woensdag 4 juli 2012
Naar de Overijsselsche meren (Uit: Buiten - 1925)
INLEIDING EN ACHTERGRONDINFORMATIE
Het geïllustreerde weekblad Buiten verscheen tussen 1907 en 1936. Foto’s en bijschriften zijn voor een deel gedigitaliseerd.
R.H. Herwig is de auteur van het artikel en maakte de foto’s. Hij is vooral bekend als fotograaf. Hieronder een korte biografische schets:
Reinhart Herman Herwig werd in 1878 geboren in Veendam als zoon van een Veendammer zeepfabrikant. Hij werd opgeleid tot onderwijzer en begon rond 1900 landschappen te fotograferen in Groningen en Drente met zijn zelfgebouwde camera obscura. Hij verhuisde naar Amsterdam, waar hij hoofdonderwijzer werd op een lagere school. . In de schoolvakanties reisde Herwig af naar het Noorden, waar hij in zijn foto’s het verleden van de provincie Drenthe romantiseert. Hij publiceerde zijn Drentse werk ook. Zie Encyclopedie Drenthe Online.
Herwig’s foto’s werden opgemerkt door de toeristenindustrie en onder andere voor gidsen en prentbriefkaarten gebruikt. Hij illustreerde ook artikelen in verschillende tijdschriften, zoals Buiten, Het Leven, Eigen Haard, De Panorama en De Wandelaar. Hij werd de vaste fotograaf van Buiten, nadat hij in opdracht van dat blad in 1914 alle kastelen van Nederland had gefotografeerd. Maar een aanbod van het tijdschrift om als redacteur in dienst te komen, sloeg hij af. Hij wilde onderwijzer blijven. Vanuit zijn SDAP-achtergrond heeft hij herhaaldelijk zijn betrokkenheid bij de minder bedeelden in de maatschappij in zijn foto's tot uitdrukking gebracht. Pas na zijn pensionering begon hij een eigen fotobureautje in Soest, waar hij aan de vraag naar foto's uit binnen- en buitenland tegemoetkwam. Zijn werk laat groot vakmanschap en artistiek talent zien. Wat stijl betreft is hij een aanhanger van het picturalisme, een in 1890 opgekomen stijl van fotograferen gebaseerd op het schilderachtige in de schilderkunst. Herwig overleed in Soest in 1959. (Bron: Stadsarchief Amsterdam)
Onderstaand artikel verscheen in Buiten, 19e jaargang, no. 9 (zaterdag 28 februari 1925) en was gebaseerd op een bezoek aan Noordwest Overijssel in augustus 1924. Tekst en foto’s zijn van R.H. Herwig.
NAAR DE OVERIJSELSCHE MEREN.
We besloten per Meppeler boot te gaan, ondanks de gure Augustusmaand van I924. Reeds eerder hadden we de reis op die manier gemaakt. En we hadden van het nachtelijk tochtje over de Zuiderzee zulke aangename herinneringen, dat we 't gaarne voor de tweede maal wilden doen. Toen was het echter een heete Julimaand, zoodat de nachtelijke koelte op 't water heerlijke verfrissching bracht na een dag van tropische hitte, terwijl het nu eerder herfstweer mocht heeten. Afschrikken lieten we ons daardoor niet. Als het aan dek te koud werd, zouden we nog altijd naar beneden kunnen gaan, om in de kajuit beschutting te zoeken. Misschien had zelfs de hofmeester wel een kussen voor ons, als we op de rustbanken een uiltje wilden knappen.
Foto: 'Aan de Bovenwijde. In de verte een punter op weg naar Giethoorn'.
Aan de Ruyterkade viel het al niet mee. Er stond een stevige bries, die wel een beetje heel frisch was voor den tijd van 't jaar. En op de boot was het vol. Veel voller dan we verwacht hadden. Nu pas bedachten we, dat Augustus, als vacantiemaand, wel de drukste zal zijn. Enfin, op 't bovendek vonden we naast de stuurhut nog een aardig plaatsje. 't Was aan den windkant en daarom niet ingenomen, waarschijnlijk. Dat zou straks een geluk voor ons blijken. De boot moest immers nog keeren, zoodat wij 't grootste deel van de reis aan de luwzijde zouden zitten. 't Pleit niet voor de bevarenheid der passagiers, dat ze daaraan niet gedacht hadden! Al "doet Amsterdam zich niet meer zoo heerlijk open aan IJ en Amstel", toch is het nog altijd een genot, van den waterkant de stad te bekijken. Vooral tegen den avond kan haar silhouette zoo mooi afsteken tegen de roze luchten.
