ACHTERGRONDINFORMATIE
Reinier Elias Hattink, de auteur van In en om Almelo werd in 1842 in Tubbergen geboren. Zijn vader was er predikant. R.E. Hattink studeerde eerst theologie, vond zichzelf niet zo geschikt voor het domineesambt en studeerde daarna rechten. Hij werd advocaat, procureur en later rechter te Almelo. In 1896 werd hij benoemd tot agent bij de Nederlandsche Bank te Almelo. Hij bekleedde vele functies, onder meer die van voorzitter van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Hij publiceerde veel over geschiedkundige onderwerpen.
Veel informatie over R.E. Hattink is te vinden in het boek van Martin Paus: De Hattinks en Tubbergen (2002).
Foto: R.E. Hattink (Tubbergen 1842 - Almelo 1909)
UIT ALMELO'S VERLEDEN
Het heeft Hare Majesteit de Koningin behaagd bij besluit van 8 December 1902 den Raad van beroep voor de ongevallenwet voor de provincie Overijssel te vestigen te Almelo.
Een groote onderscheiding voor deze plaats, gesteld te worden boven de groote steden dezer provincie, maar ook een groot onderscheid met vroegere eeuwen, toen Almelo niet onder de kleine stedekens van Twenthe geteld, niet met Oldenzaal, Steenwijk en Hasselt opgeroepen werd, als deze door Ridderschap en Steden (Deventer, Kampen en Zwolle) geraadpleegd werden over de verdeeling der lasten, enz. Want Almelo stond lang op zich zelf, een miniatuurstaatje vormende in het wereldlijk gebied van Overijssel's Heer, den bisschop van Utrecht, onder wien het kerkelijk behoorde, in Twenthe liggende, maar niet tot deze gouw gerekend.
Hoe en wanneer de plaats ontstaan is, ligt in het duister; ofschoon de naam vroeger voorkomt, wordt het dorp eerst genoemd in 1236. Amaloh, dat in het leven van den H. Ludgerus in de 9e eeuw genoemd wordt, is langen tijd aangezien voor den oudsten vorm van den plaatsnaam Almelo; maar onder hen, die dit beoordeelen kunnen, staat vrij wel vast, dat hiermede eerder Ammelo bij Vreden aangeduid wordt. De oudste stukken, waarin men den naam als geslachtsnaam aantreft, zijn uit de 12e eeuw: in 1165 en 1169 wordt een Everardus de Almelo genoemd.
In genoemd jaar 1236 gaf Otto III, bisschop van Utrecht, broeder van den Hollandschen graaf Floris IV, als kerkelijke overheid aan Hendrik van Almelo en de aldaar wonende menschen vergunning om in het dorp Almelo eene kerk te bouwen, waarin doop, begrafenis en andere sacramenten mochten plaats vinden, echter onder gehoudenheid om, naar oude gewoonte, het miskoorn aan den pastoor der moederkerk te Ootmarsum te voldoen, de omheining dier kerk te helpen onderhouden en daar de Send of Synode bij te wonen.
In eene acte van 1562 voorkomende in het stadboek van Almelo, dus in een officieel geschrift ter plaatse zelve opgemaakt, wordt de dag eener handeling bepaald als ‘des maendaeges nae Almeler kermisse’ - van Almelesch geld, Almelsche helvekinen is in de Deventer Cameraarsrekeningen van 1370 sprake; de namen Almeler mate, Almelermarck, Almelerbroick en Almelervene (Vriezenveen) komen in acten van 1455 tot 1527 voor.
De toonlooze eindklinker, die in den volksmond nog gehoord wordt in de Twentsche plaatsnamen Hengele, Wèrsele, Weemsele, Lemsele, enz., - die met eene heldere O als eindklinker geschreven worden, wordt niet gehoord in andere hier voorkomende namen, als in de hier stroomende Loolee, het Loo bij Wierden. Daar Almelo in samenstelling met woorden, die de maat, in de plaats gebruikelijk, de marke, het broek, het veen er bij behoorende, het geld daar gangbaar, ook met toonlooze of geheel verdwenen eindklinker voorkomt, mag vermoed worden, dat de uitspraak oudtijds Almel of Almele luidde. In de 13de eeuw schreef men echter Almelo: zoowel in het verlof tot kapelstichting (1236) als op de zegels van Hendrik van Almelo en zijn zoon Arnold aan een charter van 1272 en het zegel van zijn kleinzoon Egbert aan een charter van 1293 komt de plaatsnaam met O voor; - ook op den oudst-bekenden afdruk van het stadszegel (1394), S(igillum) Civitatis de Almelo:
Maar geschreven met O of OO, met toonlooze e of zelfs zonder eindklinker, wijst de einduitgang in alle schakeeringen op loo, eene grasrijke met laag houtgewas begroeide plek, in of nabij een woud. Indien men mag aannemen, dat de Saksen met voorliefde zoodanige plekken voor hunne nederzettingen kozen en dat Alme het hoogduitsche Ulme, olm is, dan krijgt men aan de hand van VERDAM en JELLINGHAUS eene naamsafleiding, die op een vestiging eener oorspronkelijke Saksische bevolking in een olmenbosch wijst en waarschijnlijker is dan die, welke de plaats als een verblijf der Allemannen aanmerkt.
De vrije Heerlijkheid Almelo, welke ook Vriezenveen omvatte, in noordelijk Twenthe gelegen, werd niet geacht tot Twenthe te behooren, zooals blijkt uit eene overeenkomst van 1405, waarin de verkeersweg uit Salland gezegd wordt te gaan ‘doer de Heerschap van Almeloe hent in de Twenthe’. Zooals boven is vermeld, was deze Heerlijkheid oudtijds een staatje op zich zelf, onafhankelijk van den Landsheer van Overijssel. In 1318 droeg de Heer van Almelo nog zijn kasteel in leen op aan hertog Reinoud van Gelre, maar diens kleindochter Beatrix van Almelo, gehuwd met Evert van der Eze, sloot in 1367 een verdrag met den bisschop van Utrecht, waarbij zij zich verbonden hun huis, slot en veste Almelo nooit in eens anders hand te zullen brengen, buiten verlof van den bisschop, een verdrag in 1394 nader bekrachtigd. Dientengevolge komt onder de leenmannen van het Sticht op eene vóór 1383 geschreven lijst voor: ‘Item Everts vrouwe van der Ese hout de vriheit der herscap van Almelo’.
Ruim zestig jaren na het verlof tot stichting eener kapel wordt ze eene parochiekerk met eigen plebaan en kerkmeesters genoemd in een hoogst belangrijke oorkonde van 1299, die aanleiding geeft om ons de na 1236 gestichte kapel als één met het Huis Almelo en als dubbelkerk voor te stellen. Bij burcht-kapellen komt zulke bouworde van een hooger en een lager gelegen gedeelte voor, strekkende om de geloovigen te scheiden, zoodat het bovengedeelte voor de hooge heeren en het lagere gedeelte voor het gemeene volk ‘de kleine luijden’ was. Zoo schijnt ook te Almelo de slot-kapel ingericht geweest te zijn: althans de aangehaalde oorkonde wettigt deze onderstelling. Daarin toch wordt gesproken van het benedenste altaar in de benedenkerk : dit is dan wellicht het leeken- of kruisaltaar geweest, dat zich in het lager liggende, voor het publiek bestemde, gedeelte der kerk bevond; terwijl het hoog-altaar zal gestaan hebben in het voor den Heer en zijn gezin voorbehouden gedeelte der kerk, zoodat slot-kapel en benedenkerk als eene volmaakte dubbel-kerk ingericht waren. Met deze dubbele inrichting houdt misschien verband het feit, dat de kerk twee patronen had: St. Mauritius en St. Georgius. Aan deze beide martelaren was de kerk gewijd, zooals uit den aflaatbrief van 1390 blijkt, door den wijbisschop Hubert van Yppuse gegeven. Dat de aanvankelijk onbeduidende kapel, vergroot voor 1299, toen ze èn kapel èn pastoorskerk heette, door een beter gebouw vervangen is, acht ik waarschijnlijk; zelfs zou ik met den aanbouw eener nieuwe kerk dezen aflaatbrief wel in verband willen brengen, omdat daarin het bezoek van deze, het begiftigen er van zoo zeer aangemoedigd werd. En het is niet vreemd aan te nemen, dat de toenmalige pastoor, ook Evert van der Eze geheeten, zijne zorgen niet alleen tot de broeders des gemeenen levens en den kloosterbouw te Frenswegen uitstrekte, maar in de eerste plaats voor zijne toenemende parochie een waardig kerkgebouw stichtte. De voor eenigen tijd in den tuin bij de pastorie der roomsche kerk opgegraven achtkantige doopvont van Bentheimersteen, afgebeeld in het bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, dagteekent allerwaarschijnlijkst uit het laatst der 14e eeuw en kan behoord hebben tot de aan de parochiekerk aangeboden geschenken tot verkrijging van den aflaat, bij bovengemelden brief van 1390 toegezegd.
Voornoemde Hendrik van Almelo stierf tusschen 1272 en 1278 en werd in de Heerlijkheid Almelo tot in het vijfde geslacht door mannelijke afstammelingen opgevolgd in deze orde: 1°. Arnold, gehuwd met Marina van Ochten, tot omstreeks 1283, 2°. Egbert, gehuwd a. met Agnes van Sulen en b. met Mechteld van Lymborch, tot omstreeks 1303, 3°. Arnold, gehuwd met Oda van Bentheim tot omstreeks 1308, 4°. Egbert, gehuwd met Agnes van ..., tot omstreeks 1338 en 5°. Arnold (1338 tot 1360). De laatste kreeg in 1346 van den bisschop van Utrecht, als Landsheer van het om Almelo liggend grondgebied, verlof om in ‘sijnen dorpe tot Almelo’ twee vrije jaarmarkten, elke van twee dagen, te houden, en liet omstreeks 1360 de Heerlijkheid na aan zijne dochter Beatrix, die ze overbracht in het huis der Hekerens. Evert van der Eze, met wien Beatrix van Almelo trouwde, naamgenoot en oom van den bovengenoemden pastoor te Almelo, stamde uit het Geldersche geslacht der Hekerens en komt met zijne vrouw Beatrix in tal van stukken van 1365 tot 1398 voor. Zij gaven op den feestdag van St. Jan in den zomer (24 Juni) 1362 aan de boeren, ‘die nu op den Vene wonet en de noch hyrnae op wonen sollen, ende oec opdat dat voerseyde Vene ghebetert werde’, eenen brief, waarbij zij beloofden, de belangen der vrije Vresen en van alle lieden, die woonden op het voorzeide Veen, dat gelegen is ‘tusschen der Wederder wueste en de Bavesbeke’, te zullen bevorderen: - ieder bewoner van eene hoeve lands moest jaarlijks een emmer boter (Zwolsche maat) op St. Marten (11 Nov.) op het huis Almelo brengen, elk gebruiker van een ‘vierdeel landes een vierdeel boteren’. In 1391 verkochten zij aan de vrije Vriezen op het Veen en de boeren aldaar een gedeelte van het, binnen de Heerlijkheid tusschen de Nieuwe Aa en den Hollander graven liggende, Noordbroek voor een som gelds en een halfjaarlijksche erfpacht van een vierendeel boter uit iedere halve hoeve.
In 1370 was te Deventer geld in omloop, als Almelosche grooten en helvekinen bekend, welke Evert van Heker had doen slaan: - een achtste groot zag naar een erg afgesleten exemplaar er aldus uit:
Op de voorzijde, zooals uit de vergelijking met enkele overgebleven en ook zeer gesleten exemplaren mag opgemaakt worden, staat een schild met twaalf ruiten, in drie rijen, 5, 4 en 3 geplaatst, overeenstemmende met het wapen der Heeren van Almelo, met omschrift: Moneta de Almelo (Munt van Almelo) en op de keerzijde een staand kruis, zooals op het wapen der Hekerens, waarvan de armen het omschrift in vieren verdeelt, waaruit Everar de Heke kan gelezen worden. In de Frankfurter Münzzeitung is onlangs een tot nu toe onbekende kwartgroot der heerlijkheid Almelo beschreven, waardoor het bovenstaande bevestigd wordt. Evert van Heker en Beatrix zijn het zonder twijfel geweest, die aan de burgers van Almelo, dat in 1346 nog een dorp heette, maar in 1394 schepenen had, die het voormelde stadszegel aan hunne oorkonden hingen, stadrecht gegeven hebben. Dat en wanneer dit geschied is, kan niet met zekerheid vastgesteld worden: in een door den Heer van Almelo in 1407 bezegeld stuk is van ‘der stads hagen’ sprake.
Elders heb ik de gronden voor de boven uitgesproken meening omtrent het stad-worden uitvoerig en, naar ik meen, afdoende uiteengezet en de waarde bepaald, te hechten aan den stadbrief van 15 Juni 1420, door sommigen als de acte van verheffing tot stad en verleening van stadrecht aangemerkt en aan den tegenbrief van 1 Juli van datzelfde jaar.
