zondag 24 juli 2011
Enter, een dorp van klompenmakers (1913)
ACHTERGRONDINFORMATIE
H.W. Heuvel (1864-1926) was onderwijzer te Gelselaar en Borculo en werd bekend door het standaardwerk dat hij schreef over de Achterhoek dat in 1927 postuum gepubliceerd werd: Oud-Achterhoeksch boerenleven, het gehele jaar rond. Het boek werd verschillende keren herdrukt. Daarvoor had hij ook al veel gepubliceerd, onder meer onderstaand artikel in Eigen Haard.
Foto: H.W. Heuvel (1864-1926)
Sinds jaren kende ik Enter zoo'n beetje van hooren zeggen. In onzen jongenstijd zagen we soms een Enter "hoenderkremer" met zijn mars op den rug over de landwegen stappen, om bij de boeren kippen te koopen. We hadden een betamelijk ontzag voor die lui, want ze stonden in den roep, van niet "frisch" te zijn. Mijn vader haalde uit de herinneringen zijner jeugd wel eens op, dat in de jaren na 1850, toen de Rijnspoor al langs Arnhem liep, in het voorjaar heele troepen jonge ganzen over den weg langs zijn ouderhuis werden gedreven door Enter kooplui, die er zachtjes, al weidende langs de bermen, mee voortsukkelden in dagenlangen tocht naar de Rijnstad.
Later hoorden we vertellen, hoe de Enter schippers door den "Ziel" (Zijl) bij 't Westervlier (ten zuiden van Diepenheim) uit de Regge op de Schipbeek kwamen en zoo naar Deventer voeren. De grauwe balken dier oude sluis waren nog lang te zien.
Boeren, die wonen in een populieren- en wilgenstreek, verhaalden, dat ze vaak wekenlang klompenmakers uit Enter in kwartier hadden, die in de schuur heel wat boomen tot klompen verwerkten.
Ook was er menige anecdote in de wandeling van Enter paardenronselaars, doortrapt in slinksche streken, en volleerd in de kunst om oude knollen met allerlei gebreken voor goed geld te kwijten. Zoo'n heerschap verkocht eens een blind paard. De kooper, die 't gebrek niet bemerkte, vroeg: "Is hij ook schrikkerig?" Heel gevat zei de Enter: "He zunt niks" (hij ziet niets), een antwoord, dat hem schotvrij maakte voor de wet en den ander gerust stelde.
Een oud man vertelde mij eens van een boer, bij wien hij vroeger gediend had. Die boer had van een Enter handelaar een paard gekocht, waaraan hij al gauw een ernstig mankement ontdekte. Daarom ondernam hij de reis naar Enter, om het dier aan zijn vorigen eigenaar terug te brengen. Die was natuurlijk niet thuis. Zijn vrouw, ook van zessen klaar, doorzag het heele geval. Ze liet onzen vriend het paard op de deel zetten en noodigde hem naar binnen. Toen zette ze koffie, voorzag den disch met wittebrood, kaas, rookvleesch enz., en noodigde vriendelijk: "Tast toe, beste man." Maar de boer moest eerst zijn hart ontlasten en kwam er nu voor uit, dat hij een "slim" paard gekregen had en wel wou, dat de baas het weer nam. "Mien leeve man" zei de vrouw "als mien baas alle slimme peerde, die hie verköf, weer zol nemmen, dan wazzen er in Enter geen ställe genog. Et en drink en gao dan stille nao hoes."
Voor jaren kende ik een ouden Israeliet, die antiquiteiten kocht en wijd en zijd rondreisde. Hij had een fijnen speurzin voor die dingen. Die zei altijd: "Nergens vind je zooveel antieks als in Rijsen en Enter, in het laatste vooral." Hoe dat zoo kwam? Wel, de Enterschen waren van ouds schippers en kooplui; ze zwierven de wereld door, ze hadden geld in de tasch, toen het elders nog "betuun" was, en brachten gaarne wat moois voor moeder de vrouw mee. De roep over het Enter volk was niet al te gunstig: ze waren niet gemakkelijk, handig met stok en mes op bruiloften en jaarmarkten, en geestig in 't betitelen met teekenachtige bij- en scheldnamen. Dat waren mijn voorstellingen van Enter, voor ik het dorp van schippers, ganzendrijvers en klompenmakers gezien had. Het was er zoo ouderwetsch, zeide men; de losse, onverdeelde oud-Saksische huizen stonden er nog zoo aan de straat. Dat trok mij aan, maar het bleef lang een "terra incognita", waar de verbeelding vrij spel had en die zij kleurde met een romantisch licht vanwege al dat antieke, vanwege dat reizen en zwerven der bewoners meteen.