In open zee, voorbij Pampus, dat we aan stuurboord lieten liggen, bleek, dat er nog al wat "deining" was, zooals de zeemansterm luidt. De wind werd sterker, 't werd frisch genoeg aan dek. In de kajuit leek het ons echter ook niet. 't Was er niet alleen overvol, maar er waren bovendien reeds eenige slachtoffers van de gevreesde zeeziekte. Dan maar liever boven de koude getrotseerd. Gelukkig, dat we tenminste onze regenjas meegenomen hadden ! Op het voordek (2e kajuit) lag - beschutting zoekend tusschen balen en pakken - een vroolijk troepje, dat zich - te oordeelen naar het telkens weerklinkend gelach - uitstekend vermaakte. Veel last van de kou schenen die niet te hebben. Met het vallen van den nacht minderde ook hun luidruchtigheid. 't Werd een oogenblik stil, heel stil op de wijde watervlakte, tot een heldere sopraan een oud schoolliedje inzette. En weldra klonken mannen- en vrouwenstemmen in harmonische verbinding over 't water. 't Eene liedje na het andere, vroeger
op school geleerd, volgde. En al waren enkele misschien wat ouderwetsch, 't klonk heel wat beter dan het Amsterdamsche hosliedje : "Van je hela hola, houd er den moed maar in!"
Foto: 'Een mooi hoekje aan de Beulakerwijde bij den weg naar Giethoorn'.
De duisternis belette weldra het uitzicht. Al lang brandde het groen en rood aan stuur- en bakboord en heerschte op 't dek een grauwe schemer. Overal in de verte zag men lichtjes over 't water dansen: sommige van visschers- en andere zeilscheepjes, een enkele van den vasten wal. Als leek wordt men daaruit niet veel wijs, al vindt men het wel een aardig gezicht. Wij hadden het geluk deskundig reisgezelschap te treffen, een oud-schipper, die jaren lang de Zuiderzee had bevaren. Wel was er, sinds hij met zijn scheepje de golven onzer binnenzee beploegde, veel veranderd, maar heel veel was nog hetzelfde gebleven. Hij wees ons de vuren van den vasten wal en waarschuwde, toen het licht van Urk in 't zicht kwam. Onze opmerkzaamheid werd getrokken door een lichtvlak. dat met regelmatige tusschenpoozen door de lucht scheerde, den lichtbundel van een draaiend zoeklicht.
Welk vuur kon dat zijn? Onze deskundige moest op die vraag het antwoord schuldig blijven. In zijn tijd was het er nog niet. IJmuiden? Neen, dat lag niet in die richting. Wij koersten nog steeds op Urk aan, dus bijna noordwestelijk, en de lichtbundel verscheen telkens weer aan bakboord schuin vooruit. Bij informatie bleek het 't machtige licht van den Brandaris te zijn, den grijzen wachter, die - zij het dan ook gemoderniseerd - reeds sinds I594 van West-Terschelling zijn waarschuwend sein zendt over de wateren van de Noordzee.
In de nabijheid van Urk werd ons de plek gewezen, waar eenige dagen te voren een tjalk met man en muis was vergaan. Het wrak zat er nog. Onwillekeurig werden we even stil en gingen onze blikken naar de eenige vlet, die aan boord was. En met een huivering dachten we aan het lot van het groot aantal passagiers bij een ongeluk. Had men ons niet verteld, dat dat aantal meer dan tachtig bedroeg. En dan dat ééne kleine bootje. Maar kom, weg met die nare gedachten. Van een ongeluk met een passagiersboot op de Zuiderzee hoort men immers nooit. De kapitein, die zoo rustig aan het stuurrad staat, zal ons veilig in behouden haven brengen!