Uit deze twee geschriften, in onderling verband, blijkt dat daarbij tusschen den toenmaligen Heer van Almelo, Egbert, zoon van Evert van der Eze en Beatrix, en de gemeene burgers der stad van Almelo een dading tot regeling der wederzijdsche, in botsing geraakte, rechten getroffen werd. Het verdrag over de toenmalige geschilpunten werd gesloten in tegenwoordigheid van eenige van beide zijden gekozen en uitgenoodigde ‘dedingslieden’, met namen de pastoor van Almelo Johan Tijg of Tije, de ambtman van Twenthe Wolter van Covorden, Henrick van Redese, die in 1421 als richter te Almelo voorkomt, en Schepenen en raad van Oldenzaal. Het verdrag, dat over de hoegrootheid en de verdeeling der breuken handelt, houdt onder meer ook in, dat de burgers den bovensten stadgraven tot visscherij zouden hebben met den Hagen van de Eschpoort tot aan de Aa en het toezicht doen uitoefenen door schutten, zooals ten tijde van Evert van der Eze, door de stad gekleed met kovels, waarvan de Heer van Almelo de helft zoude betalen, terwijl hij aan deze schutten op hun jaarlijksch feest van papegaaischieten twee zwanen of twee schapen zou geven.
Zoo was dan in een loo een kern van een dorp met kapel ontstaan, dat zich tot stad met parochiekerk ontwikkeld had, onder den rook van een kasteel (castrum de Almelo 1297, fortalitium de Almelo 1371), bewoond door een Heer, die dit grondgebied misschien onmiddellijk van den Keizer in leen had ontvangen, misschien het zoo maar geoccupeerd had, maar in elk geval het bezat, geheel onafhankelijk van den Landsheer van Overijssel.
Toen Egbert van Heker, gewoonlijk Egbert van Almelo geheeten, zijn vader omstreeks 1400 opvolgde, was de toestand in zoo ver veranderd, dat zijne meergenoemde ouders met den Landsheer van Overijssel in 1367 en 1394 waren overeengekomen, dat zij zonder zijn verlof hun huis, slot en veste nooit in andere handen dan die van den Bisschop van Utrecht zouden brengen.
De nieuwe Heer van Almelo schonk in 1406 met zijne moeder aan den priester Klemme al hun recht op de wildernis Sibculo, het later zoo bekende klooster, sloot in 1405 het bovenvermeld verdrag over den weg van den Ham over het Daarlervonder in Salland, die door de Heerlijkheid Almelo naar Twenthe zou voeren en gaf in 1407 met zijne moeder en zijne vrouw Elisabeth van Voerst toestemming tot de uitgifte in erfpacht van na te melden terrein door den pastoor Hilbinck aan Johan van Ommen, overste van St. Janskamp, die het in 1409 ten geschenke gaf aan de zusters van den derden regel van St. Franciscus. In den erfpachtsbrief van 1407 wordt het terrein omschreven als eene ‘weere, mit gaerde ende mit dycke, die daer uitgaat aan Pouweling brugge, daer van oldes de wedeme van Almelo op plach te staan ende noch in der wedeme hoort, mit water, mit weide, mit torve ende mit twijge, als sij gelegen is bij Almelo tusschen den essche ende der Stads hagen’. Het was dus een terrein buiten de stad. Ik leg hier eenigen nadruk op, omdat ik de meening voorsta, dat de ouders van dezen Heer van Almelo reeds stadrecht aan hun Almelo hebben gegeven.
En zoo kunnen de grenzen der toenmalige stad ongeveer aldus omschreven worden. De noordelijke grens was de Eschpoort; daar, nabij de kerk en het kasteel waren de eerste huizen verrezen; dit gedeelte vormde dan ook, tot de molenbrug of tot de eerstvolgende brug over de Aa, dus met inbegrip van ‘de Werf’ in 1420 genoemd, de oude stad. De Hagen vormde de westelijke, het Huis Almelo de oostelijke grens.
In 1452 droeg Egbert, heer van Almelo, wiens zoon Wolter in 1435 afstand van alle aanspraken had gedaan, aan zijn zoon Johan de heerlijkheid over, die er in Januari 1453 door den bisschop mede beleend werd en met Johanna van Reede gehuwd was. Hun echt was kinderloos en reeds in 1457 droeg hij de heerlijkheid over aan zijn neef Sweder van Bekeren, zich noemende van Rechteren, heer van Voorst en Keppel, die er in dat jaar mee beleend werd en Elisabeth van Homoet tot vrouw had. Tusschen hem en de Schepenen, raad en gemeente der stad, rezen vele punten van geschil, waaromtrent ‘sendeboeden’ of afgezanten van de steden Deventer en Oldenzaal met den Prior van Albergen en andere dedingsvrienden in 1462 een minnelijk vergelijk tot stand brachten.
Over het recht van naderkoop werd verstaan, dat burgers of inwoners van Almelo hun huizen of woningen binnen Almelo willende verkoopen, dit vrijelijk mochten doen aan wien zij wilden, maar dat een verkooper gehouden was na het treffen der overeenkomst het verkochte in koop aan te bieden aan den Heer van Almelo, die binnen een maand tijds daarna den koopprijs moest betalen, daar anders de koopovereenkomst van kracht bleef. Omtrent het onderhoud der bruggen binnen de stad en voor de poorten, verstonden zij, dat de Schepenen en burgers deze moesten ‘holden ende maecken’ en de Heer van Almelo kon volstaan met een tegemoetkoming in de kosten, indien hem dit beliefde. Allerlei andere geschilpunten werden daarbij bijgelegd. Ook het huwelijk van dezen Heer van Almelo bleef kinderloos, zoodat hij in 1471 de heerschap van Almelo overdroeg aan zijn broeder Otto, die sedert 1450 heer van Rechteren was en in 1490 overleed. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Johan, die eerst in 1485 door den bisschop beleend werd en in 1500 kinderloos stierf. Zijn broeder Adolf volgde hem op.
Op Zondag 16 Mei 1506 werd aan den aanzienlijken en heldhaftigen Heer Adolf van Rechteren als Jonker om zooveel als wezentlijke bezitter der Heerheid van Almelo voor den keizerlijken notaris Ludolph van Ittersum beteekend de op 9 Mei bevorens door den Officiaal van den Proost der Plechelmikerk te Oldenzaal en van den Aartsdiaken van Twenthe gedane uitspraak over de kosten in de procedure tusschen het klooster Albergen en zijn wijlen broeder Johan gevoerd. De procedure had geloopen over den stuw van het zomerwater en bij uitspraak op de hoofdzaak van 10 November 1496 was de aanzienlijke Heer Jan van Rechteren, Jonker der Heerlijkheid Almelo, schildknaap van het sticht van Utrecht als gedaagde in de zaak van het klooster als aanlegger veroordeeld om de waterleidingen, voor de dienstplichtigheid van het zomerwater voor den molen te Almelo op te stoppen, op te houden en op te stuwen, op zekere bijzondere en gezette tijden, in de processtukken vermeld, te moeten openzetten of om het geld, voor zoodanige openzetting verstrekt en betaald, weer te geven en uit te keeren, met veroordeeling in de later te begrooten kosten van het geding.
Adolf van Hekeren, genaamd van Rechteren, was gehuwd met Catharina de Cocq van Opijnen en werd in 1520 opgevolgd door den oudsten zoon uit dit huwelijk, Hendrik van Hekeren of van Rechteren, die op 10 Mei 1520 door den bisschop met Almelo beleend werd. Toch schijnt diens moeder als mede-erfgename of als vrucht¬gebruikster het huis Almelo bewoond te hebben, zooals uit het volgende blijkt.
In 1520 was er tusschen Kampen en Zwolle een twist over de tolheffing op het Zwartewater gerezen en had Zwolle zijn toevlucht tot den Hertog van Gelre genomen en dezen met zijn troepen in Overijssel gehaald, die ook in Twenthe een inval deden. Wat Almelo in 1522 daaronder leed, is opgeteekend in de latijnsche kroniek van den prior van het klooster Albergen, waaraan ik het volgende ontleen. Catharina de Cocq van Opijnen voornoemd had op het huis Almelo, dat door zijne ligging zeer sterk en een geschikt roovershol was, gemakkelijk versterkt en met weinig manschappen verdedigd kon worden, ook bezetting moeten nemen, maar dit nagelaten uit overdreven zuinigheid, naar vrouwenaard, en geen voldoende voorzorgsmaatregelen genomen. Het landsbestuur riep nu een kapitein uit Oldenzaal op met 30 soldaten en legde deze als garnizoen op het huis, opdat de Gelderschen het niet in hunne macht zouden krijgen en van daar uit het land onherstelbaar nadeel toebrengen. Deze soldaten, tot bescherming van het huis gezonden, behandelden aanvankelijk de lieden der heerlijkheid eenigszins zacht, maar begonnen al spoedig troepsgewijze over de landhoeven der boeren te zwerven en ganzen, kippen en eenden mee te nemen; hiermede niet tevreden en van een eenvoudigen maaltijd niet gediend, namen zij ook schapen, ossen en ander eetbaar vee, graan voor het bakken van brood en het brouwen van bier bestemd, weg, waar zij het maar krijgen konden, onder het voorgeven, dat zij, als zij hunne soldij ontvingen, dit alles zouden betalen. Deze, slecht onder appèl staande, soldaten verteerden dagelijks veel met door hen uitgenoodigde tafelschuimers en lichtekooien, die hen voortdurend tot roof aanzetten en hun de meer gegoeden aanwezen. Geheel het volk zuchtte onder dit voortdurend wegrooven van hetgeen zij voor zich en hun gezin bespaard hadden. Toen de tijd aanhield, groeide ook de soldij der soldaten in 't groot aan, maar hun werd niets uitbetaald en daar zij geen penning op zak hadden, weigerde het volk hun het noodige te verkoopen, waarover verbitterd, zij hunne rooftochten niet langer beperkten tot het landvolk, maar ook het Zusterklooster nabij Almelo aanvielen. Dagelijks kwamen zij bij de zusters om hunne onverzadelijke buiken te vullen met de nooddruft der zusters, terwijl zij bovendien met geweld zich haar vee toeeigenden. Zelfs den besten os, dien de zusters hadden moeten slachten, namen de soldaten mee en aten dien op, terwijl zij ook een trekos meenamen en dien slachtten. De zusters hierdoor in het nauw gebracht, brachten de overige stilletjes weg en slachtten of bewaarden ze in een andere landstreek, daar zij ze niet durfden bewaren in eigen huis, omdat de soldaten gedreigd hadden alle ossen te zullen wegvoeren en opeten. Ook de met eikels vetgemeste varkens slachtten zij op afgelegen plaatsen, uit vrees voor de soldaten. Bovendien kwamen deze dagelijks met dreigementen en eischten nu zout, dan bier, dan weer wat anders van de zusters, wier gemoederen daardoor bitter gestemd werden.
Ten lange leste, toen men in gebreke bleef aan de soldaten hun verdiende soldij te betalen, waagden zij nog ergere dingen te bestaan: zij namen enkele van de meer gegoede landlieden gevangen en wierpen hen in de boeien, met bedreiging dat zij hen buitenslands zouden voeren, als zij niet beloofden de van hen afgeperste gelden te betalen. Hierdoor verschrikt namen de overigen de vlucht en verborgen zich bij vrienden: onder deze ook de biechtvader der zusters, pater Hendrik van Utrecht, die uit vrees van gevangen genomen te worden, behoedzaam vluchtte en zich in het klooster Albergen verschool. Zoo had de vrees voor die soldaten allen te pakken; niemand waagde er zich aan hun crediet te verleenen. En 't was wel wonder, dat zoo'n klein troepje soldaten zoo de schrik onder allen kon hebben, dat men zich niet verstoutte zich te verdedigen of hen tegen te spreken, maar hun toeliet naar welgevallen te doen wat zij wilden. Ziende, dat niemand zich tegen hen durfde te verzetten, vexeerden zij niet alleen de ingezetenen der Heerlijkheid Almelo, maar brachten zij ook over de omliggenden ondragelijk leed. Zelfs was de Vrouwe van Almelo niet veilig voor hunne insolentien, en moest zij niet alleen veel smaad en beleediging verduren, maar ook veel opbrengen. Terwijl nu allen onnoemelijk veel ellende door de soldaten leden, spaarden zij de burgers van het stedeken, of omdat zij bang voor hen waren, of omdat zij medelijden met hen hadden, daar ze het niet te breed hadden en niet veel kosten konden lijden. Zoo ongeveer heeft de prior Joannes van Lochem te boek gesteld, wat Almelo onder den Zwolschen oorlog leed.