Voor het eerst zagen we Enter in het jaar 1908. 't Was bij het scheiden van den zomer, een der laatste dagen van September, maar een dag zoo zacht en vriendelijk, als alleen het najaar geven kan. We kwamen van Rijsen. De fijne morgennevel, door de rijzende zon met goudglans getint, verdween allengs en toen was de hemel zoo innig blauw, de lucht was zoo kalm en rein, de zon scheen zoo mild, dat de vogeltjes begonnen te zingen, een afscheidsgroet aan het schoone jaargetijde. Het eerste geel van den herfst lag over de lanen en bosschen van het kasteel, den Oosterhof, bij Rijsen. We kwamen over een groote heide vol bulten en gaten, het "Tichelveld", waar minstens een dozijn steenen- en pannenbakkerijen lagen. In de verte verrees de Vriezenberg, met lange dennenrijen gekroond. We zagen, hoe de steenen nog uit de hand in houten bakjes gevormd werden; hoe een oud paard, al ronddraaiend aan een boom, het rad van den kleimolen in beweging bracht. Mannen met bloote beenen in blauwe onderbroek kruiden steenen naar den oven; hun tanige gezichten deden aan turfrook denken. Hier en daar rookte een ticheloven.
't Land werd lager en malscher. Te midden van lommerrijk geboomte lag de antieke woning van Rohaan, eigenaar van een steenbakkerij tegenover en een pannenbakkerij naast het huis. Op een steen in den achtergevel was een roode haan afgebeeld, die den naam des bewoners figuurlijk voorstelde. Weer klom de steenweg, nu tegen den glooienden, vruchtbaren esch op, waar de menschen druk bezig waren met het roggeland ploegen en aardappels rooien. Daar ginder aan zijn voet lag Enter op den rand van het Reggedal. Het dorp was verscholen in het groen van vruchtboomen, eiken en linden; enkele huizen gluurden uit het geboomte; de spits der Katholieke kerk stak er boven uit; twee windmolens, aan de beide einden geposteerd, rustten nu in hun kruis, want het koeltje sliep. Op den achtergrond, naar het riviertje toe, verrezen lange popeldreven.
Men was bezig met het aanleggen der spoorbaan van de lijn Neede - Hellendoorn, boven het dorp halverhoogte door den esch. De hobbelige dorpsstraat kronkelde zorgeloos verder en wist van geen rooilijn. Aan 't Zuidereind waren al veel nieuwe huizen, prozaïsch en karakterloos als zooveel moderns, maar hoe meer we de Protestantsche kerk naderden, hoe gemoedelijker alles werd. Daar lagen de meeste huizen nog met de groote achterdeur aan de straat en aan weerskanten van het diep inspringende "onderschoer" de klompenmakerskamertjes met hun kleine ruitjes. Stapels van populieren- en wilgenstammen zag men aan de straat. In groepjes van twee of drie stonden de mannen, meest blootshoofds, buiten te "klompen" vanwege het mooie weer. Hier en daar trok de blauwe rook op uit een klein gebouwtje, waar men een vuurtje van natte doppen (boorsel uit de klompen) stookte, om de klompen te drogen en te tanen.
Daar zagen we zoo maar aan de dorpsstraat nog een los huis, uiterlijk kenbaar aan de plaats van den schoorsteen vóór op het dak. We mochten een kijkje nemen. 't Waren vriendelijke menschen, die nog zoo aartsvaderlijk met hun vee in dezelfde onverdeelde ruimte samenleefden. De bedsteden, met groene gordijnen ervoor, lagen in dezelfde rij met de koeien in den stal. Een paar antieke kisten stonden langs den anderen wand. De ijmen, voor kort van de hei gehaald, waren er naast in 't gelid gezet. We gingen even op een stoel zitten bij het schaddenvuur, midden in den keitjesvloer der woonruimte; het vlamde zoo vroolijk en de rook kronkelde omhoog in den trechtervormigen boezem. Wat een mooi uitzicht door den verweerde ruitjes der beide vensters in den “gaarden" vol vruchtboomen en sierstruiken!
Maar het mooist van al, zoo idyllisch en gemoedelijk, is de omgeving der Hervormde kerk met de pastorie ernaast, alles in schaduw van hoog geboomte. Dat kerkje met zijn witte muren en zijn torentje, dat maar even boven de zware linden uitsteekt, ligt zoo rustig in den groenen hof, door een houten hekwerk omsloten. 't Was daar zeker in vroeger dagen de begraafplaats. Hoe vredig is het daar te rusten, waar de vogeltjes in de struiken zacht een liedje zingen voor wie er slapen sinds menig jaar. Twee reusachtige linden staan als wachters ter weerszij van den ingang naar de torendeur. Voor de kerk is de Hooge Brink, een ruim plein, waar de huizen met rieten daken en diepe onderschoeren zoo schilderachtig om heen geschaard liggen. 't Was daar wonder stil en liefelijk op dien mooien herfstdag in den midden zonneschijn. Alles herinnerde aan de oude Engelsche dorpskerken met kerkhoven, die Dickens ons schilderde.