Op Urk bleek volgens onzen gids veel veranderd. En die verandering was volgens hem niet een algeheele verbetering. Hij juichte het ten zeerste toe, dat het vroegere zwakkere licht door een zooveel sterker flikkerlicht was vervangen. Maar er waren naar zijn meening te veel andere lichten bij gekomen. Scheen er niet een straatverlichting te zijn, en leek het niet alsof daar bij de haven een groot verlicht gebouw stond? Dat gaf volgens onzen oud-schipper maar verwarring. Eén vuur - de rest donker (natuurlijk op een paar kleine lichtjes bij den haveningang na) - dat was je ware. Of de Urkers dan bij avond maar in donker moeten rondscharrelen?
We nemen den koers ten noorden van Schokland. Dat was beter voor de arme stumperds in de kajuit, die nog steeds hun tol aan Neptunus moesten betalen. Van het kleine langgerekte eilandje zien we alleen het vuur en de havenlichten. Wel passeeren we zoo dicht, dat we een donkere massa kunnen onderscheiden, waarschijnlijk de huizen van de ambtenaren, die sinds I8S9, toen de woningen der ingezetenen door het Rijk onteigend en gesloopt werden, omdat het lage smalle eiland geen voldoende veiligheid meer bood, de eenige bewoners uitmaken. De haven wordt bij ruw weer nog dikwijls als vluchthaven gebruikt en menig visscher en tjalkschipper heeft zijn behoud aan Schokland te danken.
Langzamerhand komen we in kalmer water. En al we eens even opstaan om wat leven in onze stijve beenen te brengen, merken we, dat de patiënten in de kajuit het reeds beter maken. Op het benedendek kunnen we haast niet gaan. Overal liggen groepjes slapende passagiers, waarvan sommigen een heele uitrusting hebben meegebracht. Eenige jongelui, die aan de overzij willen kampeeren, hebben een dankbaar gebruik van hun kampbenoodigdheden gemaakt. Vooral de roosters boven de machinekamers doen opgeld!
Bij Kraggenburg varen we het Zwolsche diep binnen. Tusschen twee lange dammen wordt het water van het Zwarte Water hier in zee geleid. Aan 't eind van die dammen bevindt zich de in I847 aangelegde noodhaven. Voor de zieke passagiers is dan alle lijden voorbij! Ons plan was geweest in Zwartsluis aan land te gaan. Langs een zandweg tot Barsbeek of geheel langs den dijk wilden we dan naar Vollenhove fietsen, om van daar uit het Overijselsche merengebied binnen te trekken. In den schemer van den nanacht konden we echter nog nauwelijks de splitsing van Zwartewater en Meppelerdiep onderscheiden en in Zwartsluis moest bij het lossen van eenige goederen het voorlicht nog aan. Dat lossen en het passeeren van brug en sluis gaf nog al eenig oponthoud en het duurde dan ook nog een aardig poosje voor het commando "voorlicht uit" weerklonk en de reis werd voortgezet. We hadden nog even met leede oogen gekeken naar den ingang van de Arembergervaart met haar aardige wipbrug, die rechtstreeks naar de Belterwijde voert, maar schikten ons in het onvermijdelijke. 't Leek ons te gewaagd bij nacht op totaal vreemd terrein den onbekenden weg te zoeken. 't Reisje van Zwartsluis tot Meppel langs het kronkelende Meppelerdiep was wel lang, maar vol afwisseling. De doorbrekende morgenschemer maakte kijken weer mogelijk.
Foto: 'Weide aan de Belterwijde'.
In Meppel was het dag. Op de boot hadden we reeds geïnformeerd welken weg we moesten nemen. We besloten eerst een poosje naast onze fiets voort te loopen om de stijfheid uit onze ledematen te verdrijven en een beetje warm te worden! Een zeer matineuse slager stond reeds aan de deur. Voor alle zekerheid vroegen we nog even den weg naar Wanneperveen. Tot ons geluk. We gingen juist in de verkeerde richting! 't Is niet zoo gemakkelijk op een enkele aanwijzing een stadje als Meppel te verlaten. Tenminste niet in de goede richting.