Op nieuw was uit dezen oorlog gebleken, dat de bisschop van Utrecht onmachtig was om Overijssel behoorlijk tegen zijn nabuur, den hertog van Gelre, te beschermen. Gevolg daarvan was dan ook, dat bisschop Hendrik van Beijeren zich genoodzaakt zag, met toestemming van het kapittel, Overijssel aan Keizer Karel V af te staan, welke afstand in Januari 1528 door Ridderschap en Steden aangenomen en in Augustus 1529, wat het kerkelijke betreft, door den Paus goedgekeurd werd. Zoo trad dan Karel V als Heer van de landen over den IJssel op, voor wiens troepen de Hertog van Gelre reeds spoedig uit Overijssel moest wijken. Toen de Keizer in 1555 het bestuur over de Nederlandsche gewesten aan zijn zoon Philips wilde overdragen, ontbood hij ook de Staten van Overijssel naar Brussel, om bij den afstand der regeering tegenwoordig te zijn. Deze weigerden echter te Brussel te komen, als zijnde dit strijdig met hunne oude herkomsten, die meebrachten, dat ieder nieuwe bisschop op Spoolderberg moest komen, om als Landsheer gehuldigd te worden, na eerst zijnerzijds de oude privilegiën bevestigd te hebben. En zoo werd het einde December 1556, voordat de Stadhouder Johan van Ligne, graaf van Aremberg, te Deventer namens den Keizer Ridderschap en Steden ontsloeg van den aan Karel V gedanen eed, en namens Philips schriftelijk aan de Staten den eed aflegde; waarna deze wederkeerig den eed van trouw en gehoorzaamheid aan den nieuwen Landsheer zwoeren. De verandering van Staatsbewind had ook de Heerlijkheid Almelo leenroerig gemaakt aan Keizer Karel V en later aan Koning Philips van Spanje.
Wat er na den Zwolschen en gedurende het begin van den tachtigjarigen oorlog met de Heerlijkheid geschiedde, is belangrijk, om den invloed van eene geslepene vrouw te leeren kennen. Hendrik van Hekeren was door den bisschop met de Heerlijkheid beleend, terwijl zijne moeder het Huis Almelo bewoonde. Hij was, na een kinderloos huwelijk met Walravia van Rossem, in 1556 hertrouwd met Agnes, dochter van Burchard van Westerholt en Rudolfa de Vos van Steenwijk, zijnde ook uit dit huwelijk geen kind geboren. Hij had haar den eigendom zijner roerende goederen en het vruchtgebruik zijner onroerende goederen gegeven, wat door Koning Philips als leenheer in 1556 toegestaan werd. Bovendien wist zij van hem gedaan te krijgen, dat hij de Heerlijkheid Almelo in haar geslacht liet overgaan, door aan haren broeder Herman van Westerholt de Heerlijkheid te verkoopen, die dan ook in 1562 door Koning Philips er mede beleend werd. Bij den verkoop had hij zich echter het levenslang vruchtgebruik voorbehouden en zich, wat de betaling betreft, tevreden gesteld met eene schuldbekentenis, die hij vermoedelijk weder aan zijne vrouw vereerd had, in wier handen zij zich althans na zijnen dood bevond. Op zijn sterfbed had de verkooper echter uitdrukkelijk verklaard, dat hij zelf en niemand anders Heer van Almelo was, uit welk een en ander een langdurig proces over den eigendom der Heerlijkheid ontstond. In 1580 wendden Zeger, Hendrik en Otto van Hekeren, genaamd van Rechteren, broeders van den overleden Hendrik van Hekeren, zich als naasten in den bloede bij verzoekschrift tot Ridderschap en Steden met het dringend verzoek om de plannen en handelingen hunner schoonzuster tegen te gaan, maar deze nam in hetzelfde jaar een nieuwen echtgenoot Rutger Torck tot Voorhelm, dien zij, wat het vruchtgebruik betreft, met de Heerlijkheid liet beleenen. Ondertusschen overleed haar broeder Herman van Westerholt, wiens kinderen in 1586 met de Heerlijkheid beleend werden; einde 1592 of begin '93 overleed Torck en zij verkreeg nu van de Staten van Overijssel in Februari 1606 zelve de beleening met de Heerlijkheid, welke zij, voorbehoudens haar vruchtgebruik, weer overdroeg aan haren neef Gerhard van Oer, die er in Januari 1607 mede beleend werd. Na lang procedeeren werd, op grond dat niemand anders dan door middel van uiterste wilsbeschikking vruchtgebruik en bloote eigendom van elkander kon afscheiden, het koopcontract indertijd door den Heer van Almelo met Herman van Westerholt gesloten, nietig en van onwaarde verklaard, overeenkomstig het advies van den advocaat Busius, en trad een kleinzoon van een der genoemde naaste bloedverwanten in de rechten van zijn oud-oom Hendrik van Hekeren. In Mei 1620 werd deze, Johan van Rechteren tot Rechteren, die in 1616 met Joachima van Wijhe getrouwd was, door de Staten van Overijssel met de Heerlijkheid Almelo beleend.
Omstreeks 1570 had Koning Philips van bijna alle versterkte plaatsen in de Nederlanden door den cartograaph Jacobus van Deventer platte gronden laten maken: die van Almelo, in het Rijksarchief te Madrid berustende, bestaat uit eene grootere afbeelding, waarop de huizen in rood, het water in blauw aangegeven, de straten in en de wegen om de stad door stippellijnen aangewezen zijn, en daaronder een kleinere, waarop de huizen tusschen de poorten niet geteekend, maar de poorten, kerk, molens en het klooster met namen vermeld zijn.
Op vorenstaanden, naar de kleinere afbeelding genomen, afdruk duidt porta in het noorden der stad de Eschpoort nabij de kerk (templum) aan; ten westen er van ligt het Huis Almelo, op een verderen afstand van de kerk, dan de beschrijving van de inrichting der kapel in 1299 doet vermoeden. De andere porta is de Nijstadspoort, die voorbij de Werf het nieuwe gedeelte der stad afsloot. Dit gedeelte, in 1460 de Nijstad binnen Almelo geheeten, is eene verlenging der stadsstraat in zuidelijke richting, aan welker einde de Nijstadspoort stond en de nije stadsgraven, later Schuttenbeek, liep en nu de Schuttenstraat zich bevindt. Zoo werd in 1544 een aandeel in een huis en erf verkocht, gelegen vor de nygstad poerten aan den graven. Ook buiten de poorten strekte zich het stadswigbold, de jurisdictie der stad, uit. Voor de gemeene schepenen en raad der stad toch werd in 1552 door de raadlieden der parochiekerk, met toestemming van den pastoor ter Bruggen en Hendrik van Rechteren, Heer van Almelo, een ‘goerden land buiten der Nygstadt poerten gelegen’ verkocht, in 1555 opdracht gedaan van een goerden buiten den eschpoerten in dem slage an der doelen gelegen an der stege, en in 1568 van twee vrije gaardens, door Hermen Bruggenkatte gekocht, ‘alse gelegen buiten der nyen stadtz porte tusschen mijns Junckeren hoffkamp gaerden ende tusschen Derick Wijchers gaerden’. Door mola worden de door den ‘mollenstroem’ gedreven olie- en watermolen bij de Molenbrug en de Werf aangeduid. Even over de Molenbrug liep ter hoogte van de tegenwoordige Hofstraat, een dijk, des Junckeren dijck, uit de stad naar het kasteel Almelo en wel over de brug, later Gruttersbrug geheeten, in de tuinen van het Huis en zulks in eene richting, welke doet vermoeden, dat de hoofdingang destijds in het zuidoostelijk gedeelte er van was.
Door Sorores (Zusters) is het terrein aangewezen van het aan St. Catharina gewijde klooster, dat buiten den Hagen gelegen, zich in de breedte over het tegenwoordige Marktplein, de Havenkom en het begin der Bakenstraat uitstrekte en in de diepte verder liep dan het tegenwoordig stationsemplacement, alles wat daar tusschen lag als aanhoorigheid omvattende.
Omstreeks het einde der 13e eeuw ontstaan, is het Zusterklooster in het begin der 15de eeuw naar de vorenomschreven, op de kaart aangegeven, plaats overgebracht en zijn daar na 1409 de gebouwen verrezen. Het klooster met al wat er toebehoorde in Almelo en Vriezenveen, werd, toen na de reformatie de roomsche kerkegoederen verdeeld werden, bij accoord van 5 Maart 1664 tusschen Ridderschap en den Heer van Almelo, Zeger van Rechteren, aangegaan, aan dezen afgestaan. De Zusters namen de wijk naar het klooster te Glane en in 1665 werden de kloostergebouwen afgebroken. Toen is dicht bij de plaats, waar het klooster stond, door den Heer van Almelo een huis gesticht, waarin aan eenige arme huisgezinnen woning en levensonderhoud verstrekt werd. Dit armenhuis zal, naar de overlevering wil, uit de afbraak van het oude klooster gebouwd zijn, daarvan wellicht den naam Klooster behouden hebben en gestaan hebben bij de vroegere Paaschweide, aan de noordzijde der Havenkom. Zonder door eenige bepaling van het accoord daartoe verplicht te zijn, had de Heer van Almelo dit armenhuis doen opbouwen, dat bouwvallig geworden, omstreeks 1834 is afgebroken, terwijl er aan den toen pas aangelegden straatweg naar Wierden een Armengesticht verrees, dat den naam Klooster behield, in welks voorgevel een groote steen met uitgehouwen wapen den naam van den stichter A.F.L. rijksgraaf van Rechteren en Limpurg in herinnering hield. In 1899 is ook dit hierachter afgebeeld gebouw gesloopt, dat met het oude St. Catharina-klooster niets te maken heeft, dan dat het op de aanhoorigheid er van gebouwd is. Sedert is daar het kantoor verrezen van de Koninklijke Stoomweverij, waarvan de etablissementen te Nijverdal liggen.
De voormelde plattegrond schijnt mij, bij vergelijking met anderen van dezelfde hand, niet bijzonder zorgvuldig afgewerkt te zijn, daar het ‘raethusz’ in 1545 genoemd en ‘des Hilligen Cruces gasthus’, in acten van 1545 en 1548 voorkomende, er niet op aangeduid zijn en evenmin de voor een versterkte plaats meer belangrijke bergvrede (belfroet, wacht- of verdedigingstoren, torenvormig bolwerk) en de stads ‘ronneboem’; tenzij men moet aannemen, dat toen reeds ‘dat berchvrede mit der stede’, dus de toren met het erf, door de stad afgebroken en verkocht was tegen een jaarlijkschen tijns van ‘vijffteijn currente krumsterte’ en dat de in 1581 genoemde ronneboom na het maken der kaart als slag- of afsluitboom is geplaatst. De plattegrond geeft ons dus de grenzen der stad bij den aanvang van den tachtigjarigen oorlog, waarin zij volgens Halma zooveel geleden heeft, ‘dat ze van eene stadt een vlek is geworden of een open steedtje’, dus ontmanteld is.
Een aaneengeschakelde reeks van feiten uit den tachtigjarigen oorlog met Spanje is, wat Almelo betreft, niet tot ons gekomen: men moet zich met allerlei verspreide gegevens, ten deele op het schutblad van een oud stadboek bewaard, tevreden stellen, als men zich een voorstelling van den toestand hier ter plaatse wil vormen.
Uit het voorafgaande volgt, dat op het Huis Almelo onder Agnes van Westerholt en Rutger Torck, gold:
Den Coninck van Hispaniën
Heb ik altijd geëerd;
al klaagde de Drost van Twenthe van Spaansche zijde voortdurend over den onwil van den bezitter van het Huis Almelo, om hem een gedeelte der door dezen ontvangen boeten af te staan.
De inwoners der stad en de plattelandsbevolking bleven dan ook aan den Spaanschen Koning als Landsheer aanvankelijk getrouw. De boeren uit de Heerlijkheid Almelo werkten in 1582 vrijwillig een dag mede in het verschansen van het huis Twikkel, toen eigendom van Goessen van Raesfelt, gewezen Drost van Twenthe, die op na te melden lijst onder de Spaanschgezinden voorkomt.
Toen er van Spaansche zijde een kohier van 's Konings vijanden in Salland en Twenthe opgemaakt werd, wier goederen voor verbeurdverklaring bestemd waren, besloot de Landdag van Overijssel ook zoodanige lijst van personen en corporatiën in deze provincie, die met het Hof van Madrid heulden, op te maken en plaatste bij besluit van 16 November 1582 daarop, behalve van Raesfelt en anderen, den Heer van Almelo, het klooster te Almelo en Herman van Westerholt.
In een uittreksel van den omslag over de kerspelen in Overijssel, tot onderhoud der garnizoenen, in December 1585, leest men: ‘Stedeken van Almeloe met het gerichte, daervan het stedeken is verbrant’, dat op eene bijdrage van f 150 aangeslagen was. Of deze brand reeds gevolg van den oorlogstoestand was, is mij niet gebleken; toch is het niet onwaarschijnlijk, dat Staatsche soldaten hier hadden huis gehouden. Zeker is dit in 1587 het geval geweest, toen in de maand Juni in en om Almelo het ‘Vive de Geus’ klonk en hier 32 huizen verbrand werden door Geuzen of Staatsche troepen, die onder ritmeester Van Balen van uit Lochem een inval in Almelo deden.