Ruim vier jaren later mochten we Enter weerzien. We kwamen er nu met den lokaaltrein Neede-Hellendoorn. Het vroeger zoo afgelegen dorp is uit zijn isolement verlost en met de groote wereld in verbinding gekomen. Dit zal tengevolge hebben, dat na korten of langen tijd al het ouderwetsche en eigenaardige zal verdwenen zijn en dat het een plaatsje zal worden als honderd andere. Ook zonder het spoor zou dat gebeurd zijn, alleen zou het proces wat langzamer gegaan zijn. 't Was nu in den opgang des jaars, in het midden van Mei, een Meimaand zoo zeldzaam mooi, dat wij haar nog lang in dankbare heugenis zullen bewaren. In 't laatst van April werden de eiken en populieren al groen, die anders niet voor half Mei ontluiken. En 't was een schoone dag meteen: zonneschijn en zoele Zuidenwind; het goud van de brem sierde wegranden en het vroolijk geroep van den koekoek klonk over de velden. Daar lag Enter weer voor ons aan den voet van zijn esch, waar de rogge in aren schoot en de aardappels uit den grond kwamen kijken. Het dorp school nog mooier weg in 't geboomte, want tusschen het eerste lentelover stak het rozerood der appelbloesems in de hoven zoo schoon af. Naar 't Reggedal toe verrezen nog de popel- en wilgerijen als destijds. Langs de straat waren al weer verschillende woningen verbouwd of vernieuwd, maar in de buurt der Openbare School en der Hervormde Kerk vonden we ons oude Enter terug, al was dan het laatste losse huis doorgetimmerd. Mijn vriend de photograaf was verrukt. Zooveel en zulke echt ouderwetsche huizen en antieke hoekjes had hij niet gedroomd.
Daar lag nog de kerk even vredig als weleer, en de hoop der lente lachte boven de graven van lang vergeten dooden en fluisterde van eeuwig leven en van een lente, nog schooner dan deze vluchtige Mei. Daar was ook de Hooge Brink, nog even aartsvaderlijk toen. We dwaalden wat af tusschen die oude huizen en - 't was of ons goed gesternte ons leidde - we vonden daar mooie punten en - wat den heelen dag goedmaakte - vriendelijke, gulle menschen. Daar woonde een bakker, die met zijn zoons druk in de weer was voor het dagelijksch brood der Enter bevolking. Een motor maalde het graan en bracht de kneedmachine in beweging, alles naar de eischen van den nieuwen tijd.
Maar daarachter was de oude tijd. Daar stond een ouderwetsch boerenhuis, dat den bakker toebehoorde en hem nu als pakhuis diende. In de keuken lag het zaad op den vloer en stonden de witte kippen- en blauwe eendeneieren in manden. Terzij vóór dat huis lag een nog antieker gebouw, een oud brouwhuis, waarop in ankers 't jaartal 1718te zien was. In den doorgang tusschen beide verhieven zich twee zware taxissen, die naar elkander neigden en er een donkere poort vormden. De een - vertelde men ons - kreeg jaarlijks bessen en de andere bloeide, d.w.z. die bracht stuifmeel voort. 't Waren dus een mannelijke en een vrouwelijke boom, die daar zoo mooi gepaard stonden. Kenden ze elkaar? Voelden ze zich tot elkander getrokken? Dwaze vraag. En toch, sinds we Fechners Nana lazen en van Haberlands onderzoekingen over de zintuigen der planten, wil het probleem van het zieleleven in boom en en kruiden ons geen rust laten. Telkens dachten we aan het verhaal van Philemon en Bancis uit de Grieksche mythologie. Voor wie het niet kennen mocht, willen we even het slot vertellen. Vele jaren hadden ze gelukkig, samen geleefd in hun hutje, arm en tevreden, en nu waren ze oud geworden met elkaar. Toen Jupiter het grijze echtpaar beloonen wilde voor de gastvrijheid, hem onwetend betoond, baden zij, dat ze als priester en priesteres in zijn tempel mochten dienen en eindelijk op één dag samen sterven, opdat ze niet het verdriet mochten hebben, dat de een den ander begraven en beweenen moest. En zie - op zekeren dag, toen ze voor de tempelpoort stonden en nadachten over het wondere in hun leven, schoten opeens wortelen uit hun voeten in de aarde en groene takken langs hun hoofden omhoog. “Vaarwel, mijn geliefde!" riepen ze elkander telkens nog toe, zoolang die metamorphose duurde. Hun vingers strengelden zich als takken ineen. Hij werd een eik en zij een linde, twee heerlijke boomen voor Jupiters tempel, onafscheidelijk in den dood, zooals ze in hun leven waren geweest.