Een eindje buiten de stad kwamen we aan een tweesprong. Daarvan had onze vriendelijke slager niet gerept. Tot ons geluk naderde een boerinnetje, dat reeds met de blank geschuurde emmers landwaarts ging. Zeker van den goeden weg, peddelden we nu lustig voort. En op den eenzamen weg zagen we de zon in al haar luister opgaan! Als de voorteekenen niet bedriegen zullen we een helderen dag krijgen. Een niet te onderschatten voordeel bij het maken van onze fotografische opnamen!
Bij Wanneperveen rijden we het oude land van Vollenhove binnen. Vroeger behoorde dit gebied waarschijnlijk bij Drente; in 944 schonk keizer Otto het aan de Kerk te Utrecht. Het oude Fulnaho of Umbalaha werd onder de graven en ook nog onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden Drostambt. Gedurende de eerste regeeringsjaren van Koning Willem I was het een kwartier in Overijsel. De bodem bestaat voor 't grootste deel uit laagveen. De talrijke groote en kleinere plassen zijn dan ook door vervening ontstaan of vergroot. Talrijke vaarten en slooten doorsnijden het land in alle richtingen.
Foto: 'Slootje bij de Belterwijde'.
In Wanneperveen zien we aan enkele huizen een bordje, waarop gelegenheid wordt aangekondigd om naar Giethoorn te "punteren", d.w.z. met een "punter", d.i. een schuit aan voor en achtersteven gelijk en zonder roer, naar dat schilderachtige dorp te varen. Op handige manier wordt de punter voortgeboomd. Och ja, in deze streek gaat alles per schuit. Wegen zijn er haast niet. Eigenlijk gaat er slechts een weg van Wanneperveen naar Vollenhove met een zijtak over Giethoorn naar Steenwijk.
Voorbij Wanneperveen zitten we al spoedig tusschen de meren; slechts een smalle weg scheidt de Beulaker- van de Belterwijde. Beide veenplassen ontleenen hun naam aan een klein dorpje. Beulake kreeg in1666 een kerk. In het midden der 18e eeuw ging het door het grooter worden der plassen sterk achteruit. Bij de watervloeden van 1775 en 1776 verdwenen de laatste overblijfselen. De Belt bestaat nog altijd als een buurtschap.
Foto: 'Een schilderachtige bocht aan de Beulakerwijde'.
't Is schilderachtig, het weggetje, dat ons tusschen de beide groote plassen doorvoert. Naar links en rechts telkens weer mooie vergezichten over het wijde water. Op den voorgrond het wuivende oeverriet, dat reeds het hoofd buigt onder den druk van het zachte morgenkoeltje. Het maken van een foto valt ons echter niet mee. Ter weerszijden van den weg ligt nog dikwijls een klein strookje grasland, dat erg moerassig blijkt, als we, na de sloot te zijn overgesprongen, den oever van het meer willen bereiken. Na veel laveeren gelukt het ons echter toch op het verlangde plekje te komen, een aardige bocht in de grillige oeverlijn. Vele gebroken stengels vertellen ons, dat hier een bootje door 't riet geschoven is. Op den achtergrond zien we netten staan; zeker zullen de visschers ook hier bezig geweest zijn. Over een grooten afstand vinden we, ongeveer 25 M. van den oever, in het water een stevige palenrij en dan nog juist daar, waar de plassen het dichtst den weg naderen. Die palenrij, ongetwijfeld aangebracht om den golfslag te breken (lazen we niet, dat in vroeger jaren de weg meer dan eens overstroomd werd?) maken het nemen van een foto niet gemakkelijker. Als we nu echter bij een bruggetje komen, dat over een verbindingsslootje tusschen beide meren ligt, is alle leed vergeten. Zoowel links als rechts hebben we daar aardige kijkjes over 't water. 't Geluk dient ons. Juist als we ons toestel opgesteld hebben, komt van de Belterwijde een schuitje met hooi geladen aanzeilen. Voor den ingang van het slootje wordt het zeil gestreken en de mast weggenomen. De beide mannen nemen de lange vaarboomen en sturen het schuitje handig het slootje in. Dan gaat het onder de brug door naar den anderen plas. Die ligt hier wat verder van den weg af. Een aardig kronkelend slootje langs een weide met koeien voert naar de Beulakerweide. We hadden hoop op de brug van Ronduite nog een paar aardige kiekjes te kunnen maken. Ook daar verbindt een vaart de beide plassen. Door den aanleg van het kanaal is hier het schilderachtige echter verdwenen. Verder dus!