In September 1587 was de Spaansche Stadhouder Verdugo bevreesd, dat de vijand, die zich in de buurt van Zwolle verzamelde, in Twenthe zou vallen en gaf hij den Drost van Twenthe last om bij de boeren aan te dringen om hun gewas in de steden te brengen en de edelen te vermanen hunne huizen te versterken, wat de Drost bij kerkespraak ook in het gericht van Almelo bekend maakte. In Maart 1589 gelastte Verdugo den Drost om de ‘huisluiden’ te wapenen en de bekwaamsten te Enschede en Ootmarsum in garnizoen te leggen; daar de vijand een aanslag op eenige plaatsen in Twenthe in het schild voerde en tot dit doel de huisluiden van de gerichten, o.a. te Almelo te monsteren, hetgeen niet belette, dat in Mei 1589 Almelo weder door de Geuzen uit Lochem geplunderd werd. Op 24 November 1590 deden de Geuzen onder kapitein Leswein met ruiters en voetvolk een vergeefschen aanval op het Huis Almelo; den 17den December van dit jaar overnachtte een Staatsch overste, de graaf van Overstein met een inval van ruiters en voetvolk te Almelo, waaromtrent overigens niets bekend is. Dit kan een rustig doortrekken geweest zijn, want uit brieven van 1591 van Herman van Westerholt ter Coppele, in het stift Münster 4 mijlen van Oldenzaal gelegen, aan den Drost van Twenthe blijkt, dat de Staatsche oversten, de graven van Hollach en van Overstein, oneenigheden hadden gekregen en de eerste met den Graaf van Nassau op Grave was getrokken en in het stift van Münster erg opdrong, terwijl de andere weer met zijn volk naar zijn kwartier was gegaan. In Juni 1591 werden onder meer Richter en Borgemeisteren te Almelo door den Drost op last van Verdugo aangeschreven, om, daar deze met het leger naderde, zooveel mogelijk te laten bakken en brouwen, zoodat er brood en bier overvloedig in voorraad was.
Herman graaf van den Berg, die bij afwezigheid van den stadhouder het bevel voerde, zond in Augustus 1591 uit Oldenzaal ongeveer dertig soldaten uit het vendel van hopman Boijmer aan Rutger Torck, om deze in het Huis Almelo op te nemen en daar de wacht te laten doen of anders ze wel verschanst en achter een borst¬wering op den voorhof van het Huis te plaatsen. In den geleidenden brief van 16 Augustus geeft hij als reden daarvoor op, dat Berend van Bevervoerde onlangs het huis Weemsele had ingenomen en dit nog met ‘desz viants garnisoen unde krijchsvolck inholdende isz’, dat zich proviandeert uit de naburige plaatsen en vlekken, zooals uit het ‘fleck Almeloe’; terwijl hem gelast is de naastbij gelegen huizen te bewaren en van bezetting te voorzien, opdat deze niet tot nadeel van den Koning en de landschap bij verrassing genomen worden. In Juni 1593 was het Huis Almelo in de handen der Staatschen, zooals blijkt uit een brief door Albrecht van Ittersum den 28en Juni uit Zwolle gericht aan den hopman Jacob Muersz te Ootmarsum, waarbij hij er op wijst, dat het Huis Almelo, waarvan de Heer voor een half jaar gestorven is, door den vijand, de Staatschen, genomen is en nog door diens weduwe, des schrijvers bloedverwante eene oude bedaagde dame, als vruchtgebruikster bewoond wordt, en dat de inneming van het Huis niet met haren wil is geschied, zooals de geadresseerde wel kan begrijpen. Hij herinnert er hem verder aan, dat zij in het bezit van een vrijgeleide is van Zijne Exc. en den Raad van State en verzoekt vriendelijk, dat de onder Muersz staande soldaten zich daaraan zouden houden. Aan het slot van den brief schrijft hij: ‘Up datselve huesz sijnnen noch schoene jufferkens, moeten wir alse jufferenhalven alse trouwe servatoren, welle doen’.
Nijhoff schrijft de inneming toe aan graaf Frederik van den Berg; ten onrechte, want deze, die in September 1593 met het Koninklijk leger voorbij Oldenzaal was getrokken en het huis Saasveld, waar men in Mei 1588 geweigerd had Spaansch garnizoen te ontvangen en waar nu Staatsch garnizoen lag, weer had ingenomen en Ootmarsum heroverd, was in Juni te voren niet in Staatschen dienst. Zoowel Herman als Frederik van den Berg, volle neven van Prins Maurits, waren, nadat hun vader Wi11em IV, graaf van den Berg, die met Maria van Nassau, zuster van Prins Wi11em I, getrouwd was, de partij van den Prins verlaten en zich met het Hof van Spanje verzoend had, steeds in Spaanschen dienst, al waren beiden vroeger ook in Staatschen dienst geweest.
Ik meen te mogen aannemen dat in 1597, toen Prins Maurits na het ruitergevecht bij Turnhout, Enschede, Ootmarsum en Oldenzaal veroverde, Almelo nog in de handen der Staatschen was en dit gebleven is tot den inval van Spinola in Twenthe in 1605.
In Augustus van dit jaar ontbood Hendrik graaf van den Berg, in Spaanschen dienst evenals zijne genoemde broeders, uit Oldenzaal de ingezetenen van Almelo om met een zeker aantal manschappen aan de fortificatiën van Oldenzaal te komen arbeiden. Een der officieren uit het gericht Almelo verscheen daarop bij hem en betoogde hem, dat zij naar oude gewoonten van al zulken arbeid vrij waren. Hij gaf toen eene verklaring af, dat zijn oponthoud de Almeloschen niet zoude praejudicieeren. In 1607 lag er Spaansch garnizoen op het Huis Almelo, dat in de Paaschweek van dit jaar, op Woensdag 11 April, belegerd werd door den Drost van Salland, van Warmelo en dien van Haaksbergen, Diepenheim en Lage, Ripperda met vele ruiters en voetknechten en beschoten met klein en grof geschut. De ‘Konningschen’, die, slechts weinigen in getal, de bezetting van het Huis vormden, verdedigden zich zoo krachtig, dat de Staatschen Donderdagavond weer moesten aftrekken, ieder naar zijn eigen garnizoen.; - het voetvolk was in de stad ingekwartierd, de ruiterij om de stad heen, te Vriezenveen en elders.
Tijdens het twaalfjarig bestand gold hier de neutraliteit, die mede bracht, dat in bestuurs- en geloofsaangelegenheid alles bleef in den toestand, waarin het zich bij den aanvang van het bestand bevond. Zoodanige neutraliteit, die vrijheid van godsdienstuitoefening mede bracht, heeft Almelo ook genoten van 1626 tot 1632 gedurende het interim van Oldenzaal krachtens tractaat van Rosendaal.
Tijdens het bestuur van Koning Philips over Overijssel, werd bij bul van paus Paulus IV van 12 Mei 1559 Deventer tot een afzonderlijk bisdom gemaakt, waaronder Almelo werd ingedeeld. In 1570 was de bisschopszetel door Aegidius de Monte bezet, die volgens zijne instructien, van den hertog van Alva ontvangen, spoedig de kerken van zijn bisdom ging bezoeken. Van deze, in 1571 gehouden, kerkelijke visitatie, is een boek aangelegd, dat lang zoek geweest is en in 1888 werd uitgegeven. Omtrent ‘Almeloe’ is daarin opgeteekend, dat kerkpatroon was de H. Georgius en pastoor Joannes Holman, die dagelijks een hoogmis moest doen en op Zon- en feestdagen een predicatie houden en dat de begeving der pastoorsplaats toekwam aan den Heer van Almelo. Dertig jaar later, in 1601, was deze pastoor Holtman nog in dienst, toen hij op de gereformeerde classis te Oldenzaal in October van dit jaar gehouden, ontboden werd: in de handelingen van deze classis is omtrent hem opgeteekend: ‘Die pastor van Almeloe Joannes Holtman heeft sich verclaert to willen verstaen tot die onderteickeninghe ende anneminghe van de Christelicke Gereformeerde Religie ende ordeninge der kercken, gelijck oock tot die gemeentschap des heiligen aventmaels, ende in allen zich conform te stellen der gereformeerder Religie’.
Dat Holman of Holtman eenige jaren na het tot stand komen van het twaalfjarig bestand overleden is, blijkt uit een rapport van den predikant Roothuis te Deventer van omstreeks 1619, die daarin opteekent, dat de aanleiding, waarom er te Almelo een andere predikant is aangesteld, niet daarin gelegen was, dat de oude pastoor weer van religie was veranderd, maar omdat hij zich op zijn ouden dag bezwaard gevoelde voor de gemeente openlijk belijdenis te doen van de gereformeerde religie en ook bevreesd was, dat de tijden wel eens weer konden veranderen en hij dan verdreven kon worden. Hij werd in 1611 niet meer tot de goede pastoors gerekend, toen de deken van Oldenzaal, Rovenius, in een brief aan den apostolischen vicaris Sasbold Vosmeer alle bezette pastoorsplaatsen in Twenthe stuk voor stuk naging, omtrent de dienstdoende pastoors zijne opmerkingen maakte, van dien te Almelo aanteekende, dat hij de Luthersche leer omhelsd had en omtrent den in het Zusterklooster te Almelo dienstdoenden pater Petrus Kleijs schreef, dat hij al te erg aan den drank verslaafd was. Holtman schijnt in 1613 vervangen te zijn door Christofer Ledeboer, zooals uit familieaanteekeningen blijkt: deze was als paedagoog op het huis Weleveld gekomen, waar de familie Schele woonde, die de Luthersche of Augsburgsche confessie was toegedaan, en zelf ook Luthersch prediker. In Juli 1619 echter meldde ‘Christophorus Leidebür tot Almeloe pastoir’ zich uit zich zelven en geheel vrijwillig aan bij den predikant Roothuis te Deventer, een ijverig voorstander der Calvinistische of gereformeerde leer, wien hij zijne instemming met deze leer op het punt van het avondmaal betuigde en verklaarde, dat hij niet langer de dwaling der Lutherschen hieromtrent, de consubstantiatieleer, aanhing, onder aanbod om zijne confessie mondeling en schriftelijk voor de classis af te leggen. Dit geschiedde in de classicale vergadering van 6 Augustus 1619, waarin de belijdenis van Leidebür voorgelezen en onderzocht werd: hij bekende wel te voren de Luthersche confessie toegedaan te zijn geweest, maar door het lezen van gereformeerde schrijvers van gevoelen te zijn veranderd, verklarende het met de gereformeerde leer en hare kerkceremoniën eens te zijn. Nu werd hem opgedragen eene nieuwe wettige beroeping schriftelijk over te leggen alsmede getuigschriften omtrent zijn levenswandel, welk een en ander hij in September 1619 in de vergadering der classis deed, die ze goedkeurde en hem na belofte en handtasting in de classis bevestigde, voorbehoudens de goedkeuring van den Landdrost. Bij resolutie van Ridderschap en Steden van 2 Juni 1620 werd op het verzoek van de deputaten der provinciale Synode van Overijssel verstaan, dat de approbatie van den kerkedienst te Almelo niet bij den Landdrost van Twenthe behoort, maar aan den Heer van Almelo competeert, zoodat de approbatie ook bij dezen zal moeten verzocht en tevens de Heer van Almelo aangezocht worden om den predikant te Almelo niet te verhinderen in het verrichten der kerkelijke ceremoniën, die hem door de classis opgelegd werden, hetgeen deze verklaarde te willen nakomen. In dezelfde vergadering was ook aan de orde het verzoek der deputaten om aan den Bagijnenpater te Almelo zijn prediken in het klooster te verbieden, als strekkende tot afleiding der huislieden uit de kerk, maar Ridderschap en Steden namen daaromtrent geene beslissing. Zoo was dan Almelo onderhoorig geworden aan de Calvinistische classis van Deventer en de kerk, die reeds met den overgang van pastoor Holtman van eene roomsche parochiekerk een Luthersche kerk geworden was, met den overgang van den predikant Ledeboer tot de ‘Geneefsche disciplijne’ eene gereformeerde kerk geworden.
De roomschgezinden, voorzooveel zij hun pastoor niet gevolgd waren, konden gedurende het twaalfjarig bestand hun geestelijken bijstand verkrijgen van den pater uit het Zusterklooster en mochten zich ook nog een tijdlang daarna in de vrije uitoefening van hunnen godsdienst verheugen, toen de Capucijner pater Bonaventura ter Hoente niet alleen de zorg over het Zusterklooster had, maar ook over een groot gedeelte van Twenthe de geestelijke bediening waarnam van 1626-32. Toen de Staten van Overijssel in December 1632 het tractaat van Rozendaal introkken, werd dit onder anderen aan pater Bonaventura door een trompetter der Staten opgezegd; hij bleef echter tot zijn dood (in 1652) te Almelo in stilte zijne geloofsgenooten bijstaan. In het openbaar ging dit niet, want de classis van Deventer zorgde voor allerlei maatregelen tegen de aanhangers der oude kerkleer en hetgeen daarvan was overgebleven. Zoo droeg de classis in 1634 aan den predikant Ledeboer op, dat hij zich moest bevlijtigen, dat de afgodische schilderijen, die op den muur op het koor in de kerk te Almelo ‘gemaelt’ stonden, werden overgewit. De witkwast moest vermoedelijk een mooie muurschildering er onder werken.
Johan van Rechteren, in 1620 met de Heerlijkheid beleend, was een zoon van Zeger van Hekeren van Rechteren en Margaretha van Munster; in 1618 in den Landdag van Overijssel toegelaten, legde hij ook den eed van 30 Juni af, welke van de leden geëischt werd bij het ten einde loopen van het twaalfjarig bestand, als inhoudende instemming met de gereformeerde religie en dientengevolge uitsluiting van de roomschgezinde leden van den Landdag medebrengende. Hij overleed 1 Januari 1641, na in 1638 de verschillen tusschen hem en de gezamenlijke ingezetenen van Vriezenveen omtrent nieuw aangemaakte gronden gerezen, door tusschenspraak van wederzijds gekozen scheidsvrienden bijgelegd te hebben, welke dading door de Staten van Overijssel, als leenheeren, werd goedgekeurd en bevestigd. Hij werd als Heer van Almelo opgevolgd door zijn oudsten in 1623 geboren zoon Zeger van Rechteren, die in 1644 in den Landdag toegelaten en in 1649 met Almelo beleend werd. Deze was voortdurend in oneenigheden gewikkeld met het bestuur en de ingezetenen der stad over de burgemeesterskeur, de jacht, enz. Ondanks alle daaromtrent gesloten accoorden, rezen deze telkens weder op, totdat in 1660 over de misverstanden en kwestiën, die reeds tot kostbare procedures hadden aanleiding gegeven, door den Drost van Twenthe A.H. van Raesfelt tot Twickelo, den Burgemeester van Deventer Dr. H. Nilant en dien van Zwolle Dr. W. Roijer als gecommitteerden van Ridderschap en Steden, bij scheidsrechterlijke uitspraak beslist werd.
In 1662 deed hij een nieuw huis bouwen of wel het toen bestaande geheel vernieuwen, met den hoofdingang naar het oosten, zooals werd aangeduid door een houten gedenkplaat boven de hoofddeur, waarop in het latijn vermeld stond, dat Zeger, uit het aloude geslacht der Rechterens geboren, en zijne echtgenoote Margrita Tork dit huis hebben doen bouwen als een adellijk kasteel voor de Heeren en als een veilig toevluchtsoord voor de in angst verkeerende landlieden en stedelingen, in het jaar 1662.
Drie jaren daarna viel de bisschop van Munster in Overijssel, waaromtrent een nieuwspapier uit dien tijd, de ‘Hollandtze Mercurius’ van 1665, inhoudt: ‘Het was dan den 22 September dat des Bisschops volck in Twente, haer Ho. Mo. gebiet vielen, plonderden de stedekens Enschede, Otmersen en Diepenheijm, oock Oldenzeel, waeruijt veele bemiddelde lieden gevlucht, echter de geblevene seer mishandelt wierden, staken mede in brant 't schoone hooghe Huijs van de heer van Almeloo, Gedeputeerde van de Staten Generael’.
In 1671 was hij kolonel van een regiment en woonde als zoodanig onder Prins Willem III den veldtocht tegen de Franschen bij, zoodat hij zich in het leger bevond, toen eenige leden van de Ridderschap van Overijssel met den bisschop van Munster onderhandelden en de capitulatie van 5 Juni 1672 met hem sloten. Deze, Bernard van Gulen, had zich meester gemaakt van de stedekens Enschede, Oldenzaal, Ootmarsum en Almelo, waarop ook, volgens den Hollandschen Mercurius van 1672 ‘aanstons de geestelijke leuden als roofvogels weder in 't land quamen’. Evenals overal in Twenthe, werd ook de kerk te Almelo door de Munsterschen in bezit genomen; de predikant ten Ham alhier overleed tijdens den bisschoppelijken oorlog, in December 1672, zoodat de predikant Buitenhuijs van Borne hier herhaaldelijk den predikdienst zonder salaris waarnam, zooals uit een attest van Burgemeesters, Schepenen en Raad van 11 Februari 1679 blijkt. Dit prediken zal wel in een particuliere woning geweest zijn of onder den blooten hemel: want in de vroeger aangehaalde familieaanteekeningen leest men, dat de predikant Joannes I.edeboer van Weerselo in Mei 1672 van daar had moeten vluchten en zich twee jaren te Almelo had opgehouden en dat hij in dien tijd vele predikatiën onder de boom en den blauwen hemel had gehouden. Bij acte van 15 Juni 1674 werd deze in de plaats van den predikant ten Ham beroepen door de executeurs-testamentair van den op 7 Maart 1674 overleden Heer van Almelo, Zeger van Rechteren.
In 1661 had hij onaangenaamheden over de hand- en spandiensten met den eigenaar van den in zijne Heerlijkheid liggenden Bellinkhof. Aan den ouden weg naar Wierden lag de havezathe ten Vogelsang, die naar de bewoners uit het geslacht van Bellinkhave, ook de Bellinkhof heette. In 1637 was er van in den Landdag verschreven Otto van Bellinkhave, die in 1632 met het erve ten Vogelsang in het kerspel Almelo beleend en met Hermelia Schaep gehuwd was: hij hield later met zijn zoon huis op de Wueste bij Weerselo. Deze zoon, Godert of Goert van Bellinkhave ten Bellinckhof was in April 1654 in den Landdag geadmitteerd, rentmeester van het stift Weerselo en gehuwd met Henrina Catharina van Heerdt; hij lokte in 1661 de voormelde onaangenaamheden uit, door aan de onder den Bellinkhof behoorende meijers te gelasten om de hand- en spandiensten aan het Huis Almelo te weigeren, bewerende dat zij door den Heer van Almelo onredelijk werden ‘getemtiert’ en onfatsoenlijk ‘aengetastet’. Deze weigering lokte van de wederzijde eene inpandneming van roerende goederen der boeren uit, waarvan de verkoop doorgang had, ofschoon van Bellinkhave al zijne in de Heerlijkheid liggende goederen als onderpand had willen verbinden. De kwestie kwam voor Ridderschap en Steden, die Zeger van Rechteren in het gelijk stelden. Zijne vrouw Margaretha Torck was in 1674 voor hem overleden; hij had bij haar evenmin als bij zijne eerste vrouw Margaretha van Arnhem kinderen en had bij uiterste wilsbeschikking, twee jaar voor zijn overlijden opgemaakt, den derden zoon van zijn broeder Joachim Adolf van Rechteren tot Rechteren en Margaretha van Haersolte tot erfgenaam ingesteld.
Adolph Hendrik van Rechteren, in 1657 te Zwolle geboren, werd 6 October 1673 te Leiden als student ingeschreven en 18 Maart 1680 in den Landdag van Overijssel toegelaten. Hij bekleedde tal van openbare betrekkingen, was afgevaardigde voor Overijssel ter admiraliteit van de Maas en ter vergadering van de Staten Generaal, waar hij bij herhaling het voorzitterschap waarnam; - naar een door hem in die hoedanigheid met den griffier Fagel geteekend stuk is zijne handteekening gefacsimileerd. Hij was in den Spaanschen erfopvolgingskrijg gedeputeerde te velde en buitengewoon gezant te Weenen en Frankfort en werd wegens zijne verdiensten op het congres te Tyrnau, tot bevrediging der in opstand gekomen Hongaren, door Keizer Joseph I overeenkomstig het voornemen van diens wijlen vader Keizer Leopold I tot Graaf van het Heilige Roomsche Rijk benoemd: in het daarvan uitgereikt diploma van 15 October 1705 heet hij ‘baron’, zooals hij zich ook voor dien tijd teekende. Bij het vredescongres, 29 Januari 1712 te Utrecht geopend, waar de houding der Engelsche afgevaardigden erg dubbelzinnig was, behoorde hij tot de gevolmachtigden der Staten Generaal.
Te velde bleek intusschen Albions historische perfiditeit; - de Engelsche veldheer, door wien Marlborough vervangen was, de Hertog van Osmond, liet op een voor de bondgenooten gunstig oogenblik om het Fransche leger een veldslag te leveren, hen in den steek en trok met zijne troepen af, terwijl hij bleek met den Franschen bevelhebber in stille briefwisseling te staan. Dit had ten gevolge, dat de Franschen in Juli 1712 zegepraalden bij hun aanval op Denain bij de Schelde, waardoor de toon der Fransche gezanten te Utrecht ook steeg: ‘wij zullen’, durfde de abt Polignac, een der Fransche afgezanten, de Nederlandsche gevolmachtigden toevoegen: ‘bij u, zonder u en over u handelen’. Een twist tusschen de bedienden van een anderen Franschen afgezant, den Raadsheer Menager en de bedienden van Graaf van Rechteren, naar aanleiding van de nederlaag van onze troepen bij Denain, was op een handgevecht uitgeloopen. Menager, die geene voldoening voor zijne bedienden van den Graaf van Rechteren kon krijgen, als hebbende te voren zijnerzijds deze geweigerd, beklaagde zich nu bij Koning Lodewijk XIV, die vorderde, dat de Staten Generaal van Rechteren zouden terugroepen. Deze zagen zich genoodzaakt om aan des Konings verlangen te voldoen en om, van Engeland verlaten, zoo goed mogelijk vrede met Frankrijk te sluiten. Deze kwam 11 April 1713 tot stand, maar ofschoon van Rechteren daaraan geen deel nam, werd hij weder afgevaardigd voor het voeren der onderhandelingen met Oostenrijk over het op 15 November 1715 gesloten barrière-tractaat.
Met de stad Almelo had hij reeds spoedig, nadat hij zijn oom opgevolgd was, een geschil over het heffen van werfgeld en van het recht van den accijns van drinkwaren, als wijn, brandewijn en bieren, dat in 1683 door tusschenspraak van eene commissie van ordinaris Gedeputeerden der provincie werd bijgelegd; - den 8sten Februari 1695 trouwde hij de 22-jarige Sophia Juliana gravin von Castell-Rudenhausen, welk huwelijk 9 Februari te Vriezenveen en 10 Februari te Wierden afgekondigd werd. In 1707 stelde hij eene publieke markt tot gerief en voordeel van alle ingezetenen in, om daardoor alle woeker van particulieren in het opkoopen van koren en andere koopmanschappen te voorkomen en bepaalde, dat deze iederen Dinsdag en Vrijdag van des morgens 8 uur tot des middags 12 uur voor het Stadhuis en zijne watermolen binnen de stad gehouden zou worden. In 1713 sloot hij met den magistraat der stad eene overeenkomst ter zake van verschillen o.a. over het aanstellen van collecteurs, waarbij aan hem een hoek gronds langs den dijk werd afgestaan en hij zijnerzijds aan de stad afstond zijn recht van betimmering van het plein vóór den oliemolen tegenover het raadhuis, mits daarvoor ontvangende 200 gulden en een okshoofd goeden wijn. In 1716 keurde hij, toen de in aantal toegenomen Mennoniten in de plaats van een vermaner uit hun midden, een leeraar en prediker wenschten te hebben, de door gecommitteerden uit hun midden gedane mededeeling van eene uitgebrachte keuze goed. Hij overleed in 1731; gedurende drie weken werden in het district Almelo ter zake van zijn overlijden de klokken driemaal daags geluid. Zijne toewijding aan het algemeen belang, zijn streven in de Staten Generaal naar een bevredigende oplossing van den naijver tusschen de vereenigde provinciën, zijne medewerking tot het tot stand brengen van het placcaat tegen omkooping voor het verkrijgen van ambten, zijne voor een diplomaat al te strenge begrippen van zedelijkheid en goede trouw, hebben hem eene blijvende plaats verzekerd onder de mannen van beteekenis in de Nederlandsche republiek.
Reeds een jaar of wat voor zijn dood had hij zich den toestand van het kerkgebouw te Almelo aangetrokken; door tijdsverloop was dit in een erg vervallen en verzwakten staat geraakt, het lekte er zoo door heen; dat een der predikanten zich beklaagde, dat tijdens den dienst zijne ambtskleeding en boeken door onrein water besmet waren; de toren stond op instorten, maar het geld om een nieuw gebouw te krijgen, ontbrak. Gedeeltelijk werden de kosten gevonden uit eene loterij, in de jaren 1725 en 1726 door den Heer van Almelo uitgeschreven ten behoeve van de kerk, om zoo doenlijk een fonds voor nieuwen kerkbouw te vinden; maar in 1737 werd nog verlof gevraagd van Ridderschap en Steden tot het houden eener collecte door de geheele provincie, daar bij de tot nu toe aangewende pogingen niet meer dan ongeveer 6000 gulden bijeengekomen waren. Inmiddels was in 1733 het grootste gedeelte der kerk afgebroken en hielden de hervormden hunne godsdienstoefeningen in de hun voor den middagdienst welwillend afgestane Mennonitenkerk, die voor den toevloed van kerkgangers te klein was, zoodat de jongste predikant Metelercamp op zich nam, om op hetzelfde uur in een particulier woonhuis den predikdienst waar te nemen, en bovendien, volgens eigen verklaring, ‘zoo gewillig als volvaardig’ was, om in het voornoemde huis ook de voormiddagpredikbeurt te houden. Waar dit huis, dat ook te klein was om de vele toehoorders te bevatten, gelegen was, is mij niet gebleken: ik houd het voor het pand is, dat in het register of kohier van alle vaste goederen in de Stad Almelo op 16 December 1806 als een huis van twee woningen omschreven werd, genaamd de Westerkerk, bij de Joden-Synagoge, en nu uit de woningen bestaat op den hoek van Schalderoi en Bakenstraat. Van het nieuwe kerkgebouw vorderde de bouw langzaam: het werd een kruiskerk, lang binnen het muurwerk 116 voeten, met eene wijdte der kruizen van 37 voeten, met cene hoogte van den muur van 35 voeten, om welken muur ook ‘heerlijke, wel uitgehouwen hoeksteenen’ geplaatst werden. Eerst op 10 April 1738 had de zoogenaamde eerste steenlegging plaats: in een pilaar aan de zuidzijde der kerk brengt eene bijna uitgesleten latijnsche inscriptie in herinnering, dat deze steen door Frederik Reinhard Borchard Rudolph Graaf van Rechteren, eenigen twaalfjarigen zoon van den toenmaligen Heer van Almelo, gelegd werd. Op 16 November 1738 ging de gemeente voor de eerste maal op naar het ‘nieuw kerkgevaarte’ en hield de predikant Metelercamp twee kerkredenen, waaraan ik hier en daar wat ontleende en die onder den titel ‘Salomons tempelbouw’ gelijktijdig met de niet uitgesproken preek van zijn kort te voren overleden ambtgenoot Revius in druk verschenen, voorafgegaan door een latijnsch gelegenheidsgedicht van den richter Nilant, die ook het latijnsch opschrift boven den hoofdingang der kerk vervaardigd heeft. Volgens de in 1756, zoo het heet ‘na ’t leven’ door C. van Noorde gemaakte, hierin gereproduceerde teekening van de kerk was de toren met een eenvoudig dak afgedekt; - eerst veel later werd de toren in zijn tegenwoordigen vorm hooger opgebouwd, naar de overlevering wil, volgens den wensch van de weduwe van A.H. graaf van Rechteren, gravin van Castell Rudenhausen, die de in haar geboorteland inheemsche torens te Almelo terug wenschte te zien. Doch mocht zij dit niet beleven : want zij stierf in 1758, zooals de graftombe in de kerk vermeldt; terwijl de verbouwing veel later plaats vond. Immers in 1785 certificeerden Burgermeesteren, Schepenen en Raden der Stad Almelo, dat hun uit de stukken op het stadhuis gebleken is, dat alle penningen van in 1777 en 1778 verkochte aanslagen, die in drieën hadden moeten verdeeld zijn tusschen den Heer van Almelo, het landgericht en de stad, gebruikt en uitgeteld waren tot betaling van de kosten van den opbouw der spitse op den kerktoren en tot reparatie van de kerk alhier.
Het opschrift boven de hoofddeur in den toren luidt in 't hollandsch vertaald:
Aan den Drievuldigen, Grooten, Goeden God en de eeuwige nagedachtenis gewijd;
Hebben, nadat het vorig gebouw door oudheid vervallen, over deszelfs herstelling ernstig nagedacht en daartoe een groote som gelds ter zijde gelegd was door den doorluchtigen en edelen Heer ADOLPH HENDRIK des Heiligen Roomschen Rijks Graaf van Rechteren, Heer van Almelo en Vriezenveen, Drost van Salland, een man, vermaard door de vele en moeilijke gezantschappen en betrekkingen, om der Republiek wille waargenomen. Eerst nu de doorluchtige en edele Vrouwe SOPHIA JULIANA des Heiligen Roomschen Rijks gravin van Castell Ruden¬hausen enz., in het zevende jaar na het eindigen van den levensloop van gemelden haren dierbaren echtgenoot; evenals hunlieder zoon, de doorluchtige en edele Heer ADOLPH PHILIP ZEGER des Heiligen Roomschen Rijks Graaf van Rechteren, Heer der Heerlijkheid Almelo en Vriezenveen, terwijl zijne dierbare echtgenoote, de doorluchtige en edele Vrouwe AUGUSTA FLORENTINA des Heiligen Roomschen RijksGravin van Ysenburg Büdingen enz. reeds negen jaar, na haar kalm overlijden, in het koor alhier gerust had in afwachting der wederopstanding, - Zorg gedragen, dat dit nieuw gebouw, ter uitlegging van de mysteriën des Goddelijken Verbonds, van de fundamenten op met groote kosten hersteld, met eene aanzienlijke ruimte vergroot, met een uit de verte zichtbaren toren vermeerderd, en, onder verbetering van den klank der klokken en van de harmonie der orgels, door de buitengewoon rijkelijke milddadigheid van henzelven en van de ingezetenen geheel voltooid werd.
In het jaar der ondeelbare Republiek 1738.
Gelegd door de zorg van J. Fr. Nilant.
Bovenvermelde marmeren graftombe op het koor der kerk heeft een latijnsch opschrift, dat vertaald luidt: Aan de zalige en welbeminde nagedachtenis van ADOLPH HENDRIK Graaf van Rechteren, Heer van Almelo en het omliggend land, Drost van Vollenhove en daarna van Salland, een man, edel door de oudheid van zijn geslacht, beroemd door zijn moed en zijne ervaring in het behandelen van zaken, die verschillende gezantschappen in en buiten de Bataafsche Republiek of als gedeputeerde te velde of als afgevaardigde tot het sluiten van vrede en tractaten met koningen en vorsten, of tot het regelen van staatsaangelegenheden om der wille van het vaderland zeer
nauwgezet en gelukkig volbracht heeft, geboren 10 Maart 1657 overleden 15 Maart 1731,
en van zijne zeer kuische echtgenoote SOPHIA JULIANA uit het adellijk geslacht der graven von Castell, dat herhaaldelijk hertogen van Frankenland heeft voortgebracht en meer bijzonder uit het huis Rudenhausen, eene vrouw, die om hare loffelijke deugden voor geene der beroemdste vrouwen behoeft onder te doen, geboren 23 Februari 1673 overleden 17 Juli 1758, hunne goede en zeer betreurde ouders, Hebben hunne zonen en dochters gaarne naar verdienste dit gedenkteeken opgericht.
De oudste dezer zonen, geboren 19 Februari 1699, die als Adolphus Philippus Zegerus Comes de Rechteren, baron d' Almelo in September 1716 te Deventer als student ingeschreven en in 1724 met zijn vader in den Landdag geadmitteerd was, volgde hem in de Heerlijkheid Almelo op, waarmede hij in April 1731 beleend werd. Hij was in 1722 met de voornoemde gravin van Ysenburg Budingen, die 18 October 1729 overleed, getrouwd en in 1735 tot raad ter admiraliteit van de Maas benoemd en overleed 4 November 1771, slechts eene dochter nalatende, daar zijn zoon Frederik, die den eersten steen der kerk gelegd had, reeds in Februari 1750 overleden was. Veertig jaren was hij dus Heer der Heerlijkheid en had hij aanleiding om zich in tal van geschillen betreffende zijn rechten te verweren. Een der belangrijkste was de vraag, of hem het hooge of lijfstraffelijke gericht over ingezetenen der Heerlijkheid toekwam, als deze buiten af zich aan een misdrijf hadden schuldig gemaakt: Twee Almelosche schippers Harmen en Isaac ten Bruggencate hadden in Juni 1747 geweld gepleegd ten huize van W.H. Droghorn te Ootmarsum en dezen vermoord en waren voor de crimineele vierschaar op het Huis Almelo ingedaagd en bij hunne verschijning in October dadelijk in verzekerde bewaring gesteld. Inmiddels had ook de Landdrost van Twenthe, van meening dat het geval alleen te zijner beoordeeling stond, de uitlevering van hen geëischt: hangende het geschrijf en gewrijf over de bevoegdheid waren de twee gevangenen in Februari 1748 uit hunne detentie op het Huis Almelo ontsnapt. De vergadering van Ridderschap en Steden had het recht van den Heer van Almelo in twijfel getrokken en de uitlevering der gevangenen aan den Drost gelast; terwijl den Heer van Almelo werd vrijgelaten zijn recht aan te toonen. Deze liet nu door Mr. J. Schrassert eene uitvoerige Deductie van de rechten en gerechtigheden der Heerlykheid Almelo opstellen en in 1749 in druk geven en vervoegde zich voorts met een verzoekschrift tot den Erfstadhouder, wiens beslissing hij inriep. Deze stelde dit in handen van Ridderschap en Steden, die nu door Mrs. ten Brink en Jordens een wederlegging deden opstellen en in 1751 uitgeven, bekend als Consideratiën, overgegeven aan Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel, op het rekwest, enz. mitsgaders op de Deductie, waartegen de Heer van Almelo in hetzelfde jaar een tegenschrift deed verschijnen: Contraconsideratiën voor den Heere A.P.Z. Grave van Rechteren, enz. tegen de consideratiën.
Deze voor de geschiedenis van Almelo belangrijke bronnen hebben echter niet tot eene beslissing van den Erfstadhouder geleid, daar hij in October 1751 stierf. Eene minnelijke oplossing van het geschilpunt werd nog in 1753 beproefd, maar in 1754 raakte de Heer van Almelo het met Ridderschap en Steden daarover eens, dat ‘hij voor ditmaal verzoekende om bij de oefening van het lijfstraffelijk rechtsgebied gelaten te worden’, in zijn verzoek werd toegestemd, mits hij zich alleszins gedroeg naar de Landrechten en wetten der provincie. Zijne opvolgers in de Heerlijkheid zouden dan later met dat rechtsgebied worden beleend. Daar de Prinses-Gouvernante Anna, wier goedkeuring was voorbehouden, zich hiermede vereenigde, raakte dit geschil uit de wereld.
Inmiddels was in 1751 het verschil over het doen van spandiensten door de boeren van den Bellinkhof weder herleefd. Golda Elsabe Everdina van Bellinckhave was gehuwd met Frederik Lodewijk de Thouars, die aan het recht op deze diensten tornde, nu niet door de staking er van aan zijne boeren te gelasten, maar door een beklag bij Ridderschap en Steden, die van den Heer van Almelo, toen hij zijn wettig bezit aantoonde, meer wilden weten omtrent den omvang dier diensten en het recht, waarop zij berustten. Daar de Thouars zijn verzet opgaf, raakte de zaak van de baan; hij overleed in 1756. Aan zijne weduwe werd in April 1757 toegestaan om het recht van verschrijving van de havezathe Bellink¬hof te verleggen op haar goed de Wueste bij Weerselo.
In 1771 volgde Sophia Caroline Florentina gravin van Rechteren, geboren in Mei 1725 en overleden in Juli 1805, haren vader op: zij was in Juli 1746 gehuwd met haren neef in den zesden graad Johan Eberhard Adolf, graaf van Rechteren, Heer van Rechteren, graaf van Limpurg, geboren 1714, die in 1754 overleed, en in 1758 hertrouwd met haren neef in den vierden graad Johan Reinhard Burchard Rudolf graaf van Rechteren tot Noorddeurningen, die in 1783 overleed. Zij was dus met den laatsten, die in de rechte lijn afstamde van haren grootvader, door den echt verbonden, toen Prins Willem V namens de Staten van Overijssel haar in 1771 met de Heerlijkheid Almelo beleende, in plaats van haren echtgenoot, aan wien echter het recht verbleef om zich zelven er mede te doen beleenen, indien bij nader onderzoek bleek dat hij Heer van Almelo en Vriezenveen mocht zijn. Dit voorbehoud had betrekking op de gerezen vraag, of de opvolging en beleening eener vrouwelijke afstammelinge van Adolph Hendrik van Rechteren, aan wien in 1707 door Ridderschap en Steden toegestaan was zijne Heerlijkheid met een fideicommis te bezwaren, om ze steeds in nedergaande lijn te laten vererven, toelaatbaar was. Op het hierover gerezen geschil heeft betrekking het in 1790 te Kampen verschenen geschrift:
Recht van opvolging der hooggeb. vrouwe S.O.F. douarière gravin van Rechteren, verhandeld in een duplijk van dezelve tegen de hooggeb. gestr. heeren Graaven van Rechteren, die na het kinderloos overlijden van haren tweeden echtgenoot belang hadden bij de betwisting van haar recht.
Zij maakte de jaren der groote revolutie mede, die zich ook te Almelo deed gelden ten opzichte van de inrichting van het stedelijke bestuur, het doen der spandiensten en de exercitiegenootschappen. De oprichting van zulke vrijkorpsen, wier leden tot de anti-stadhouderlijke partij of patriotten behoorde, had vrij wel algemeen in de steden plaats; het was dus te Almelo geen op zich zelf staand feit van aankweeking der volksweerbaarheid, toen in 1784 zoodanig korps hier opgericht werd, dat zich in de gunst der burgerij en inge¬zetenen zoo mocht verheugen, dat het voor het aanschaffen van wapens enz. omstreeks f 3000 inzamelde en bovendien van de ‘jonge jufferschap’ nog f 115 tot aankoop van vaandels kreeg. De Vrouwe van Almelo, aangezocht om het gebruik der kerk voor de wapenoefening in den winter toe te staan, gaf te kennen dat zij dit ongaarne zag, en deed door haren rentmeester op de vraag, wanneer men haar de rondgaande inteekenlijst mocht aanbieden, antwoorden, dat zij van de oprichting van het korps geen kennis had en zich buiten de comedie dacht te houden.
Vruchteloos waren de pogingen van het op geregelden voet gebrachte genootschap, om de goedkeuring van haar en van den Magistraat te bekomen. Deze waren, op grond zoowel van een keurprotocol van 1663, waarin zelfs de volgorde in het opmarcheeren van de compagniën der huisluiden en van de burgercompagniën geregeld werd, als van de door hen in Juli 1663 te samen gedane benoeming van een bevelhebber, vaandrig en vaandeldrager bij den wapenhandel, van meening, dat hun het toezicht over en de regeling van deze aangelegenheid toekwam. Het exercitiegenootschap zette zijn inrichting voort en de commandant Cock wendde zich met den secretaris Coster tot Ridderschap en Steden, die bij resolutie van 15 April 1785 gelastten, dat de Vrouwe van Almelo haar recht van approbatie van de korpsen en hunne veldteekenen moest bewijzen en inmiddels de oprichting hier en te Vriezenveen toestonden.
De burgerwapening in Overijssel nam zoo toe, dat men op de in Mei en Juli 1786 te Kampen gehouden vergadering van gecommitteerden uit de gewapende schutterijen, vrijkorpsen en genootschappen van deze provincie het getal der gewapende burgermanschappen op 3500 personen, waaronder 186 te Almelo, begrootte.
Toen in September van dat jaar de tocht der gewapenden naar Hattem en Elburg zou plaats hebben, was het grootste gedeelte der Almelosche manschappen, ten getale van 173, op het veld ter wapenoefening opgesteld, waar de predikant Kantelaar eene aanspraak hield, aldus aanvangende: ‘Zo is dan nu het tijdstip daar, dierbaare Medeburgers! waarop gij de wapens, welke gij reeds eenigen tijd met den grootsten roem van netheid en vaardigheid behandeld hebt, ter beveiliging van uwe Landgenooten gebruiken zult. Onuitspreekelijk groot geluk! Een der gewigtigste pligten van den Godsdienst te mogen vervullen, een pligt, welken Rede en Openbaring voorschrijft, aanmoedigt en in het bekoorelijkst licht plaatst, - voor het Vaderland het blikkerend heldenstaal aan de heupe te gorden; 0, mijne Vrienden! welk eene Eer! Ik ben in de daad in verzoeking om Ul. een geluk te benijden, waarin ik, uit hoofde der omstandigheden, in welke ik geplaatst ben, niet deelen kan’. Zoo gaat het geruimen tijd door en de geschiedschrijver voegt er aan toe, dat deze aanspraak de gemoederen aanvuurde, terwijl dit vaarwel een vloed van tranen kostte.
Van 1663 tot 1785 had de keur van burgemeesters en gemeenslieden geregeld in deze voege plaats, dat daags voor Petri de Heer van Almelo zes en de in dienst zijnde burgemeesters zes gemeenslieden benoemden en dat op Petri (22 Februari) door zeven bij het lot uit de twaalf gemeenslieden aangewezen personen twee burgemeesters gekozen werden, terwijl de Heer van Almelo er zijnerzijds ook twee benoemde. In 1785 weigerden echter sommige gemeenslieden om te gelijk met den lasthebber van de Vrouwe van Almelo tot de keus over te gaan, onder uitdrukkelijke. verklaring, dat zij dit niet meer op den ouden voet wilden doen. In de maand Maart werd de burgerij tot openlijk verzet tegen de gebruikelijke manier van benoeming bij trommelslag opgeroepen en tot een samenkomst in een bijzondere woning, waar 148 hunner Jacobus Revius en Gerrit Dake tot burgemeesters verkozen, die aan Ridderschap en Steden verzochten hun den eed af te nemen. Wat de Vrouwe van Almelo hiertegen had in te brengen, is opgenomen in de exceptioneele conclusie harerzijds tegen Jacobus Revius c.s., zich noemende ‘gecommitteerden van het pretense grootste en notabelste gedeelte der wijdre burgerij van het Stedeken Almelo’, ingediend aan Ridderschap en Steden en door de rechtsgeleerden Mr. P. Hubert en J.W. Racer opgesteld. Bij hunne resolutie van 25 October 1785 verstonden Ridderschap en Steden, dat het de burgerij niet vrij stond daden van eigen richting te plegen; zij had bezwaren tegen de keur kunnen inbrengen maar deze inmiddels moeten laten doorgaan, zooals ze in vele voorafgaande jaren geschied was; voorts gelastten zij, dat de keur voor het loopende jaar alsnog ten spoedigste moest worden gedaan. Onder protest tegen deze resolutie, dat zij door den stadsdienaar aan Burgemeester en gemeenslieden deed beteekenen, riep de Vrouwe van Almelo deze op om op 5 November des voormiddags te negen uur, en dus als naar oude gewoonte bij klimmende zonne, op het Stadhuis te komen en de keur van twee burgemeesters te doen: op welke samenkomst Mr. Racer een aanspraak over deze resolutie hield uit naam van de Vrijvrouwe der Heerlijkheid tot burgemeesters, gemeenslieden en de burgeren der stad, die er bij tegenwoordig waren. Een en ander is uitvoerig opgenomen in het in 1785 verschenen eerste stuk der Almelosche Oudheden van Mr. Racer; waartegen Almelosche brieven betreffende de zwevende geschillen aldaar en strekkende tot verdediging der burgerij van Almelo, in het licht verschenen, die aanvankelijk zonder naam van den schrijver uitgegeven, werden voortgezet door de Deventer rechtsgeleerden G.J. Dumbar en A.G. Besier. Bij beschikking van 13 April 1786 trokken Ridderschap en Steden hunne resolutie van October van het vorige jaar in en verwezen partijen naar den gewonen rechter om over de zaak zelve te procedeeren. Inmiddels waren op Petriavond 1786 groote ongeregeldheden voorgevallen: twee ruiters en twee soldaten, die herhaaldelijk dienst hadden gedaan in het exercitiegenootschap van den jongen Graaf van Rechteren, waren ernstig mishandeld door schutters van het burger exercitiegenootschap; onder anderen werd de molenaarsknecht Adolf Erler verdacht een groot aandeel in het toebrengen van slagen en verwondingen te hebben. Op order van de Vrouwe van Almelo werd hij onder deze verdenking door den onderrichter en dienaars van de Heerlijkheid, die hem op het Huis Almelo in hechtenis wilden stellen, gevangen genomen op den windmolen buiten de stad, maar hij wist hun te ontkomen, terwijl zij uit vrees voor de volksmenigte hem niet durfden achtervolgen. Toen Erler in de stad terugkeerde, werd hij op het raadhuis ontboden en aldaar in bewaring gesteld, ten einde na onderzoek der zaak vrijgelaten of aan de Vrouwe van Almelo uitgeleverd te worden, zoo als de burgemeesters Revius en Dake haar schriftelijk verklaarden, met verzoek hun de noodige inlichtingen te verschaffen omtrent de ten laste van den gedetineerde bestaande bezwaren. Zij deelden haar daarbij mede, dat, als zij na rijpe examinatie de zaak van dat gewicht bevonden, dat eene uitlevering aan de Rechtbank der Heerlijkheid noodig was, zij ‘denzelven alsdan naar ouder gewoonte op zijn tijd aan de Gruttersbrugge in handen’ van den richter der Heerlijkheid zouden stellen. De Vrouwe van Almelo beantwoordde dit met eene schriftuur, waarbij zij den Magistraat gelastte om den geapprehendeerde binnen drie dagen aan haren Richter en dienaren over te leveren; de burgemeesters Bruins en Dr. Lamberts verklaarden hieraan te willen voldoen, de beide anderen wilden dit niet, dan na eigen onderzoek van de vraag, of het gepleegd geweld van dien aard was, dat er crimineel over kon worden geprocedeerd. Zij verklaarden in deze zoo te handelen, uit zorg voor de bewaring der rechten van de stad en hare burgers en inwoners en gaven door den Richter aan de Vrouwe van Almelo 24 uur tijd om de aan Erler toegeschreven geweldenarijen te omschrijven. Dit geschiedde niet, en in het op 8 Maart 1786 gehouden noodgericht van de stad, waar de vier burgemeesters tegenwoordig waren, werd Erler ontslagen onder handtasting en borgstelling; de burgemeesters Bruins en Dr. Lamberts verklaarden zich over het verzoek van Erler niet uit te laten. Op 13 Maart daaraanvolgende ging er een publicatie van de Vrouwe van Almelo uit, waarin zij verklaarde met de uiterste verontwaardiging gehoord te hebben, dat twee burgemeesters Dake en Revius hadden kunnen goedvinden Erler onder borgtocht los te laten en nu den Richter en de gezamenlijke burgemeesters gelastte om hem wederom gevangen te nemen, op het Stadhuis in bewaring te stellen en aan de brug, welke tusschen de allée van den Huize Almelo en de stad ligt, te brengen en denzelven aldaar aan den Richter en zijne dienaren over te leveren, die hem vervolgens op den Huize Almelo in detentie zouden brengen. De burgemeesters Bruins en Dr. Lamberts verklaarden gaarne aan deze order gevolg te zullen geven, indien er geen gegronde redenen waren van te vreezen voor een oploop, waardoor zij niet alleen groot gevaar zouden loopen, maar ook de apprehensie zoude verijdeld en verhinderd worden: de Richter E. Dull was, schoon oproer en geweld voorziende, ook bereid aan de order gevolg te geven. Van de beide andere Burgemeesters las de eene de aanzegging, en liet de andere ze zich voorlezen, zonder zich er over uit te laten.
Het was een tijd van groote onrust in de stad: zelfs liet de genoemde predikant Kantelaar op Paaschdag (16 April) 1786 zich op den preekstoel zoo scherp uit, dat Racer er het volgende over schrijft: ‘Hoe het zij, men kan in 't gemeen aanmerken, dat het beter zij, tegen alle oproerige handelingen en stoute eigenrichtingen te prediken, dan van den heiligen Leerstoel der aandachtige gemeente, niets kwaads kunnende vermoeden, eenen onverhoedschen schrik op 't lijf te jaagen, alsof er een tirannijk kanon, rechtstreeks op de hartader van haare vrijheid gepointeerd, van de Batterij des Huizes Almelo stond los te bulderen: en dat het veel stichtelijker zij, de verbindende kracht van de Goddelijke wet, de Tien Geboden, met eene Evangelische eenvoudigheid aan de vroome gemoederen der toehoorderen voor te draagen, dan door oneerbiedige uitdrukkingen, haatelijke betichtingen en driftige aanspraaken, die nergens minder dan op den Preekstoel passen, zich in verdacht te brengen van tweedragt in kerklijke en wareldlijke Regimenten te willen aanrichten’.
Het geheele jaar door vonden er oploopen, straatschenderijen en mishandelingen plaats, werden er dreigementen tegen de Vrouwe van Almelo en haren zoon geuit, schimpliedjes gezongen, huizen bevuild, enz., hetgeen in hoofdzaak aan leden van het exercitiegenootschap geweten werd. Ernstig werd de toestand op 24 November 1786; dien dag was er op het raadhuis vergadering van de burgemeesters met de gemeenslieden en de zetters: de burgemeesters Bruins en Dr. Lamberts hadden de met Petri 1786 afgezette gemeenslieden en zetters zitting doen nemen: de burgemeesters Revius en Dake de toen nieuw gekozenen.
Voor de vergadering hadden de burgers J. Roeters van Lennep, G. Schimmelpenninck Wz. en A. Buissant des Amorie, allen Mennoniten, K. Troost, J.H. Boom en J.L. Ernst, als gecommitteerden van het grootste en notabelste gedeelte der burgerij, een protest uitgebracht, dat zij met de uiterste bevreemding vernomen hadden, dat afgezette gemeenslieden, die sedert Petri in geene bediening meer waren, mede opgeroepen waren, wier medewerking zij beschouwden als eene verkrachting van de privilegiën der stad. Burgemeester Dake nam, om het aan de tegenpartij onmogelijk te maken de zetting te doen, de oude zetcedul van tafel, maar burgemeester Bruins haalde toen de oude registers om tot legger te strekken en ging met de oude gemeenslieden en zetters tot de zetting over: waarop de burgemeesters Revius en Dake met hun aanhang zich naar een ander vertrek van het raadhuis begaven. Toeval1ig kwamen dienzelfden avond de uitgetrokken manschappen van het exercitiegenootschap uit Deventer terug, en trokken met slaande trom en brandende toortsen een paar malen voorbij het Stadhuis, waar zich spoedig eene volksmenigte vormde, die in eene oproerige stem¬ming was en kreten uitte, als har op, har af, har uit, toe jongens har op. De burgemeesters Bruins en Lamberts gingen daarop naar beneden, om met hunne ambtgenooten Revius en Dake te overleggen, hoe men het volk van het Stadhuis weg zou krijgen. Deze zeiden reeds naar buiten te zijn geweest, maar aan het volk niets te kunnen doen: de stadsdienaar of wacht Lankamp, die tusschen de volksmenigte zich had begeven en stilte geboden, had een paar stompen op zijn borst opgeloopen; de lantaarns in de buurt van het Stadhuis werden uitgebluscht. Het rumoer nam toe, de partij van de burgemeesters Bruins en Lamberts werd bevreesd om langer op het Stadhuis te blijven en zond een boodschap naar de andere burgemeesters om mede uit hun naam een rot burgers te ontbieden. De rotmeester J. Boom kwam toen op het Stadhuis om te onderzoeken, of de order uit naam van de burgemeesters Revius en Dake gegeven was, daar de burgers anders niet wilden komen. Deze waren reeds van het Stadhuis vertrokken en het antwoord van burgemeester Bruins, dat deze het mede geordonneerd hadden, bleek zoo weinig geloof te vinden, dat men te vergeefs op de komst van het rot burgers bleef wachten en de op het Stadhuis nog steeds vergaderden lieten zich eindelijk door de vier avondwachten naar huis brengen, maar werden op straat met steenen gegooid.
Zoo was ook hier de strijd tegen het oude regime in vollen gang: tegen Petri 1787 zag men op nieuw uitingen van den volksgeest tot het bekomen van aandeel in het bestuur tegemoet, zoodat de Vrouwe van Almelo aan Ridderschap en Steden een verzoekschrift inleverde om honderd man krijgsvolk te mogen hebben om haar tegen de oproerige burgerij te beschermen, welk verzoek van de hand werd gewezen.
De afschaffing der Drostendiensten in 1783 had ten gevolge, dat enkele boeren in het Landgericht Almelo, Goosen, Prinsen, Witvoet en Soeteman in 1785 meenden nu ook gerechtigd te zijn om de meer genoemde spandiensten aan het Huis Almelo te weigeren, geheel voorbijziende, dat deze een geheel ander karakter hadden dan de Drostendiensten. De Vrouwe van Almelo, die in de plaats van het gericht van haar Huis en Heerlijkheid een anderen rechter had aangevraagd, had van de ordinaris Gedeputeerden de aanwijzing van het Drostengericht van Haaksbergen als bevoegden rechter verkregen en wendde zich in September 1785 tot den Drost van Haaksbergen om dagbepaling, die haar toestond om de voormelde vier boeren tegen 14 October te dagvaarden voor het Hoogadelijke Drostengericht, gehouden wordende bij klimmende zonne te Diepenheim ten huize van ten Raa.
De roomschgezinde bevolking van Almelo behoorde sedert 1688 tot de parochie Tubbergen; in 1784 werd Almelo kerkelijk er van afgescheiden en door de bemoeiingen van den aartspriester Bloemen, pastoor te Tubbergen, eene zelfstandige statie.
De gecommitteerden der roomschgezinden te Almelo, Abraham Hanterman en Jan Meijer, hadden in Mei 1784 met de Vrouwe van Almelo een convenant aangegaan, waarbij hun tegen betaling van f 6000 vergund werd een kerkhuis in het landgericht Almelo te bouwen. Toen zij hun de vrijheid gaf om in de Heerlijkheid vergadering en godsdienstoefening te houden, tot dit einde een kerkhuis te timmeren en een Priester te hebben, werd tusschen haar en kerkmeesters mede overeengekomen, dat bij vacature door de roomschgezinde gemeente eene nominatie van drie personen zou worden opgemaakt, waaruit zij een tot Priester te Almelo kon en moest verkiezen, gelijk ook geschiedde bij den eerst aangestelden Pastoor H.A. Peese, die voor 10 Juni 1784 hier in dienst trad. Later in het jaar 1784 gaf het gewestelijk bestuur de meer vrijzinnige beschikkingen betrekkelijk de openbare uitoefening van den roomschen godsdienst, en nu meende men zich hier aan het gesloten convenant te kunnen en te mogen onttrekken. In October 1785 toch wendden de leden van de Roomse religie der Stad en Heerlijkheid Almelo zich bij verzoekschrift, tot Ridderschap en Steden om ‘een kerkhuijs in het gerigte of anders in de Stad Almelo met eenen priester te mogen hebben’ en om het accoord van 4 Mei 1784 als onbestaanbaar nietig te verklaren; met last aan de Vrouwe van Almelo tot terugbetaling der reeds op rekening betaalde f 1500. Ridderschap en Steden ‘laatende inmiddels alles hier omtrent in den tegenswoordigen staat en de gemeente bij de exercitie van de Roomsse religie’, stelden het verzoekschrift in handen van de Vrouwe van Almelo; ofschoon mij geen eindbeslissing ter hand is gekomen, meen ik, dat zij het accoord als bestaanbaar en wettig verbindend hebben beschouwd. Ik leid dit af uit een in 1795 door kerkmeesters ingediend rekwest aan de Provisioneele representanten des volks van Overijssel, toen pastoor Peese naar Deurningen vertrokken was en buiten hem en de Vrouwe van Almelo om door de hoogere kerkelijke autoriteit de priester ten Braake als pastoor naar Almelo gezonden werd.
Het in 1784 gebouwd kerkhuis in den Bodden, dat in 1839 een toren kreeg en later vergroot werd, is in 1902 afgebroken, toen door de zorgen van den pastoor-deken Reigers eene nieuwe, aan den H. Georgius gewijde, parochiekerk was gebouwd, die op 2 Juli 1902 werd ingewijd, waarbij wijlen Dr. Herman Johan Aloysius Marie Schaepman, - zóó luiden zijne voornamen volgens het geboorteregister te Tubbergen - toen nog afgevaardigde ter Tweede Kamer voor het district Almelo, de feestrede hield.
In Januari 1795 had de Stadhouder Willem V, op eigen veiligheid bedacht, het land verlaten,en werd bij publicatie der Staten Generaal van 4 Maart het Stadhouderschap vernietigd. Intusschen was den 5en Februari 1795 het collegie van Ridderschap en Steden in Overijssel reeds vervangen door afgevaardigden uit de plaatselijke besturen onder den naam van Provisioneele representanten des volks van Overijssel.
Op de meeste plaatsen vormden zich uit de patriotten revolutionaire comité's, die de leiding der algemeene zaken ter hand namen. Hoe dit in de stad Almelo te werk is gegaan, is onbekend gebleven: omtrent het Landgericht weten wij, dat op 26 Februari de ingezetenen eene vergadering hielden, waarin zij, omdat het algemeen belang vorderde, dat de tegenwoordige regeering met hare beambten vervangen werd, goedvonden een committé revolutionair te kiezen, waartoe zij zeven burgers of ingezetenen, J. Koopman, G. Hendriks, J.H. Kamerlink, J. Pesie, H. Kamp, B. Bruggink en H. Boom benoemden; terwijl zij tot representanten kozen G. Jansen, G.J. Tijhof, G. Rohof, J. Schutteman, G. Pesie en H. Heet¬brink en tot rigter benoemden A. Hanterman, tot onder¬rigter J. ten Bookum, tot gerigtsdienaar L. Boom en tot ontvanger L. Rhee.
De rigter Hanterman legde den 5en Maart daaraanvolgende in de vergadering der municipaliteit den eed af, die door de Provisioneele representanten bij publicatie van 7 Februari was voorgeschreven; terwijl uit de genoemde representanten de burger G. Jansen werd afgevaardigd naar Zwolle om met de andere provisioneele representanten dezer provincie te beraadslagen.
Tot dit doel werd later de burger J.L. Ernst afgevaardigd naar Deventer, terwijl in Februari en Juni 1796 werden afgevaardigd H. Revius en H. Kamp. De afgevaardigden der stad zijn achtereenvolgens geweest op 25 Maart 1795 A. Buijssant des Amorie en G.J. Troost, op 20 April de eerstgenoemde en N.H. ten Cate, op 20 October G. Schimmelpenninck Wz., op 21 December H.J. Oolmschate, later afgevaardigde voor het district Almelo naar de eerste en tweede nationale vergadering, op 26 Mei 1796 H. ten Cate, op 20 Juli H.G. Hagedoorn Lz., op 9 Augustus W. Pas, op 15 Maart 1797 J. Roeters van Lennep, die van 17 April 1795 tot 23 Juni 1796 Verwalter Hoofd-Officier van Almelo geweest was, op 19 April 1797 H. ten Cate Az., op 12 Juli J. Bolk en op 18 October G. Kuijper.
Na de omwenteling in het Staatsbestuur op 22 Januari 1798 werd de provinciale Souvereiniteit opgeheven en de collegiën van Provisioneele representanten vervangen door Intermediaire administratieve besturen. Het Intermediair administratief bestuur van het voormalig gewest Overijssel gelastte bij publicatie van 7 Maart 1798 het vernietigen en wegnemen van wapens, enz. van de publieke gebouwen; hetgeen aan de Vrouwe van Almelo aanleiding gaf om te verzoeken, dat de zeer kostbare en van den grond hoogopgaande, breede marmeren tombe, die in den muur der kerk vast zat en niet kon weggenomen worden, mocht blijven bestaan. Dit werd toegestaan, maar met den last om alle wapens aan de kerk, toren en tombe zich bevindende, te doen uithouwen, waaraan kennelijk niet is voldaan.
Bij de additioneele artikelen tot de Staatsregeling van 1798 werden de aan de kerkgebouwen gehechte torens, benevens de klokken, verklaard eigendom te zijn en te blijven van de burgerlijke gemeente, en ten alle tijde onder beheering en onderhoud van deze te staan. Dientengevolge is de toren der Hervormde kerk eigendom van de gemeente Stad Almelo met de klokken, waarvan de eene tot omschrift heeft: Henrick ter Horst heft mi gegoten in der stadt Deventer en verder in het latijn: Als God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Anno 1629, met het stadswapen en de woorden ‘de Stadt Almelo’ aan de eene en ‘Johan van Rechteren, Her van Almelo’ en zijn wapen aan de andere zijde.
De andere klok heeft aan de eene zijde tot opschrift: ‘MDCCXXXVIII Adolph Philip Zeiger Graeff van Rech¬teren Vrij Heere van Almelo en Vriesenveen’, en aan de andere zijde in het latijn: ‘Caspar Koninck heeft mij gemaakt’, en lager: ‘Ik maak een groot geluid, maar heb, door geweld gebarsten, gezwegen: nu leef ik weer, als Phoenix, door mijn eigen dood verjongd’.
Nadat de Bataafsche republiek was ondergegaan in het Koningrijk Holland onder Lodewijk Napoleon, bracht de Koning in Maart 1809 een bezoek aan Overijssel en o.a. aan Almelo, waar hij op het Huis Almelo den 9en Maart audientie gaf, en verschillende pastoors van de omliggende plaatsen, door den Minister van Eeredienst opgeroepen, ontving, ter bespreking van den overgang der kerkgebouwen.
Na de inlijving van het Koningrijk Holland bij Frankrijk krachtens besluit van keizer Napoleon van 9 Juli 1810, werd uit de Stad en het Landgericht Almelo ééne gemeente gevormd, wier zegel was
en welke voortbestaan heeft tot 29 September 1818.
Ondanks het protest van al de leden van den raad, in hun adres van 13 April 1818 aan de Gedeputeerde Staten van Overijssel, werd toch de splitsing in de gemeenten Stad Almelo en Schoutambt Almelo doorgezet. G.K. van Hogendorp, die in 1819 door deze provincie reisde en ook Almelo bezocht, teekende op: ‘dat de versnippering der gemeenten in de provincie Overijssel een vrij algemeene kwaal is en men met de bij de nieuwste inrichting van het bestuur op het platte land gemaakte veranderingen in den omtrek en de uitgestrektheid der gemeenten niet algemeen tevreden is, als zijnde daarbij ongelukkig ook op bijzonder en persoonlijk belang gelet’. In de zitting van den raad der Stad Almelo van 8 December 1824 ondersteunde men het vroeger door den burgemeester Mr. Warnaars aan Koning Willem I ingediend verzoekschrift om herstel van ééne gemeente: in 1826 stelden de Provinciale Staten dit verzoekschrift met bijlagen, zijnde een tegenrekwest van den Heer van Almelo en notulen van den. raad van Ambt Almelo, weder in handen van den raad van Stad Almelo, die op verbetering van delimitatie aandrong, indien onverhoopt de samenvoeging der gemeenten niet kon geschieden. In 1828 werd tot nieuwe grensregeling besloten, die bij koninklijk besluit van 21 Januari 1829 bekrachtigd, in October 1829 in werking trad. In 1865 en 1873 werden op nieuw pogingen aangewend om de vereeniging der gemeenten te verkrijgen, die tot eindresultaat hadden de nieuwe grensregeling bij de wet van 22 April 1879, Stsbl. no. 68.
De bevolking der Stad bedroeg op 1 Januari 1903 volgens de officieele publicatie in de Staatscourant 9989 zielen, die van het Ambt 8499 zielen, een groot verschil met de cijfers, die de volkstelling ten behoeve van de eerste Nationale Vergadering in Januari 1796 gehouden, aanwees, als 2162 zielen in de Stad en 2383 zielen in het landgericht Almelo.