In den gaarden - zei men ons - moesten we een kiekje nemen: van daar was het ook al eens geschilderd. En daar, tusschen de bloeiende appelboomen, waarin de vogeltjes zongen van minneweelde, werd het toestel eerst geplaatst. Straks in de vaalt vóór het taxispaar, terwijl de knecht bezig was een voer mest te laden.
Hooge bakkersmijten van takkebossen en wild uitgegroeide meidoornhagen, die pas in bloei komen, sluiten het plein aan twee zijden af. Intusschen was bij den bakker de koffie klaar en we moesten mee naar binnen. Wat een mooi stel Delftsch aardewerk stond er op het kabinet. Kunstig gewerkte merklappen in lijst en achter glas hingen aan den wand. "Alles wat adem heeft, love den Heer", lazen we op de eene. Hoe stemde ons hart daarmee in op dezen heerlijken Meimorgen. Op de andere stond: "Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." Het gezin behoorde tot de Gereformeerde kerk. Een der zoons vertelde ons, dat er voor een zestig jaar ook vele Gereformeerden uit Enter naar Amerika waren vertrokken, in den tijd, toen Ds. van Raalte met deze nieuwe pelgrim-vaders den exodus had geopend en een Hollandsche kolonie vestigde in de wouden van Michigan. De jonge bakker was zeer belezen. Hij kende Van Eedens “Kleine Johannes" en wist van Stijn Streuvels. Hij liet mij uit een bloemlezing een sonnet "Herfstavond" lezen en betuigde met geestdrift, dat hij haast niets mooiers kende. Niet alleen hij, maar ook zijn zuster en zijn jongere broer lazen veel, en we hadden nog lang kunnen praten over mooie boeken en beminde schrijvers. Welk een aangename verrassing, nog eens een van die zeldzame huisgezinnen te vinden, waar de krant het boek nog niet verbannen heeft. Hoe zal men zulke menschen noemen met die belangstelling voor kennis en die liefde voor het schoone? Beschaafd ziet te veel op uiterlijke vormen, ontwikkeld te veel op kennis. Het Twentsch, zooals het in Enter gesproken wordt, hoe klankenrijk het is, hoe welluidend het klinkt uit menig mond, is toch te veel natuurkind, om beschaafd te heeten. Daarbij was hier een eenvoud en natuurlijkheid, waarbij men dadelijk eigen is. Hoe vaak zoekt men die in de "geciviliseerde kringen" vergeefs!
In de buurt woonde een klompenmakersgezin. 't Was van buiten een mooi ouderwetsch huis met grauwbemost rieten dak en vooruitstekenden planken gevel. Van binnen was het heel net betimmerd en bemeubeld. Ook de merklap met het "Die in den Zoon gelooft" prijkte er aan den wand. Alweer waren het Gereformeerden en alweer trof ons de netheid en innerlijke beschaving der bewoners. Voor het huis in den gaarden was het klompenhok, waar twee flinke zoons aan het blok en den bok vol ijver boor en paalmes hanteerden. Lange risten afgewerkte klompen hingen boven hun hoofd. Hoe aantrekkelijk is zulk een eenvoudige huisnijverheid! Men kan alles begrijpen en overzien: eerst de boomstammen aan blokken zagen; dan de blokken klooven, wat een heele kunst is, om het zoo voordeelig mogelijk te doen: verder wordt de klomp eerst in het ruwe gevormd, dan uitgehold en eindelijk afgewerkt en glad gemaakt. 't Kan gebeuren met verdeeling van arbeid, maar ook zoo, dat ieder een ganschen klomp maakt. De werkman is de meester over zijn werktuig, niet een deel van de allesbeheerschende machine. Hij kan een kunstenaar in zijn vak zijn. De vader was vroeger schipper geweest. Zijn scheepje lag nog met een paar andere in de Regge, maar hij had het verkocht. 't Was gedaan met het varen. Voor een zestig jaar vond men nog over de honderd schippers in Enter, die voeren naar Friesland en Groningen, ja heel het vaderland door. Hij zelf had ook aardig wat gezien van de wereld. Hij vertelde van Giethoorn, waar hij riet geladen had en zoo meer. Sinds het verval der schipperij was het klompenmaken, dat hier al lang inheemsch was, zoo toegenomen, dat er nu over de honderd in deze industrie werkten.
Het volgende huis was uit- en inwendig echt ouderwetsch. In de keuken met haar keitjesvloer heerschte een schemerlicht vanwege de kleine ruitjes in het raam en het overvloedige lommer daarbuiten in den hof. In de open waschkamer zag men nog borden op richels langs den wand en een tinnen schenkkan als sieraden. Twee raampjes naast den haard openden kijkjes naar de deel; voor het eene lagen bijbel en gezangboek als een stil getuigenis van vromen zin. 't Mooist was de zuiderwand van de keuken, waar twee bedsteden, gescheiden door een half-cylindervormige glazenkast of pronkkast; wat terugweken achter den ruwen eiken stijl; daarboven hingen enkele schilderijtjes en een oude Friesche klok. Voor de bedsteden langs in een halfduister hoekje opende zich een gangetje een zijkamertje, waar een bedstede en een eikenhouten kist te zien waren. Een rimpelig besje van bij de negentig zat bij den haard. Ze werd onrustig bij het zien der camera; ik geloof, dat ze heimelijk bang was voor dat vreemde ding en het kostte heel wat vriendelijke overreding, eer ze kalm ging zitten, om zich dan in vredesnaam maar te laten "aftrekken". Daar is in zulke antieke huizen met hun gedempt licht en donkere hoekjes, een geheimzinnigheid, als Rembrandt zoo lief had. Daar zweeft iets onzegbaars gemoedelijks, en bij dat vertrouwelijke haardvuur voelen we iets na van de oude voorvadervereering.
In de hoven, waarop al die huizen uitzagen, was het wonder schilderachtig op dien mooien Meidag. Men zou wenschen, daar lang te mogen toeven in Arcadische rust in het lommer van linden en bloeiende vruchtboomen, bij die oude waterputten met hun wip en zwengel, tusschen al die planken gebouwtjes : een klompenhok, een ijmenschuur, een bakoven misschien. Schier overal ziet men ook zoo'n houten huisje, dat men in de stad met allerlei euphemistische uitdrukkingen als uit de verte aanwijst: geheim gemak (secreet, dat hetzelfde beteekent, is door zijn bekendheid plat geworden), No 100, W.C. dat, naar ik meen, de laatste schuilnaam is voor het salon, waar zelfs de keizer te' voet komt en geen plaatsvervanger kan sturen. We voelen ons na deze mededeeling haast bezwaard, om verder te vertellen, hoe mooi 't gezicht was op al die oude gevels en op die tuinen en akkers, waar de menschen bezig waren met boonen poten, bietenzaad leggen, en de opkomende aardappels te eggen. Twee vrouwen trokken de egge over het kluiterige land. Daarachter verheffen zich de populierenrijen als een groene, donkere muur en de eeuwig bewegelijke bladeren blikkeren en glinsteren in de zon. 't Is daar naar de Regge toe een grazige vallei, waar malsche weidjes zijn omsloten door elzengroen en rijen van slanke populieren en wilgen. 't Is er een gewemel en getril van al dat loover, een zingen en een ruizelen bij dagen en bij nachten. Het wekt een vreemde onrust in ons hart. Wat hebben die hooge trilboomen toch? Wat fluisteren en zingen ze immer door? Wat zal het hier vreemd en geheimzinnig zijn, als de avond daalt over deze dreven, zooals C. S. Adama van Scheltema zingt in "Eenzame liedjes”:
"Het ruischt in de avondstond,
Het ruischt in 't zingende verbond
Van mijn lieve donk're populieren,
Ik hoor hun koele geest
Het winderige avondfeest
Met een diepe somb're vreugde vieren."
Dat is - zegt de dichter - de adem van de Mei. Met die gedachten staren we in de ruiachende hallen van smaragd. De dichters bij Gods genade weten het.
Ginds is nog de havenkolk, waar de Enter zompen gelost en geladen werden. Het planken huisje daarbij, dat zoo aardig uitkomt tegen het bosch van jonge populieren, behoorde bij de werf, waar een schuitenmaker, die ook Schuitenmaker heette, de scheepjes op stapel zette en uitrustte voor de vaart.
In 't middaguur, toen de klompenmakers op spaanders en doppen lagen uitgestrekt voor een dutje, dwaalden we de straat af, den weg naar Wierden op. Een mooi gezicht heeft men van daar op den heuveligen esch met zijn bontgeschakeerde hellingen. Daar ligt nog een oude schaapskooi, maar geen blatende kudde huist er meer. De heischaapjes zijn ook in deze streek haast verdwenen. De weg kronkelt verder het lage land in. Snaterende ganzen weiden bij schilderachtige hofsteden.
We komen aan een Entergraven, een waterleiding, die op de Regge loost. Het vlotgras wuift zacht heen en weer in den tragen stroom. Een moeder-eend speelt er met haar kuikentjes in het lauwe water. Een lange groene weg vergezelt het beekje en aan zijn boord verheffen zich weer de trillende popels in hun licht oranjekleurig lenteloover en spiegelen zich diep beneden tegen het blauw van den hemel. 't Zijn weer reeksen van lanen, eindeloos ver. De nachtegalen zingen, de koekoek roept ergens in de diepte der groene zalen, prachtige stapelwolken als blinkende Alpenketens zijn kalm en statig langs den horizon gelegerd. 't Is in de volle weelde van Mei. Het uitzicht naar de Regge is hier ruim. Ginds moet IJpelo liggen, daar verder Enterbroek en heel ver weg, in wijd verschiet blauwen de bergen bij Goor en Markelo.
Eenzaam tusschen hoog geboomte verscholen, ligt daar menig ouderwetsche boerderij in de groene broeklanden. Weinige minuten verder stroomt de Regge onder een ophaalbrug noordwaarts. Een paar oude schuiten liggen daar nog als grijsaards op een hofje, afgedankt en invalide, mijmerend over vervlogen dagen, toen de wijde wereld nog voor hen openlag en de grauwe of witte zeilen hier dag aan dag voortzweefden over 't rivierke.
De Regge is genormaliseerd: verdiept, verbreed en gereguleerd. Dat is een heele vooruitgang voor de streek, die vroeger zoo veel van het water te lijden had. Bij wintertijd stonden vaak al die broeken en vlieren blank. Als er ijs was, kon men in de hoven van het dorp al de schaatsen aanbinden en dan rijden, zoover men maar wou. Maar het ergst waren de zomervloeden, die het slechte grasgewas geheel bedierven. Nu zal het wilde moerasland allengs herschapen worden in tamme weiden, waar de koeien volop van het echte, zoete gras zullen genieten. Toch is die verbetering gekocht met het verlies van veel natuurschoons. 't Moet er schilderachtig geweest zijn langs de Regge, toen ze nog met grillige bochten zwierde door de vlakte en het welig houtgewas langs de oevers opschoot en mooie partijen vormde, ja zich als een groene poort welfde over 't riviertje.
Met de Regge-verbetering en de herschepping der drassige weiden in milder grasland, zal ook de ganzenteelt langzaam verminderen en zullen deze grazende huisvogels wijken voor meer en beter vee. Alweer een eigenaardigheid minder. Twente was van ouds het ganzenland en vooral de Reggestreek was hun "Heimat”. Als een jong paar aanstalten maakte voor den trouwdag, toog de vader van het meisje er wel met den wandelstok op uit naar Enter en omstreken, om veeren te koopen voor het bruidsbed. En nog kan men daar hij de boeren terecht. Op geregelde tijden moeten de ganzen de pijnlijke kuur van het plukken ondergaan. Het dons vindt goeden aftrek en de pennen hebben nog waarde, al heeft een stalen instrument bij het schrijven de vlugge ganzenveder verdrongen.
't Is zoo 'n aardig gezicht, die troepen witte ganzen bij de hoeven of in de wijde groenlanden en nog aardiger, als in 't vroege voorjaar de gele kuikentjes om de moeder scharrelen. We troffen het, dat er juist dien namiddag nog drie duizend jonge ganzen door een Enter handelaar werden ontvangen. De kooien, waarin ze getransporteerd zouden worden, wachtten al op hen voor de herberg. Eindelijk, daar naderde een troep onder geleide van een man en twee jongens. De beide knapen hadden ze de laatste acht dagen op de broekvelden gehoed. Een mooi leventje: men zou er zelf haast gans bij worden. In de sprookjes onzer jeugd zagen we een schranderen ganzenhoeder of een mooie ganzenhoedster, die trouwde met een prins, maar die kinderen der verbeelding leken niet veel op deze jongens. De menschen waren zoo vriendelijk de ganzen even op den Hoogen Brink te drijven en daar werden de langhalzen voor de eerste en voor de laatste maal van hun leven gekiekt.
Want hoe jong nog, haar dagen zijn gauw geteld. Binnenkort zullen ze ergens in Duitschland of Engeland op den disch staan. We troffen een bejaard man van diep in de zestig, die al vijftig jaar aan den ganzenhandel gedaan en aardig wat van de wereld gezien had. Hij was in Londen geweest meermalen, in Duitschland tot Pommeren en Koningsbergen toe. Jaarlijks - vertelde hij - worden er vanuit Enter meer dan 50000 ganzen verzonden. In 't voorjaar zijn het jonge gansjes. Dat begint al in Januari, bereikt tegen Paschen het hoogtepunt, om dan af te dalen, maar zich tegen Pinksteren nog eens te verheffen. In 't late najaar, van St. Maarten tot Kerstmis, is de uitvoer in gang van gemeste ganzen, die o. a. in Engeland op den Kerstdisch behooren. Tegenwoordig stuurt men ook veel ganzen naar Berlijn en Rijnland, terwijl vroeger groote zendingen uit Duitschland kwamen. Vóór den tijd der spoorwegen dreef men de ganzen wel naar Rotterdam, langzaam voortsukkelend, al grazend langs de wegen en te nacht wel vrijbuitend in een mooi weidje; zoo was men weken onderweg. Ook met wagens werden ze over verre afstanden vervoerd.
't Werd later in den namiddag. De schaduwen werden langer en de omtrekken der dingen zachter. Nog eenmaal doorkruisten we het oude Enter, om al dat moois goed vast te prenten in ons geheugen. We bewonderden nog eens al die breede, rijzige linden, die de dorpsstraat sierden. Nergens zagen we er zoo veel, zoo zwaar en zoo vrij uitgegroeid. Hier waren ze niet door menschenhand verminkt of door menschenkunst tot platte schermen gefatsoeneerd.
Sta eens stil op dit pleintje en zie met ontzag tegen die heerlijke linde op achter dat oude huis, waar een jongen hij 't onderschoer staat. Op de stammen aan zijn voet zit een jong breistertje met een kleiner meisje naast zich: een jongen ligt lui languit over een stam en een kleine dreumes kijkt nieuwsgierig naar ons. 't Is een wonder der natuur, zulk een boom: zijn top is bijna eens zoo hoog als de nok van het huis. En wat een forsche, breede kruin! Als die eens vertellen kon van zijn zomer- en winterleven al de jaren van zijn aardsch bestaan! Hij heeft geslachten zien komen en zien gaan. Zoo'n dorpslinde is de verzamelplaats van jong en oud. Daar zit men te kouten op een mooien Zondagmiddag en of na volbrachten arbeid in de koelte van den avond. Om Sint Jan is er de lucht vol van den zoeten geur der lindebloesems en die blijft er zweven tot in den zoelen nacht. Menig vrijend paartje zat er bij dag in zijn lommer te koozen of 's avonds in den maneschijn.
"Ik zat met mijn beminde,
In 't lommer van de linde,
Wij zaten hand in hand."
(Uhland).
Maar de koninginnen van alle dorpslinden zijn toch de twee, die voor de kerk staan. Hun zware stammen zijn inwendig hol, maar scheuten als jonge boom en zijn uit hun ingewanden opgerezen. De overlevering gewaagt ervan, dat tusschen die beide linden eens de klokken hingen, zooals dat in vroeger tijd wel meer 't geval was, toen de klokketorens nog niet algemeen waren. Die klokken - zegt men - werden door den Munsterschen bisschop Bernard van Galen geroofd; een andere lezing is, dat ze verkocht zijn. Ze hangen nu in Feldhausen in Westfalen. Op de groote klok was het volgende opschrift:
“Ik heete de Groote Greete.
Enter hef mij laoten geeten,
Had ik mijn zuster Katriene hij de hand,
Dan kon ik scheeten (schieten) deur 't gansche land."
Men weet, dat de klokken oudtijds als levende wezens werden voorgesteld. Heel dichterlijk klinkt het niet, niet zo dichterlijk als Schillers klok met haar: "Vivos voco, mortuos plango, fulgura frango” d.i. "Levenden roep ik, gestorvenen beween ik, den bliksem verbreek ik."
Maar krijgshaftig is het in oud-Germaanschen geest. Was die zuster Katriene wellicht een kanon, uit dezelfde klokspijs gegoten? Of was ze een andere klok? maar dan heeft dat schieten geen zin.
Enter is oud. 't Wordt al in de 11de eeuw genoemd. Kerkelijk behoorde het lang tot de parochie van Rijsen. Er was voortijds een kapel, die in den Spaanschen tijd werd verwoest: ook het dorp is in die dagen in de asch gelegd. In 't begin der 18de eeuw gaf Unico van Ripperda verlof tot het bouwen van een eigen kerk in Enter; die werd in het jaar 1709 voltooid, zooals boven de torendeur te zien is, zeker op de plaats der oude kapel, waarvan de moppen (groote baksteen) er nog lagen. Gedeeltelijk werd de kerk opgebouwd van den afbraak van een oud klooster in Duitschland. De eerste predikant Mancelli preekte aanvankelijk in een schuur. Niet lang na hare stichting is deze kerk zwaar geteisterd door een geduchten brand in het jaar 1724. Onze vriend, de bakker, had een paar oude handschriften in perkamenten omslag, die ervan gewagen. Zijn voorzaten hadden zeker publieke betrekkingen in Enter bekleed; er waren tenminste ook inkwartieringsbiljetten uit den Franschen tijd en andere stukken geweest, maar die hadden de kinderen al spelend zoekgemaakt. De eene brief is van Wilhelm Bentinck, heer van Diepenheim en Schoonheeten, Landdrost van Twente en Valkenburg. Hij bevat de verklaring, dat het dorp Enter, gelegen in de provincie Overijsel, in het drostampt van Twente, door een "subite en ongelukkige" brand, door een sterken wind voortgedreven, was geteisterd. In de maand Januari des jaars 1724 waren daar 49 huizen, meest van twee woningen ieder huis, mitsgaders verscheidene schuren in de asch gelegd met alles, wat in dezelve was. De Gereformeerde kerk en de toren, die nieuw aangelegd was, was ook tot op het beschadigde muurwerk toe door den brand in onbruik geraakt, terwijl van den toren niets was overgebleven. Het schrijven vermeldt verder van "de slegte en door de brand geruïneerde toestand en onmagt der ingezetenen van hetzelve Dorp, die daar door buyten staat zijn gebracht om hun Kerk en Godshuis te kunnen herstellen en opbouwen, tenzij, dat zij daer in door hunne mededoogende Gereformeerde Christelijke geloofsgenooten met liefdegaven te hulpe werden gekomen. Tot het colligeeren waren geauthoriseerd Hendrik Grevinck, koster en schoolmeester, en Roelof ter Plickt, ingezeten, beyde van het voorn. Dorp Enter. Deze zullen naar de Hollandsche steden reizen en aan de regeering dier steden verlof vragen aldaar te collecteeren, dat meedoogende ingezetenen een bijstuyn (steun) geven, dat God hier tijdelijck ende hier naemaels eeuwiglijck vergelden zal."
Zoo kwamen de Entersche gecommitteerden ook in Amsterdam, zoo beroemd door den rijkdom zijner kooplieden en andere burgers. En ze vonden er een gewillig oor. De Magistraat voorzag hen van een aanbevelingsbrief, die aldus begint: "Burgemeesteren en Regeerders der stad Amsterdam, gezien en geëxamineert hebbende de attestatie en authorisatie van den heer Landdrost van Twente" …. Men was met stadhuiswoorden niet karig. Dan volgt een herhaling van Bentincks beschrijving van den brand en de namen der collectanten, waarna de brief voortgaat: "hebbende haer Ed. Gr. Achtb. wijders hier op ingenomen het bericht van den kerkenraad dezer stad en op de bevindingen dan, van deze zaake zo na waarheid te zijn gestelt, en op het nader verzoek de opgemelde gecommiteerden gedaan, hebben haar Ed. Gr. Achtb. goedgevonden te consenteeren - zo als consenteeren bij dezen – dat gemelde gecommiteerden binnen deze stad en jurisdictie van dien zullen mogen omgaan aen de huysen van de goede Luyden en van dezelve op het vriendelijkste verzoeken en ontfangen de liefdegaaven, die de goede Luyden uit Christelijke mededoogendheid tot herstelling en wederopbouwinge van de kerk en Godshuis des voorsz. Dorps Enter zullen gelieven te contribueeren en geven en dat te beloope van twee duizend gulden toe zonder, meer. Actum onder Stads Cachet dezer 14 July Anno 1724". Een deel van de lijst der giften is ook nog bij die papieren: de hoogste bijdrage is f 25; verder zijn er bedragen van f 10, f 5 en daar beneden.
Dankbaar nemen we afscheid van Enter. We hebben heel wat moois gezien en van de menschen kregen we een prettigen indruk. Geen overlast van baldadige jeugd, geen uitjouwen of afgrommen. Geen lastige of brutale nieuwsgierigheid, zooals men die wel eens treft, niets dan vriendelijke behandeling.
Als de lokaaltrein ons wegvoert, zien we over den esch heen, waar Rijsens fabrieksschoorsteenen uitsteken boven 't geboomte, waar de Vriezenberg blauwt aan
den horizon en in nog wijder, in nog waziger blauw de heuvels bij Holten oprijzen; naar de andere zijde brengen we onzen laatsten groet aan het dorp van klompenmakers met zijn achtergrond van populieren en wilgen. Vaarwel Enter! Als we u nog eens weerzien mogen na korten of langen tijd, dan zal er van dat ouderwetsche en eigenaardige al weer verdwenen zijn. Alles zal nieuw worden, beter, gezonder en toch - het doet ons vaak pijn, nu weer dit, dan weer dat van den goeden ouden tijd te moeten missen.