Foto: 'Aan de Belterwijde'.
Ofschoon we telkens rechts en links prachtige panorama's hebben, valt de fotografische buit niet mee. En reeds naderen we Ambt-Vollenhove, waar de plassen tegen de hoogere zandgronden stuiten, zonder verder een plaat te hebben belicht. Langs een veldweg, die loodrecht op den dorpsweg van Ambt-Vollenhove staat, gelukt het ons nog eenmaal de Belterwijde te bereiken. Aan het slootje, dat naar den plas leidt, is in de schaduw van een groepje wilgen een oude visscher bezig zijn punter te teren, die hij daartoe op het droge gehaald heeft.
Meer dan eens hebben we in de verte het oude stadje Vollenhove zien liggen. We moeten onze nieuwsgierigheid bevredigen en wenden dus het stuur in de richting van het schilderachtige havenstadje. Dat we niet langer op een veenbodem vertoeven bewijzen ons de bouwakkers en het meerder geboomte. We zullen over stad en ambt niet uitwijden, omdat daarover in dit tijdschrift reeds verteld werd (zie jaargang 1917 No. 32-33). Alleen willen we even zeggen, dat we geen spijt van ons bezoek aan “de stad der havezathen" hadden, al was het alleen maar omdat we hier nieuwe krachten konden opdoen voor de verdere reis.
We nemen denzelfden weg tusschen de meren terug. Ongeveer halfweg tusschen Ambt-Vollenhove en Wanneperveen gaat links de weg naar Giethoorn. Al ligt het niet in onze bedoeling ditmaal een bezoek aan dat mooie dorp te brengen, toch rijden we dien weg op, om te trachten nog een paar mooie plekjes te vinden. Meer dan eens hadden we onderweg een mooi stukje meer met gele en witte plompen gezien, zonder dat we er bij konden komen om een foto te maken. Nu zien we zoo'n eenig mooi hoekje vol met blanke waterlelies, dat we meenen 't ideale te hebben gevonden.
Helaas, ook dit keer zou het mislukken. De sloot, die de omringende weide van den weg scheidde, was te breed om er over te springen. Een bootje was nergens te vinden. Hoewel noode, moesten we dus ons plan opgeven. Toch vonden we op onzen weg nog een paar geschikte plekjes. Toen peddelden we verder om de bewoonde wereld weer op te zoeken. Wat jammer - dat was ons denken den geheelen dag - dat deze streken zoo ver uit de buurt liggen en dat de middelen van verkeer er zoo slecht zijn. Wat een pracht-terrein voor verschillend toerisme ligt daar nog braak. En dat we niet de eenige zijn, die er zoo over denkt, bewijst de volgende aanhaling uit "Ons eigen land": "Als Meppel en Steenwijk zich op de "Fremdenindustrie" toelegden, zou de landstreek, gelegen tusschen Zuiderzee- Meppeler- en Steenwijkerdiep een soort Mekka voor buitenlandsche toeristen, een lustoord voor fotografen, schilders en andere natuurbespieders kunnen worden. Dan zouden buitenlandsche luxe-jachten de Zuiderzee binnenstoomen om koers te zetten naar de wereldberoemde havenplaatsen Blokzijl en Vollenhove. Dan zouden Giethoom en de landschappen rond de Beulaker- en Belterwijde vereeuwigd worden door vreemde schilders en tijdschriftillustrators. En in Meppel en Steenwijk zouden de buitenlandsche toeristen hun hoofdkwartier vestigen om dicht in de buurt te zijn van al die magnifieke gelegenheden om wereldberoemde en in geen ander land aan te wijzen waterlandschappen te zien, en jacht te maken op Hollandsche baars en kikvorschen."
Foto: 'Slootje, voerend langs de weide met koeien, naar de Beulakerwijde'.