5 het voetpad naar Oldenzaal, 6 de Noorderhagen, 7 de Stroomarkt, 8 de Haaksbergsche weg, 9 de Beltweg , 10 de Koningsstraat, 11 de weg van Poortmanshekken , 12 de Zuiderhagen, 13 de Kalander of Alstätsche straat, 14 de Beukinkstraat, 15 de Eschweg, 16 de Veenstmat, 17 het Korteland, 18 de Heurne, 19 de Oldenzaalsche straat, 20 de Oldenzaalsche weg, 21 de Gronausche straat, 22 de Lange straat, 23 de Lappedijk, 24 Achter het Hofje, 25 de Loonhofsteeg , 26 de Hofstraat, 27 de Achterstraat, 28 de Haverstraat, 29 de Groote Markt, 30 de Knibbelsteeg met de Knibbelbrug, 31 de Windbrugsteeg met de Windbrug, 32 de Veldpoort, 33 de Eschpoort, 34 de Duivelskeuken, 35 de Papensteeg, 36 de Watersteeg , 37 de Binnengracht, 38 het Jodenkerkhof, 39 de Zuidmolensteeg, 40 de Hoed. A de Ned. Her¬vormde kerk, B de Roomsch Catholieke kerk, C de Doopsgezinde kerk, D de Synagoge, E het Stadhuis, F de Noordmolen, G de Zuidmolen, H de Krim, I het Gasfabriek, K het Weeshuis, a de Enschedesche katoenspinnerij (30 Paardekracht, iets verder rechts van den weg eene met 57 Pk), b de spinnerij van Getkate en ter Weele (10 Pk), c die van H. ter Weele (3 Pk), d die van H. Römer {4 Pk), e die van van Heek en Co. (4 Pk), f die van G. Jannink en Zn. (16 Pk), g de spinnerij en weverij van A. Jannink en Co. (25 Pk), h de weverij van Jannink en ter Kuile (24 Pk), i de weverij van J. en H. Elderink (16 Pk), k de weverij van van Heek en C., (35 Pk), 1 die van J. Stroink en Zn. (20 Pk), m. de spinnerij en ververij van L. ten Cate (6 Pk), n de weverij van L. ten Cate (10 Pk), 0 de weverij van Blijdenstein en Co. (30 Pk), p de korenmolen en kalanderij van L. Lasonder (10 Pk), en z het huis, waar de brand ontstond.
Doch ‘Enschede herrees uit zijne assche’ en dat met den ondergang der oude stad de energie zijner bewoners eer toe- dan afgenomen was, blijkt uit de omstandigheid dat in 1867 in en om Enschede weder 11 stoomspinnerijen met 63350 spillen,en 13 stoomweverijen met 2659 weefgetouwen werkten.
In October van dàt jaar werd het Algemeen Ziekenfonds voor fabriek-arbeiders opgericht, waaruit, tegen eene geringe wekelijksche contributie, dokter en apotheker worden betaald en de werkman gedurende ziekte een bepaald deel van zijn gewoon weekloon ontvangt. In 1882 is aan dit ziekenfonds een Pensioenfonds verbonden, dat hem eene uitkeering bij invaliditeit en op den ouden dag waarborgt. Thans telt dit ziekenfonds ruim 5100 leden. Beide instellingen zijn er sprekende bewijzen van, dat de Enschedesche industrieelen steeds een geopend oog hadden voor de bevordering van de belangen der fabriek-arbeiders. (Volksbibliotheek, Fabriekschool , Volkspark).
Den 1 Juli 1866 was de spoorweg naar Hengelo geopend (die van Zutphen naar Hengelo bestond reeds sedert 30 October 1865, terwijl de opening van de lijn Almelo-Salzbergen 18 October 1866 plaats vond) en was daarmede de verbinding van Enschede met Holland tot stand gebracht. Van hoeveel belang dit feit was voor den handel en voor de industrie behoeven we hier niet uiteen te zetten. Wij vermelden hier slechts de data: 1 Januari 1868 had de opening plaats van de lijn naar de Glanerbrug, die in October 1875 gevolgd werd door die van de lijnen naar Münster en Dortmünd. De directe verbinding met het noorden kwam 1 Januari 1881 door de opening van de lijn Almelo - Zwolle tot stand, terwijl die met de Westfaalsche kolendistricten den 6 December 1885 door de opening der lijn Enschede-Winterswijk volgde. Voor het einde van dit jaar zal ook de rechtstreeksche verbinding met Oldenzaal zijn verkregen.
Enschede's vooruitgang blijkt duidelijk uit de volgende statistieke opgaven. Het aantal zielen bedroeg den 31 December van 1795 1835, van 1819 2550, van 1828 2891, van 1839 3721, van 1849 3778, van 1859 4466, van 1869 5084 van 1879 5450 en van 1883 5801. Den 31 December 1883 was de Gemeente 59 HA groot. Den 1 Januari 1884 werden 680 HA van de Gemeente Lonneker bij Enschede gevoegd, waardoor het aantal inwoners met 6317 vermeerderde, zoodat het nu tot 12118 steeg. Den 1 Juli 1889 had zij eene bevolking van 14965 zielen.
Men vindt hier thans 6 stoomspinnerijen met ruim 107000 spillen, 14 stoomweverijen met ruim 5000 weefgetouwen, 1 katoendrukkerij, 4 ververijen, 1 stoombleekerij, 2 kettingsterkerijen , 1 dekenstikkerij, 1 fabriek voor weverskammen en breikatoen, 1 spoelmakerij, 1 teerdoekmakerij, 1 fabriek voor poetskatoen, die alle met stoom werken, 4 machinefabrieken met metaalgieterijen, 4 stoomkorenmolens, 3 steenfabrieken, 4 tichelarijen, 1 cartondoozenfabriek, 2 mineraalwater-fabrieken, enz. enz. enz.
Zoo is Enschede thans de grootste fabriekstad der katoenindustrie in ons land; met recht wordt haar dan ook dikwijls den bijnaam van Neerlands Manchester gegeven. Dat zij aldus eene plaats van beteekenis is geworden, heeft zij niet te danken aan hare ligging of aan de gesteldheid van den bodem. Deze laatste is over 't algemeen schraal en de eenige producten uit het delfstoffenrijk, die hij in vrij groote mate oplevert, zijn oer en klei. Ook ligt Enschede niet aan zee of aan eene bevaarbare rivier en evenmin in de onmiddellijke nabijheid van steenkolenmijnen. Echter moet men haar ligging niet bepaald ongunstig noemen: de afstand van de kustplaatsen toch is niet zoo groot, dat zij de grondstof der industrie alhier, de katoen, door de vracht te duur maakt; evenmin is de afstand van het Westfaalsche kolenrivier zoo groot, dat de brandstof (steenkolen) daardoor te duur wordt.
Natuurlijke hulpbronnen bezit Enschede dus weinig. De groote vooruitgang van hare industrie in de laatste tientallen jaren heeft zij voor een belangrijk deel te danken aan het bezit eener bevolking wier aanleg voor die industrie historisch ontwikkeld is, daar, zooals wij zagen, het spinnen en weven hier reeds een achttiental eeuwen wordt beoefend; - maar ook vooral dankt zij die ontwikkeling aan de werkzaamheid, den ondernemingsgeest, de energie van hare industrieelen. De meeste dezer hebben hunne technische opleiding voltooid in Lancashire, den hoofdzetel der Engelsche katoen-nijverheid, en deze omstandigheid is zeker van zeer grooten invloed geweest op den bloei der industrie te dezer stede.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten