ACHTERGRONDINFORMATIE
De auteur van Kampen’s heden en verleden, E.D.J. de Jongh jr. publiceerde naast deze gids ook:
- Van Hollandsche meesters in handwerk en kunst uit de XVIIe eeuw : een leesboek voor vak- en andere scholen en voor zelf-onderricht. Deventer, Kluwer, 1913. 133 p.
- De Remonstrantsche troebelen te Kampen in de XVIIde eeuw In: De Tijdspiegel; jrg. 64, no. 4, Augustus 1907, p. 378-394
KAMPEN, 14 Mei 1904.
Indien men de stad Kampen met andere plaatsen van gelijken rang en ongeveer gelijke grootte gaat vergelijken, dan is het inderdaad opvallend, hoe weinig er op het gebied van boekwerken in deze plaats ten gerieve harer inwoners verschenen is. Hoe vele zustersteden in den lande toch genieten het voorrecht een handig Adresboek, een praktischen Gids en een goed georganiseerden Almanak te bezitten. Ongetwijfeld zal dan ook deze fraaie uitgave van Kampen, die in een bepaalde leemte voorziet, met groote belangstelling worden begroet, vooral door hen, die door een bezoek aan Kampen deze aan den breeden IJsel inderdaad schoon gelegen plaats van nabij willen leeren kennen, of voornemens zijn er zich metterwoon te vestigen. Steeds zijn wij bereid om belangstellenden kosteloos inlichting te verschaffen, waarom juist Kampen voor woonplaats bizondere aanbeveling verdient.
Wij vertrouwen, dat menigeen zich gaarne in het bezit zal stellen van dit werkje, zoowel om de zeer lezenswaardige beschrijving van den tekst, als om de doelmatige wijze, waarop deze Gids is ontworpen en tevens met zorg uitgevoerd.
HET BESTUUR DER VEREENIGING
TOT BEVORDERING V A.N HET VREEMDELINGENVERKEER
TE KAMPEN,
J. M. C. UITENHAGE DE MIST, Voorzitter.
C. J. KOOMAN, Secretaris.
VOORBERICHT.
Toen de schrijver van de hier volgende bladzijden uitgenoodigd werd en hij zich neerzette om een boekje samen te stellen, dat aan stadgenoot en vreemdeling een beeld zou vertoonen van het HEDEN en 't VERLEDEN der stad Kampen, was hij er zich helder van bewust, dat er binnen de grenzen, die hem gesteld waren, geen sprake kon zijn van een uitvoerige beschrijving, veel minder van een volledige geschiedenis der stad. Trouwens, dit is ook het doel der uitgave niet. Dit doel is geen ander dan in 't leven te roepen iets, dat voor iedere plaats van eenige beteekenis reeds lang bestaat, maar dat tot nog toe voor Kampen gemist werd, t.w. een Gids, die den ingezetene zoowel als den bezoeker van onze stad zou rondleiden, aanwijzen wat er te zien is en mededeelen al hetgeen een ieder, die eenig belang stelt in de stad, dient te weten. Een Gids, die tevens daarbij zou aanstippen, hoe hetgeen er tegenwoordig nog aanwezig is, er vroeger uitzag en die daarbij in korte trekken de lotgevallen der verschillende gebouwen, inrichtingen en merkwaardigheden historisch zou toelichten. Want het staat toch vast, dat, onze belangstelling in de eene of andere zaak verhoogd wordt en dat deze meer vorm en leven aanneemt, als men ook eenigszins haar historie kent. En hoewel er, in aanmerking genomen het doel en het bestek van het werkje, niet aan gedacht kon worden de geschiedenis van de stad als zoodanig te behandelen en de meer intieme historie van verschillende instellingen mede te deelen, zoo is er toch naar gestreefd, de onderscheidene zaken, die voor ingezetene en bezoeker belangrijk zijn, met zekere volledigheid te behandelen.
KAMPEN, Mei 1904.
De stad Kampen, gelegen aan den linkeroever van den IJsel, even boven de plek waar deze rivier zich in twee armen verdeelt, die een delta omsluiten, welke het Kampereiland vormt - Kampen met haar ongeveer 20.000 inwoners mag nevens de andere Overijselsche steden met eere worden genoemd.
Door haar eigenaardige ligging als het ware de beheerscheresse van de monden van den IJsel, is zij tevens de gelukkige bezitster van dat vruchtbare eiland, dat daar ligt tusschen de IJselarmen en de Zee, en dat bezaaid is als het ware met een menigte boerenerven, welker aantal, mèt die in de polders bewesten de stad, tot honderd klimt.
Aan de inkomsten van dit Eiland heeft Kampen een groot deel van haar stoffelijke welvaart te danken; een welvaart, die de stad heeft in staat gesteld, tot nog toe zonder het heffen van een inkomstenbelasting, de kosten der gemeentelijke huishouding te bestrijden niet alleen, maar ook te zorgen, dat in de verstandelijke en materiëele behoeften der ingezetenen op onbekrompene wijze wordt voorzien.
Het zal niemand verwonderen, dat tengevolge van deze gelukkige omstandigheden steeds vele vreemdelingen zich hebben opgewekt gevoeld om binnen de muren dezer stad hun tenten op te slaan. Immers het leven is er goed en het is er goedkoop, twee dingen, die bij velen, wien het overigens vrij onverschillig is waar ze zich vestigen, den doorslag geven.
Maar ook de ingezetenen zelve doen hun best tot bevordering van den bloei der stad, hetgeen blijkt uit de verschlllende inrichtingen van nijverheid, die hier worden gevonden. Het is mijn doel niet deze alle op te noemen, maar ik mag toch niet nalaten te wijzen op de talrijke sigarenfabrieken, machine- en emailleer-, azijn- en papierfabrieken, de scheepstimmerwerven, de boek- en steendrukkerijen, de meubelfabrieken en de steenbakkerijen, die hier worden gevonden, om niet te spreken van de vele werkplaatsen van ambachtsnijverheid en van de talrijke winkels en magazijnen, die hoofdzakelijk op de Oude Straat worden aangetroffen.
Maar ook voor de verstandelijke ontwikkeling wordt uitnemend gezorgd; de vele inrichtingen van onderwijs kunnen hiervan getuigen. Kampen bezit een bloeiende gemeentelijke hoogere burgerschool met bijna honderd leerlingen; een stedelijk en een bijzonder gymnasium; een meisjesschool voor meer uitgebreid lager onderwijs; een burgeravondschool en een teekenschool, beide tot opleiding van ambachtslieden, en verder de noodige openbare en bijzondere lagere scholen, een muziekschool en wat dies meer zij. Bovendien zijn binnen haar muren gevestigd de Hoofdcursus tot opleiding van officieren, het Instructiebataljon tot vorming van korporaals bij de Infanterie, alsmede de Theologische School der Gereformeerde Kerken, die juist in dit jaar (1904) haar vijftigjarig bestaan hoopt te herdenken en te vieren.
We besluiten dit korte overzicht met op te merken, dat Kampen te allen tijde een belangrijke rol in de geschiedenis van het gewest, waartoe het behoort, heeft gespeeld; dat ze een der oudste leden van het Hanseverbond is en dat haar handel gedurende eeuwen van groote beteekenis is geweest, zoodat ze haar schepen uitzond naar afgelegen zeeên, en handelshuizen vestigde in verre landen.
Den reiziger, die met de Nederl. Centraalspoor aan het station Kampen aankomt, zal de aanblik op de stad niet tegenvallen. Een lange huizenrij strekt zich uit aan de overzijde der rivier en het grillig silhouet daarvan wordt verlevendigd door de torens en spitsen, die zich daarachter verheffen.
Al stadwaarts gaande, bemerken we allereerst aan onze rechterhand vlak tegenover de brug de Buitensocieteit, die er met haar lommerrijken tuin vriendelijk en gezellig uitziet en tot een bezoek uitnoodigt. Gedurende de zomermaanden worden hier des Woensdagsavonds, alsmede des Zondags zoowel 's middags als 's avonds muziekuitvoeringen gegeven, die steeds veel bezoekers trekken. Van het terras vóór het gebouw en in den tuin heeft men een prachtig gezicht op de stad en op de rivier. Vreemdelingen hebben hier vrijen toegang, terwijl de stadgenooten zich dien voor zichzelve, hun vrouwelijke en mannelijke huisgenooten - de laatsten beneden de 16 jaar - kunnen verzekeren tegen een contributie van f 6.- per jaar.
Niet altijd heeft men hier rustig kunnen nederzitten en luisteren naar de tonen van vreedzame muziek. Deze plek toch is dikwijls het tooneel geweest van krijgsrumoer en wapengekletter; het was in de dagen, toen hier een versterkte schans of fort lag, in 1589 opgericht om de brug en den toegang tot de stad te bestrijken. In 1673 werd deze schans gedeeltelijk door de Franschen geslecht en in 1686 kreeg ze een herberg binnen haar wallen, vanwaar de trekschuiten naar Zwolle afvoeren. In 1792 werd ze geheel afgebroken en in 1835 werd op de plaats, waar ze gestaan had, een stads-herberg gebouwd, die later in de tegenwoordige Buitensocieteit is herschapen.
De Brug, die we nu overgaan, van ijzer gebouwd op steenen pijlers, is in haar soort een fraai bouwwerk. Aan de landzijde vertoont zij het beeld van de Kamper Stedemaagd, aan de stadszijde een beeld, dat den Landbouw voorstelt. Beide zijn vervaardigd door den beeldhouwer Joseph Graven van 's Hertogenbosch. Deze brug, den 5en Januari 1874 voor het verkeer geopend, terwijl er den 29en Oct. 1872 de eerste steen van is gelegd, heeft gekost de som van f 368.829.-.
Sinds 1448 lag op deze plaats een houten brug, waarvan reeds in 1451 een groot gedeelte wegsloeg en die na dien tijd herhaaldelijk is geteisterd door watervloed, storm en ijsgang. In 1637 was men zelfs genoodzaakt een geheel nieuwe brug te maken, die met haar houten jukken als een vermaarde constructie gold, maar die evenals haar voorgangster telkens aan verschillende rampen ten prooi was en daarom vele malen moest worden vernieuwd en hersteld.
Na de brug overgewandeld en ons vermeid te hebben in het inderdaad heerlijke riviergezicht, dat men vandaar zoowel aan de linker- als aan de rechterzijde geniet, zijn we gekomen op de IJselkade.
Vóór ons, iets naar rechts, zien we de Societeit "het Collegie", een gebouw niet zonder architectonische waarde, in 1887 gesticht naar het ontwerp van den architect Evert Breman, waaraan door de jury van de prijsvraag, die voor dat doel was uitgeschreven, de bekroning was toegekend. Daarnaast ligt het nieuwe Postkantoor, eerst dit jaar geopend, maar welks hoofdgevel en -ingang men moet zoeken aan de Oude Straat. Ontworpen door den rijksbouwmeester C.H. Peters, is het een smaakvol en sierlijk gebouw, hoewel, naar onze bescheiden meening, deze alleszins bekwame architect wel eens gelukkiger composities heeft in het leven geroepen.
Linksom slaande, wandelen we langs een lange huizenrij, waarin we de Israëlietische Synagoge opmerken, die overigens echter niets bijzonders oplevert. Hier en daar ontwaart men nog gedeelten van den ouden stadsmuur, waartegen deze huizen gebouwd zijn, een overblijfsel van de vestingwerken, die in 1580 zijn gemaakt naar de ontwerpen van den bekwamen vestingbouw kundige Adriaan Anthoniszoon, tevens burgemeester van Alkmaar. Weldra zijn we genaderd aan de nette sigarenfabriek van de firma J.H. Van Hulst en daarnaast ziet men een oude witte poort
de Koornmarktspoort genoemd.
Deze dagteekent uit de XlVe eeuw en is vooral dáárom belangrijk, omdat ze in vorige eeuwen den hoofdtoegang tot de stad vormde. Destijds was vlak tegenover deze poort een pontveer, dat alleen toegang tot de stad verleende van de overzijde der rivier. Deze toestand duurde - gelijk wij gezien hebben - tot 1448, toen door het bouwen van een vaste brug de hoofdtoegang tot de stad verlegd werd. Dat de poort wit is gemaakt, is met opzet geschied, opdat de schippers op de rivier des te beter zouden kunnen zien, waar ze met hun schepen moesten aanleggen. Aan de rivierzijde heeft zij twee zware ronde torens met hooge pyramidaalvormige daken. Gedurende de zomermaanden strekt de bovenverdieping van deze poort tot huisvesting van een detachement huzaren, dat hier ieder jaar wordt heengezonden ten behoeve van het rijkunstig onderwijs van de officieren van het garnizoen en van de onderofficieren van
den Hoofdcursus.
Zoo zijn wij ongemerkt genaderd tot deze inrichting van opleiding voor officieren, die gevestigd is in het groote gebouw, dat wij, zoodra wij de poort zijn doorgegaan, aan onze linkerhand ontwaren. Het plein, waarop het staat, is de Koornmarkt, waarop reeds sinds het laatst der XlVe eeuw markt wordt gehouden. Het deel van het gebouw, waar het balcon aanwezig is, diende in 1809 tot verblijf van koning Lodewijk Napoleon, die toen onze stad bezocht. Dat huis was daartoe welwillend afgestaan door den toenmaligen bewoner, den Franschen predikant Serrurier, en op genoemd balcon waren in den namiddag van den 16en Maart van dat jaar zes muzikanten uit Zwolle geschaard om den Koning op muzikale wijze te verwelkomen.
Deze inrichting van militair onderwijs wordt door de stad zéér op prijs gesteld, daar zij met haar 17-tal officieren- en burgerleeraren en haar ongeveer 120-tal leerlingen niet alleen den ingezetenen veel stoffelijk voordeel oplevert, maar ook het leven in Kampen verlevendigt en verrijkt.
Uitwendig vertoont het gebouw niets bijzonders; van binnen bevat het de noodige zalen en kamers, die er over 't algemeen eenvoudig uitzien, terwijl meer zorg is besteed aan de groote eetzaal en de cantine, waarvan de laatste vooral een zeer gezellig aanzien heeft. Maar één zaak is er, waarop in 't bijzonder de aandacht dient gevestigd te worden: het is het museum voor Indische Land- en Volkenkunde, bekend onder den naam van 'Ethnographische Verzameling', dat op de zolders van het Hoofdcursusgebouw een al te bekrompen plaats heeft gevonden. 't Is te hopen, dat aan dit museum te eeniger tijd een meer waardige plaats moge worden toegewezen, en dat de toegang voor het publiek gemakkelijker worde gemaakt; dàt voorzeker zou een voldoening zijn voor den gepensioneerden kapitein van het O.I. leger H.T. van IJsseldijk, tevens leeraar aan den Hoofdcursus, door wiens onvermoeiden ijver deze 'Verzameling' is aangelegd, en die door zijn voortdurende zorgen het museum in de vier jaren van zijn bestaan reeds zulk een groote uitbreiding mocht zien verkrijgen. Veel en velerlei is hier te zien: Indische wapenen, waaronder zeer kostbare; bentings en blokhuizen in miniatuur; afgodsbeelden; afgietsels van beeldhouwwerken, o. a. van den beroemden Boro-Boedoer …. maar waar zou ik beginnen en waar zou ik eindigen, indien ik de verschillende rubrieken ook maar wilde aanstippen! Het zij genoeg er hier de aandacht op gevestigd te hebben; het museum is inderdaad waardig in ruimeren kring bekend te zijn.
De Hoofdcursus is opgericht in 1869 en werd toen gevestigd te Maastricht, maar in 1877 werd hij naar Kampen overgebracht, terwijl in 1890 een dergelijke inrichting, die in Den Bosch gevestigd was, met die van Kampen werd vereenigd, waardoor deze een groote uitbreiding onderging. De cursus duurt twee jaar; aan 't hoofd staat thans de Luitenant-kolonel H.A.J.A. Timmerman. In 1894 is het 25-jarig bestaan der inrichting luisterrijk gevierd, bij welke gelegenheid de burgerij van Kampen haar een geschenk aanbood, bestaande in een olieverfportret van H.M. de Koningin, geschilderd door onze begaafde landgenoote Mejuffrouw Thérëse Schwartze.
Een groot aantal officieren, die het Vaderland, hetzij hier te lande, hetzij in Indië, met eere gediend hebben of nog dienen, heeft hier zijn opleiding genoten. Eén naam slechts zal ik noemen, het is die van den alom geëerden opperbevelhebber in Atjeh, generaal J.B. Van Heutsz. Voorts hebben twee en zeventig van hen de Militaire Willemsorde verworven. En eindelijk zij hier een stille en eerbiedige hulde gebracht aan de nagedachtenis van de vijf en twintig officieren, hier opgeleid, die hun leven hebben gelaten in den strijd voor Koning of Koningin en Vaderland!
Hebben we een oogenblik stil gestaan bij de opleidingsschool voor den strijd tegen aardsche machten en vijanden, we wenden ons nu naar het in de onmiddellijke nabijheid gelegen gebouw, waar men wordt toegerust tot een strijd van gansch anderen, van geestelijken aard; ik bedoel de St. Nicolaas- of Bovenkerk.
Wij zagen haar reeds in de verte aan de overzijde der rivier; thans zullen wij haar meer van nabij beschouwen. En ze verdient dit ten volle, want het is een merkwaardig, ik durf zeggen het merkwaardigste gebouw van de stad. Een bouwwerk, dat reeds meer dan vijf eeuwen heeft verduurd en zich nog altijd fier en statig aan ons vertoont. 0 Zeker! het is - vooral uitwendig - niet meer wat het eens geweest is; de tand des tijds heeft er aan geknaagd, onkundige verbouwers hebben het van veel schoons beroofd, maar desniettemin is ze nog mooi onze oude St. Nicolaaskerk; vooral het koor, dat mèt het transsept een kleine 20 jaar geleden in zijn ouden luister is hersteld!
Een bezoek aan de kerk zal niemand berouwen; de koster Bos - Vloeddijk No. 58 - of de onderkoster Hoogenkamp - Vloeddijk No. 21 - wil er u gaarne rondleiden. De kerk is zonder den toren 70 meter lang en zonder de portalen 34 meter breed. De hoogte van den vloer tot den onderkant der gewelven van den middenbeuk is 25 meter, terwijl de zijbeuken juist half zoo hoog zijn. De toren is ongeveer even hoog als de kerk lang is, dus ten naastenbij 70 meter zonder het kruis. De kerk heeft vijf beuken of schepen, die alle met steenen kruisgewelven zijn overdekt, en is gebouwd in den symbolischen vorm van een Latijnsch kruis, zoo ken¬merkend voor de middeleeuwsche kerken.
Hoewel het gebouw vrij sober is wat het ornamenteele gedeelte betreft en den rijkdom van beeldhouwwerken mist, dien men elders wel aantreft, is toch het inwendige van ongemeene schoonheid. De hoog-opschietende pijlers, de golvingen der gewelfvakken, de spelingen der gewelfribben, vooral in het rijker behandelde koor, kunnen niet nalaten ons schoonheidsgevoel te streelen.
In dit koor valt op te merken een drietal zandsteenen zetels, waarop vroeger de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders plaats namen, welke zetels van prachtige, hoewel beschadigde, Gothische overhuivingen zijn voorzien. Het koor is omgeven door een krans van dertien grafkapellen, waarin het gebeente van voorname oude familiën rust, sommige voorzien van wapens en afgesloten door ijzeren hekken. In één dezer kapellen vindt men een fraai wit marmeren epitaaf, voorzien van een lang Latijnsch opschrift, dat in hoogdravende bewoordingen de deugden verkondigt van den man, die hier begraven ligt, Rutger van Breda, secretaris van Kampen en griffier van de Staten van Overijsel, gestorven den 19en Januari 1693, alsmede van zijn echtgenoote, in 1703 overleden en eveneens hier begraven.
Het koor is van het ruim der kerk afgesloten door middel van een houten koorhek, dat fraaie koperen balusters bevat. De vervaardiger hiervan is niet bekend, maar wèl weten we, dat men er aan begonnen is te werken den 12en Maart 1552 en dat het bekostigd is uit een legaat, groot 340 goudgulden, aan de kerk vermaakt door een zekeren Weyme van der Straeten, den 20en Februari 1550 overleden. Aan de kerkzijde vertoont het zes boogvelden met de voorstellingen van de vier Evangelisten en van Mozes en (waarschijnlijk) Elia, terwijl wij aan de koorzijde een gelijk aantal boogvelden opmerken, die met fraai gesneden rankenornament zijn gevuld.
De preekstoel is bijzonder merkwaardig en zeldzaam; hij is niet zooals gewoonlijk van hout, maar van zandsteen vervaardigd en vertoont de rijke en weelderige vormen van de Gothiek van het laatst der XVe eeuw. De eerste Gereformeerde predikant, die hem heeft beklommen, was Caspar Holstech; het was in het jaar 1580, toen deze kerk aan de Hervormden tot het houden van hun godsdienstoefeningen werd afgestaan. Prachtige koperen kronen hangen in deze kerk, meesterstukken van geelgietersarbeid; daar ze echter voor kaarsverlichting zijn bestemd en andere lampen niet aanwezig zijn, kan er in dit gebouw niet anders godsdienstoefening worden gehouden dan bij daglicht.
Het fraaie orgel is gemaakt van 1670-1676 door Johan Sleger ter vervanging van een ander, dat in 1629 door Jan Morlet op stadskosten geheel was hersteld. Het vertoont uitwendig de weelderige vormen van den stijl Lodewijk XIV, terwijl het ook als muziekinstrument met zijn vollen, zwaren toon van groote waarde is. In 1866 is het geheel vernieuwd door den Kamper Orgelmaker Z. van Dijk. De gestoelten, vroeger in de kerk aanwezig, die de stijlen van vier eeuwen vertegenwoordigden en die óók deswege de aantrekkelijkheid en het schilderachtige van het inwendige verhoogden, ze zijn vóór eenige jaren, helaas! verwijderd, om plaats te maken voor de tegenwoordige, met den aard van het gebouw gansch niet overeenkomende, zitbanken. Tot het verdwenene behoort ook het fraaie schepengestoelte, in 1630 door Dirck Egbertsen Bisschop vervaardigd. Eveneens zijn verdwenen de vensters van gebrand glas, die eertijds het gebouw opluisterden. Zoo was er een groot venster in den Noordelijken dwarsbeuk, een geschenk door Koning Filips II in 1566 aan de kerk vereerd. Maar al zijn die gebrandschilderde vensters niet meer aanwezig, de bij de restauratie in het koor en het transsept geplaatste ramen met hun zacht gekleurd glas in lood gevat, vergoeden eenigszins dat gemis en brengen een aangenamen indruk teweeg.
De gewoonte van in de kerken te begraven heeft zich ook hier niet onbetuigd gelaten, daarvan spreken u de vele grafzerken, waaronder zeer mooie, waarmede de vloer als het ware is geplaveid; daarvan spreken de grafkapellen in het koor, waarvan ik reeds gewaagd heb; daarvan getuigt het sobere monumentje, dat zich bevindt aan den buitenmuur tusschen het koor en het Zuidelijk portaal en dat gewijd is aan den Vice-admiraal Jan Willem de Winter, overleden te Parijs den 2 Juni 1812. Evenwel niet 's mans lijk is hier bijgezet, maar zijn hart, dat besloten is in een groen marmeren urn, die rust op een rood marmeren onderstel, dat door een console onderschraagd wordt. Het monumentje bevat voorts een Latijnsch opschrift, dat vertaald aldus luidt: De IJsel heeft hem zien geboren worden; de Seine heeft hem zien sterven en vereert zijn naam met een roem, die zal voortleven. De Winter was een geboren Kampenaar en had in 1761 het levenslicht aanschouwd. In den laatsten zeeslag, die door de Nederlanders geleverd is, n.l. in 1797 tegen de Engelschen bij Kamperduin, werd hij geslagen en gevangen genomen.
De oorsprong van deze kerk verliest zich in de grijze middeleeuwen. Zóóveel is zeker, dat men in de eerste helft der XIVe eeuw bezig was te bouwen en wel onder leiding van de gebroeders Christiaan en Herman, ‘steenmesselers’, terwijl wij in 1369 den bouwmeester Rutgher Michielszoon van Ceulen met de leiding van den bouw zien belast. De geschiedenis van de kerk verder te verhalen ligt buiten het bestek van dit werkje; alleen zij nog het volgende vermeld: De tegenwoordige toren dagteekent van 1516, toen hij door Mr. Clement van der Gouwe werd gebouwd ter vervanging van zijn voorganger, die zóó bouwvallig was geworden, dat hij moest worden afgebroken. In 1611 werd hij belangrijk hersteld, maar in den loop der XVIIe eeuw begon hij scheef te zakken en wel zóó onrustbarend, dat verschillende architecten van naam, die men raadpleegde, geen beteren raad wisten te geven dan hem af te breken. Zóóver kwam het echter niet: een zekere architect uit Amsterdam, Jan de Jonge geheeten, wist in 1685 op vernuftige wijze den toren recht te zetten en zooals deze hem toen heeft gezet staat hij nog. In den toren hangen twee klokken van zeer fraaien toon, in 1482 gegoten door den hoogst bekwamen en wijd vermaarden Kamper klokkengieter Geert van Wou; verscheidene klokken, door dezen meester gegoten, galmen nog heden ten dage ver in Duitschland, ja tot in Denemarken toe!
Het eerste gebouw, dat onze aandacht vraagt in de Oude Straat, waarheen we ons nu wenden, is de Theologische School, en dit niet zoozeer om het gebouw zelf - want op bouwkundig schoon kan het geen aanspraak maken - als wel om de instelling, die het huisvest. Deze inrichting dient tot opleiding van predikanten in de Gereformeerde Kerken, en groot is het aantal dergenen, die van hier uit de kerken zijn ingegaan en deze met eere hebben gediend en nog dienen. De kweekelingen dezer school hebben hun arbeidsveld gevonden niet alleen in ons land, maar ook in Duitschland, Indië, Amerika en Zuid-Afrika. Zooals reeds is opgemerkt, zal deze inrichting in dit jaar haar vijftig-jarig jubileum vieren. Ook zij draagt niet weinig bij tot versterking van de intellectueele en materieele krachten der stad en dat dit door de ingezetenen wordt gewaardeerd bewijst wel het feit, dat haar bij haar veertigjarig bestaan door de burgerij een geschenk werd vereerd, bestaande in een boekenkast, vervaardigd door den meubelmaker E.G. Engelen naar het ontwerp van schrijver dezes.
De Theologische School staat onder het bestuur van tien curatoren, door de Synode benoemd; het onderwijs wordt gegeven door vier hoogleeraren en drie lectoren, terwijl het aantal studenten thans 24 bedraagt. Ze bezit een belangrijke bibliotheek.
Toen in 1834 de uit de Nederlandsche Hervormde Kerk uitgeleide gemeenten behoefte hadden aan eigen leeraren - want slechts een zestal predikanten was met de Afscheiding medegegaan - rees al dadelijk de vraag: van waar die te bekomen? Geen ander antwoord was mogelijk dan dat de uitgetreden predikanten zelve de opleiding ter hand namen. Dit geschiedde dan ook op verscheidene plaatsen en hieruit concentreerden zich langzamerhand drie inrichtingen: te Groningen, Hoogeveen en Arnhem, die echter niet aan de wetenschappelijke eischen voldeden. Dringend werd de behoefte aan eenheid van opleiding gevoeld en toch duurde het, tengevolge van allerlei omstandigheden, tot 1854 eer het daartoe kwam. In dit jaar toch besloot de Synode tot oprichting van een Theologische School en wees Kampen als de plaats der vestiging aan. Den 6en December 1854 werd zij geopend met 37 leerlingen, terwijl de lessen werden gegeven door een viertal leeraren : De Haan, van Velsen, Brummelkamp en De Cock. Een college-gebouw had men nog niet, het onderwijs werd gegeven aan de woningen der docenten. Eerst in 1870 werd het tegenwoordige gebouw gesticht, dat in 1894 meer naar de eischen des tijds werd ingericht en een aanmerkelijke uitbreiding onderging. Dit was mede een gevolg van een reorganisatie, die werd getroffen door het opheffen van de z.g. literarische afdeeling en het oprichten in de plaats daarvan van een volledig gymnasium. Tevens werd er een verandering gebracht in de wijze van examineeren; geschiedde dit tot nu toe eenmaal in het jaar bij het einde van den cursus, voortaan zou dit plaats vinden op de wijze gelijk dit aan de universiteiten de gewoonte is.
Pogingen, herhaalde malen aangewend, om de Theologische School met de Vrije Universiteit te Amsterdam te vereenigen, hebben gefaald, en het heeft er allen schijn van, dat dit in afzienbaren tijd niet zal geschieden. Toch heeft de School tengevolge van deze vereenigingsplannen een crisis doorleefd, die een wisseling van hoogleeraren en een vermindering van studenten heeft tengevolge gehad. Evenwel moet men bij het beoordeelen van het aantal studenten in aanmerking nemen, dat zij, die vroeger als z.g. literarische studenten waren ingeschreven, thans gymnasiasten zijn.
Het gymnasium, aan de Theologische School verbonden en in een deel van hetzelfde gebouw gehouden, bezit het jus promovendi (het recht om graden toe te kennen voor de Universiteit) en telt thans 48 leerlingen, die niet alleen voor de Theologie, maar ook voor alle andere faculteiten worden voorbereid. Beide inrichtingen van onderwijs zijn opgericht en worden in stand gehouden uitsluitend door vrije giften van de leden der Gereformeerde Kerken zonder eenige hulp hoegenaamd van de burgerlijke overheid.
We zullen nu de Oude Straat, waarin we ons reeds bevinden, tot het einde toe door wandelen. Ze is de winkelstraat bij uitnemendheid; bijna huis aan huis vindt men grootere en kleinere magazijnen en winkels, waar men te kust en te keur zijn kooplust kan bevredigen. Aan het noemen van de namen der voornaamste eigenaars zullen we ons maar niet wagen; aan het einde van dit werkje trouwens kan men ze in de advertenties vinden. Liever zullen we ons eenige oogenblikken bezighouden met het oude en nieuwe bezienswaardige, dat zich in deze straat voordoet. In de eerste plaats de Overdekte Botermarkt aan onze linkerhand even aan deze zijde van het Stadhuis. 's Maandags, op welken dag de weekmarkt gehouden wordt, heerscht hier een groote drukte, want de boeren van het Eiland en uit den omtrek brengen hier dan hun boter ter markt, die naar wijd en zijd verzonden wordt, want de Kamper boter is beroemd. Op andere dagen worden op deze zelfde plaats groenten en fruit ten verkoop aangeboden.
Vóór deze overdekte markt gebouwd werd - niet vele jaren geleden - was deze plaats met boomen beplant; vandaar de naam Plantage, dien men er nog steeds aan geeft. Doch oorspronkelijk was ze bebouwd met huizen, die in 1708 zijn afgebroken. De oorzaak hiervan was, dat de ingezetenen door de bezetting van de stad door de Franschen in 1672 en '73 zoodanig uitgezogen en verarmd waren, dat velen hun woonplaats verlieten en hun huizen maar aan hun lot overlieten, onbewoond en onverzorgd. Dit was ook het geval met de huizen, die op deze plaats stonden; het gevolg was, dat ze bouwvallig werden, en toen de eigenaars, ook op het bevel van de overheid om ze te herstellen, niet terugkwamen, wist men niets beters te doen dan ze af te breken.
Van meer belang is het gebouw, dat we nu aan onze rechterhand opmerken, n.l.
het Raadhuis. Ik zeg niet te veel wanneer ik beweer, dat het een der merkwaardigste gebouwen van ons land is. Niet om zijn grootte of de grootschheid en de pracht van het uitwendige, want 't is een gebouw van zeer bescheiden afmetingen, maar omdat het inwendige kunstschatten bevat, zooals er weinig gevonden worden. Wij zullen er dan ook met eenige uitvoerigheid bij dienen stil te staan.
Men ziet al dadelijk, dat het gebouw uit een ouder en een nieuwer gedeelte bestaat; het laatste is het tegenwoordige Stadhuis, het eerste is het z.g. Oude Raadhuis.
Het eigenlijke Stadhuis had in vroegere eeuwen een geheel andere bestemming; het werd toen gebruikt als Stads-wijnkelder of wijnhuis. Daar kwamen de burgers gezellig samen, terwijl er tevens gelegenheid was om wijn te drinken; daar kwamen ook de leden der stads-regeering bijeen op een glas wijn; gewichtige vergaderingen werden er gehouden; men ontving er vorsten en vreemde gezanten; de landerijen werden er verpacht, enz. Wie in den wijnkelder of in de nabijheid er van vocht moest een dubbele boete betalen. De tapper van den wijn, die den kelder en de buffetten van de stad pachtte, werd de ‘kistenzitter’ genoemd, naar de hokken of kisten, waarin de wijn geborgen was.
In ’t laatst der XVIe eeuw veranderde het gebouw van bestemming; het werd toen geheel verbouwd om met het daarnaast gelegen oudere gedeelte het Stadhuis van Kampen uit te maken. In 1607 en 1628 werden er weder groote veranderingen in aangebracht. In 1740 werd het opnieuw geheel verbouwd en werden de gevels aan de Oude Straat afgebroken en door een nieuwen voorgevel vervangen. In het gewaad, waarin het zich thans vertoont, werd het gestoken in de jaren 1830-’35, waardoor het gebouw zijn oorspronkelijke karakter geheel verloor.
Het Oude Raadhuis ziet er uitwendig nog nagenoeg uit, zooals het omstreeks 1850 uit de handen der bouwers is voortgekomen. Evenwel niet inwendig, want op Vastenavond van het jaar 1543 gebeurde het, dat eenige stadsdienaars, daartoe van de Raad vergunning gekregen hebbende, gezellig bijeen waren onder het genot van een kanne biers in het zg. waeckhuys of wachthuis, gelegen op de onderste verdieping van het Oude Raadhuis, en dat gebruikt werd tot wachthuis van de burgerwacht, commissariaat van de politie, zouden we thans zeggen. Terwijl deze mannen daar zaten bier te drinken en misschien wel – wie zal het zeggen! – onder den invloed daarvan waren geraakt, stookten zij het vuur onder den schoorsteen te sterk aan; er ontstond brand, en weldra stond het schoone raadhuis in lichter laaie. Van binnen brandde het geheel uit en ook het dak werd vernield, maar de buitenmuren bleven voor het grootste gedeelte staan; alleen de kruiskozijnen van de eerste verdieping en de balustrade boven de kroonlijst moesten worden vernieuwd. De gevels, zooals wij die nu nog zien, dagteekenen dus grootendeels van voor den brand.
Het dak van den schepentoren achter het Raadhuis werd ook door het vuur aangetast, zoodat de klok naar beneden viel en terecht kwam op een gewelf, dat daardoor scheurde, welke scheur nu nog te zien is. Men behoefde echter alleen de spits en de bovenste balustrade van den toren te vernieuwen, zoodat ook het muurwerk van den toren nog uit de XIve eeuw dagteekent.
Vroeger bezat het Oude Raadhuis van buiten een ingang, waartoe een trap met bordes, die er met haar pilasters, wapenschilden en leeuwen bijzonder sierlijk moet hebben uitgezien, toegang verleende. Deze mooie trap moest in 1791, bij 't verbreeden van de straat, plaats maken voor een andere van nuchtere opvatting, die, evenals het ingangspoortje zelf, bij de restauratie van 1899, geheel verdwenen is.
Opmerking verdient het rijk gesmeedijzeren hek- of traliewerk, dat voor een van de kruisvensters uitspringt en dat vroeger als pui dienen moest om van daar af den volke de gewone afkondigingen te doen; voorts de zes beelden aan den gevel, zich bevindende in even zoovele nissen, en rustende op rijk gebeeldhouwde Gothische kraagsteenen, overhuifd door even mooie zandsteenen baldakijnen. Deze beelden stellen voor: Keizer Karel den Grooten, Alexander den Grooten, de Matigheid, de Trouw, de Gerechtigheid en de Liefdadigheid. Op de hoeken heeft men uitgebouwde zandsteenen hoektorentjes, onderling verbonden door een zandsteenen balustrade.
Gaan we nu den hoek om, dan worden we getroffen door den fraaien topgevel met zijn sierlijken uitgebouwden schroefvormigen schoorsteen. Deze gevel is, met de overhuivingen boven de beelden aan den voorgevel en andere bouwdeelen, mede in 1899 gerestaureerd en tot den oorspronkelijken toestand teruggebracht. Tegen dezen gevel stond sedert 1548 de kaak, waarop misdadigers werden te pronk gesteld, maar die in 't laatst. der XVIIIe eeuw werd weggenomen; oorspronkelijk stond deze kaak op de Koornmarkt.
Aan den achtergevel merken we vóór een der vensters een pui op van ijzerwerk, gelijk er een aan den voorgevel zit, schoon minder rijk bewerkt, terwijl de sierlijke Schepentoren de schoonheid van het uitwendige verhoogt. In dezen toren bevindt zich het hoogst belangrijke oude archief, bevattende een rijkdom van documenten, van gewicht niet alleen voor de geschiedenis van stad en land, maar zelfs voor die van Noord-Westelijk Europa. Tallooze bijzonderheden zijn uit dit archief opgediept en in 't licht gegeven door onzen zeer verdienstelijken archivaris Mr. J. Nanninga Uitterdijk, die met het ordenen der oude stukken nog steeds onvermoeid voortgaat. Bij den brand van 1543 werd dit archief gelukkig gespaard.
In het inwendige van het Nieuwe Stadhuis, dat in 1888 en '89 aanmerkelijk is verbouwd, merken we bij het opgaan van de trap al dadelijk op een fraai wapenbord van Reiner Lodewijck Gansneb genaamt Tengnegel. Op de eerste verdieping is bezienswaardig de raadzaal, met haar fraai stucplafond in Rococostijl, en die versierd is met de portretten ten voeten uit van de prinsen en de koningen uit het huis van Oranje-Nassau. In de beide kamers naast de raadzaal hangen nog de portretten van Ernst Casimir en van Willem Lodewijk van Nassau benevens eenige stadsgezichten. Al deze portretten en schilderijen zijn door verschillende schilders en op onderscheidene tijden vervaardigd.
Verder bevindt zich op deze verdieping de in bovengenoemde jaren nieuw-gebouwde trouwzaal, die met haar krachtigen schoorsteen, haar geschilderd plafond, haar imitatie-goudleeren behangsel, haar fraaie betimmering en haar kranig eikenhouten ameublement een flinken en degelijken indruk maakt. Boven een der deuren leest men de uit Vondels ‘Lucifer’ genomen, voor deze plaats zoo karakteristieke woorden:
HOE ARM IS EENIGHEIT!
Bovenal echter strekt aan deze zaal tot sieraad een gobelijn, een prachtig en kostbaar stuk uit de XVle eeuw, dat bij den bouw een plaats aan den wand gevonden heeft en daar nu in al zijn luister prijkt!
Op deze zelfde verdieping voert een gang naar het Oude Raadhuis, waartoe de toegang verleend wordt door een zware eikenhouten deur met een kunstig gesmeed-ijzeren beslag. Deze deur openende komen we in de Schepenzaal, die de geheele eerste verdieping in beslag neemt. Welk een rijkdom ontplooit zich hier! Hoe spreekt ons hier toe de zelfbewuste kracht en fierheid onzer XVle eeuwsche vaderen!
De zaal, die tegelijk diende tot vergaderplaats van den magistraat en tot zetel des gerichts, zijn we binnengetreden door een keurig houten portaal, op welks kroonlijst een meesterlijk gesneden kinderbeeldje zit, dat met zijn molligen arm heenwijst naar de schepenbank, vanwaar recht gesproken werd. De vervaardiger van dit lieve beeldje is meester Peter van Cranendonck; hij sneed het in 1546.
Het voorste gedeelte van de zaal, dat we nu zijn binnengetreden, was eertijds bestemd voor het publiek, dat op de vaste houten zitbanken langs de wanden, die van hoog schotwerk met pilasters en paneelen zijn voorzien, kon plaats nemen. In dit gedeelte der zaal zijn voorts allerlei merkwaardigheden op te merken; nl. aan de wanden: verschillende pieken en vaandels, benevens een bord met koperen brandspuiten, die van 1558 dagteekenen ; op den grond: groote steenen kogels, oude gevel- en jaartalsteenen en afgietsels van de zes beelden aan den raadhuisgevel; in een vitrine: allerlei merkwaardigheden, als middeleeuwsche boeken, in de kloosters geschreven, met keurige letters en prachtige initialen; kaarten van den beroemden Willem Blaeuw; eenige gildebekers en drinkhorens, oud stadsporselein, opgegraven kruikjes en kannetjes enz., te veel om op te noemen.
In dit gedeelte bevindt zich nog een deur, die toegang geeft tot den Schepentoren, waarin het Oude Archief wordt bewaard. Maar als men de houten deur opent, heeft men een tweede houten deur en daarachter een ijzeren deur, die daar sinds 1362 aanwezig is en die afkomstig is van een kasteel, dat toebehoorde aan Sweder van Voorst te Voorst bij Zwolle, maar dat in genoemd jaar werd ingenomen en geslecht door die van Kampen, Zwolle en Deventer. Ja, aan deze ijzeren deur wordt het behoud van den Schepentoren bij den brand van 1543 toegeschreven!
De beide gedeelten van de zaal worden gescheiden door een balustrade, waarvan de balusters bestaan uit pilasters met aanleunende halfzuiltjes, die op aanmerkelijken afstand van elkaar zijn aangebracht, opdat het publiek goed zou kunnen toezien. Langs de balustrade loopt een houten rol, waarop de advocaten konden leunen als zij pleitten.
Als wij het draaiende gedeelte, dat zich in deze balustrade bevindt, openen, zien we recht vóór ons de groote zandsteenen schouw, een meesterstuk van zóó groote waarde, als er misschien geen tweede in Europa gevonden wordt! Twee dragende figuren, een manlijke en een vrouwlijke, ondersteunen een hoofdgestel met breede fries, waarop vier basreliefs zijn aangebracht, alle betrekking hebbende op het Recht en zijn onkreukbaarheid, voorstellende: 1°. Coriolanus, anders gezegd, Cajus Marcius voor Rome (5e eeuw v. Chr.); 2°. Salomo's Eerste Gericht; 3°. Mucius Cordus Scaevola, in tegenwoordigheid van den Etruskischen koning Porsenna, dien hij had willen dooden (hetgeen mislukt was), zijn rechterhand in de gloeiende kolen stekende (507 v. Chr.) en 4°. Manius Curius Dentatus, den Romeinschen veldheer, de hem aangeboden geschenken der Samnieten weigerende (290 v. Chr.). Op de kroonlijst ziet men onder andere versieringen: in het midden een groep, die de Liefde voorstelt, en op de einden allegorische figuren, die het Geloof en de Hoop afbeelden, elk aan weerskanten geflankeerd door twee allerliefste zittende kinderbeeldjes. Boven de kroonlijst zijn vier nissen met beelden, die den Vrede, de Voorzichtigheid, de Kracht en de Matigheid voorstellen, terwijl twee nissen worden ingenomen door leeuwen, die schilden met het stads-wapen en de stads-kleuren houden. Hierboven is een groep, die de Gerechtigheid voorstelt; het Latijnsche opschrift daar onder luidt vertaald: ‘Voor het zwaard der Gerechtigheid wijkt het geweld des oorlogs’. Het geheel wordt bekroond door den Keizerlijken Adelaar.
De kunstenaar, die zich door dit meesterstuk van beeldhouwwerk een onvergankelijken roem heeft verworven, is Jacob Colijn van Kamerijk, anders gezegd Colijn de Nole, die zijn werkplaats had te Utrecht. Hij vervaardigde dit monument van 1543-'45 en ontving tot belooning de som van 311 heerenponden en 19 stuivers. Hij is gestorven den 8en Maart 1601.
Maar nog meer is hier te zien. Rechts van den schoorsteen bevindt zich een ander meesterwerk: het Schepengestoelte. Het bevat twee zetels voor de voorzittende schepenen, die overdekt worden door een overhuiving, rustende op drie kolommen. Op de hoeken van de kroonlijst zitten twee engelenbeeldjes, óók door Peter van Cranendonck vervaardigd, die elk een krans in de hand houden, om daarmede de rechtvaardige rechters te kronen. De beide rugpaneelen vertoonen allegorische voorstellingen van de Gerechtigheid en de Liefdadigheid, in relief uitgevoerd. Boven dit gestoelte ziet men een schilderij, in 1546 door Ernst Maehler geschilderd, bevattende een zinnebeeldige voorstelling van het Laatste Oordeel. Het snijwerk van dit gestoelte is van zeldzame waarde en is van de hand van den kunstenaar meester Frederik, den ‘Stadskistenmaker’.
De zitbanken langs de overige wanden der zaal waren bestemd voor de raadsleden. Alles is hier even mooi, zoo ook de rugstukken van deze banken, waarvan alle vlakken - friezen, paneelen enz. - bedekt zijn met figuurtjes en ornamenten, een soort van intarsia (inlegwerk), onuitputtelijk in compositie en motieven en slechts van nabij goed te zien.
Aan den linkerkant van den schoorsteen ziet men een kast, die vervaardigd is in den geest van het overige houtwerk, maar die eerst ruim honderd jaar daarna in 1647 - is gemaakt. Ze bevatte vroeger een kostbaren schat, n.l. het stads-zilverwerk, waarvan evenwel in 1578 – ‘als dese stadt Campen seer benaut was’ ter oorzake van een vreemde bezetting - noodmunt of ‘klippenningen’ geslagen werd. Later is er een nieuwe zilverschat aangelegd, die echter in 1672 tijdens de bezetting van de stad door de Franschen, denzelfden weg van zijn voorganger is opgegaan. Eén beker, die beide malen het gevaar is ontkomen, is nog in de vroeger genoemde vitrine aanwezig; hij is bekend onder den naam van moffenbeker. Verder zien we nog in dit gedeelte van de zaal: afgietsels van klokken in den Boven- en den Nieuwen Toren, oude steenen en vaandels, hellebaarden aan den wand en een rek met beulszwaarden boven de zilverkast.
Als we nu nog een blik geslagen hebben op de verzameling munten met stempels, hier aanwezig, die er aan herinnert, dat de stad vroeger haar eigen muntrecht had; op de oude massieve tafel met den lessenaar en de lei, waarop de rechters hun aanteekeningen maakten; op den grooten XVIIIde-eeuwschen stoel; op de prachtige koperen lichtkroon aan de zoldering; op de kussens met de mooie in kunstnaaldwerk vervaardigde stedelijke wapens er op gewerkt, waarop de heeren van den Magistraat plaats namen; op de koperen stoven, alweer met het uitgesneden stadswapen voorzien, om hun voeten te warmen en eindelijk op den doofpot, voor dat doel onmisbaar - dan kunnen we het voornaamste voor gezien houden en keeren we terug langs denzelfden weg, waarlangs we gekomen zijn. Van de trap gedaald zijnde, nemen we nog even een kijkje in de burgemeesterskamer met de daar aanwezige schilderijen en in de bodenkamer, waar zich een bord bevindt van 1628, dat een ordonnantie voor het passeeren van de brug en een afbeelding van deze bevat, en verlaten daarmede dit zoo alleszins merkwaardige gebouw, dit brandpunt van het gemeentelijke leven.
Schuin tegenover het raadhuis staat de Nieuwe Toren. Ons bestek laat niet toe de geschiedenis van den bouw van dezen toren te verhalen, hoe belangrijk die ook zij. Genoeg zij het te vermelden, dat hij gebouwd is door den beroemden architect Philips Vingboons uit Amsterdam; dat men er - zij het ook met tusschenpoozen - aan gewerkt heeft van 1649 tot 1664 en dat het schoone klokkenspel is vervaardigd door den beroemden Franciscus Hemony te Amsterdam. De koperen speelton, noodig voor het spel bij de heele en halve uren en kwartieren, weegt 3237 kilo en bevat niet minder dan 6480 gaten, waarin de ijzeren noten gestoken zijn, die bij het ronddraaien van de ton hefboomen in beweging brengen; hieraan zijn door ijzerdraden de hamers verbonden, die aan de klokken de tonen ontlokken. Het klokkenspel, zeker een van de beste in ons land, bevat 35 klokken.
De toren - hoewel eenigszins droog van compositie, een gevolg van den geest des tijds, waarin hij is gebouwd - is breed en flink van opvatting; het benedengedeelte vormt een monumentalen doorgang van de Oude Straat naar de Nieuwe Markt; de poortbekleeding is krachtig en dit gebouw draagt er veel toe bij, om dit stadsgedeelte te verlevendigen en te verfraaien.
Vlak naast dezen toren stond nog tot voor weinige jaren het Heilige Geest-gasthuis. Dit gebouw is in 1897 afgebroken en het gesticht vereenigd met het St. Geertruidsgasthuis in de Boven-Nieuwstraat. De Gasthuisstraat, die de Oude Straat met de Nieuwe Markt verbindt, is aangelegd op de plaats, waar het Heilige Geest-gasthuis gestaan heeft en dankt daaraan haar naam. Tegenover deze straat heeft men den hoofdgevel van het nieuwe postkantoor.
Verder op de Oude Straat treffen we aan onze linkerhand aan de kazerne van het Instructie-Bataljon, een groot gebouw met zijvleugels, tusschen welke zich het ruime voorplein bevindt, dat door een hoog ijzeren hek van de straat is afgesloten.
Het Instructie-bataljon is in hoofdzaak bestemd tot vorming van korporaals bij de Infanterie hier te lande en van korporaals en onderofficieren bij het leger in Oost-Indië. In den regel worden achtmaal per jaar jongelingen ter dienstneming opgeroepen; de tijdstippen worden in de voornaamste dagbladen bekend gemaakt; maar ook op iederen anderen werkdag bestaat er gelegenheid zich aan te melden. Om toegelaten te kunnen worden moet men den leeftijd van 15 ½ - 19 jaar hebben bereikt. Wie nader omtrent deze inrichting wenscht te worden ingelicht kan zich wenden tot ‘den Heer Commandant van het Instructie Bataljon te Kampen’, gelijk het officiëele adres luidt. Ook heeft de tegenwoordige commandant, Luitenant-Kolonel H.C. Brandt (tijdens het afdrukken is deze als Commandant vervangen door Majoor F.H.W.H. Spieringhs), een boekje samengesteld, getiteld ‘Inlichtingen aangaande het Instructie Bataljon te Kampen’, waarin alle mogelijke aanwijzingen worden gegeven, en dat op aanvrage kosteloos wordt verstrekt.
Deze militaire instelling is in 1850 gesticht door Koning Willem III, wiens borstbeeld in den gevel boven den hoofdingang prijkt. Dit borstbeeld met den gedenksteen is een geschenk van oud- en actiefdienende onderofficieren en is aan de inrichting aangeboden bij gelegenheid van haar 50-jarig bestaan in 1900. Bij dezelfde gelegenheid is de klok boven het borstbeeld geplaatst als een hulde van de Kamper Burgerij.
Volgens bovengenoemde ‘Inlichtingen’ hadden in 1903 bijna 18000 jongelieden door middel van deze inrichting hun intrede in de militaire wereld gedaan. Van dezen behaalden 2569 den rang van officier en werden er ruim 15000 als onderofficier of korporaal overgeplaatst bij de korpsen van de legers hier te lande en in Oost-Indië.
Nog verder op deze straat ligt aan de linkerzijde een plein, besloten tusschen de Oude Straat, de Kerksteeg en de Buiten-Nieuwstraat; hierop bevindt zich aan de zijde van de Oude Straat de R.K. School en aan de zijde van de Nieuwstraat de Lieve Vrouwe- of Buitenkerk, tegenwoordig de R.K. kerk.
Vroeger lag deze kerk geheel vrij, maar tegenwoordig is zij door de omliggende huizen voor een goed deel aan het oog onttrokken, waardoor men haar uiterlijken vorm moeilijk kan onderscheiden. Dus dan haar van binnen maar eens bezien! Ze is evenals de Bovenkerk een kruiskerk, maar de symbolische kruisvorm komt hier in deze Buitenkerk veel minder tot zijn recht en dit komt hier vandaan, dat de drie beuken of schepen, waaruit het langschip bestaat, even hoog zijn; men noemt zulk een kerk een hallenkerk. Het verlengde van den middenbeuk vormt het koor, dat evenals de zijschepen, in een veelhoekige afsluiting, een z.g. apsis eindigt. De beuken zijn onderling gescheiden door ronde zuilen, met bladkapiteelen bekroond, die de bogen en gewelfribben dragen; want de geheele kerk is met steenen kruisgewelven overdekt. De predikstoel van het jaar 1650 heeft voor een anderen plaats gemaakt. In 1893 is het koor gerestaureerd door de bekwame handen van Dr. P.J.H. Cuypers, bij welke gelegenheid er in het koor o.a. drie vensters van gebrandschilderd glas zijn geplaatst, prachtig bewerkt en schitterend van coloriet. Zij zijn vervaardigd in het atelier van den heer Nicolas te Roermond.
In vroegere eeuwen behoorde de plek, waarop deze kerk staat, niet tot de stad en diende de kerk om te voorzien in de godsdienstige behoeften van de omwonende bevolking. Oorspronkelijk was ze een met riet gedekte kapel, die waarschijnlijk in 't laatst der XIIIe eeuw tot kerk werd verbouwd en gewijd aan Maria. In den loop der XIVe eeuw werd zij vergroot en uitgebreid en verkreeg zij haar tegenwoordige gedaante. Aan die verbouwing werkte in het jaar 1369 de bouwmeester Rutger Michielszoon van Ceulen, die tegelijkertijd de Bovenkerk voltooide.
De toren dezer kerk werd in 1453 en '54 geheel verbouwd en in 1481 door den beroemden Geert van Wou van nieuwe klokken voorzien. Wat wij er echter tegenwoordig van aanschouwen kan niet in de schaduw staan bij hetgeen hij vroeger was. Thans heeft hij slechts drie vierkante verdiepingen, afgedekt door een stomp dak, dat hem een lomp aanzien geeft. Maar wat zal hij vroeger niet geweest zijn, toen het bovengedeelte, dat ongetwijfeld achthoekig geweest is, er nog op stond en het Gothische spitse dak, dat hem stellig bekroonde, nog kloek en fier heenwees naar boven! Maar die heerlijkheid is verdwenen! In den jare 1607 toch is het gebeurd, dat een groot gedeelte van den toren is ingestort, bij welke ramp gelukkig geen menschenlevens zijn te betreuren geweest.
Met den wederopbouw wilde het niet best vlotten. Eerst omstreeks 1617 was men met de herstelling van de gehavende kerk zóóver gereed, dat ze weder voor den eeredienst kon worden gebruikt, terwijl de toren eerst omtrent 1627 gereed kwam en spoedig daarna kon worden voorzien van de nieuwe klokken, die in de klokkengieterij van de Weduwe Wegewaert - gevestigd hier in Kampen in een schuur van het St. Geertruids-gasthuis - voor dat doel waren gegoten. Tegenwoordig heeft de toren klok noch uurwerk meer.
Het noodlot liet den toren echter geen rust. Evenals die van de Bovenkerk begon hij scheef te zakken, waarover men in 1647 het advies van drie architecten inwon. De Magistraat deed er echter niets aan; alleen voorzag men hem in genoemd jaar van een plat dak, omdat het oude dak niet meer dicht was en de toren inwaterde. Eerst in 1683 ging men er toe over den toren recht te zetten, welk moeilijk werk werd uitgevoerd door Mr. Jan de Jonge, die, zooals we weten, later ook den Boventoren heeft recht gezet. De stads-regeering was zóó voldaan over zijn werk, dat zij hem behalve zijn salaris nog 1500 car. gl. als honorarium vereerde.
De kerk, die in 1580 aan de Gereformeerden werd afgestaan, bleef in hun bezit tot 1809; in welk jaar zij door koning Lodewijk Napoleon bij zijn bezoek aan Kampen, weer werd teruggegeven aan de Roomsch-Katholieken, die haar nog bezitten en uitstekend onderhouden. In laatstgenoemd jaar werd de toren weer lager afgebroken en met het tegenwoordige dak gedekt. Hij mist nu echter elk architectonisch karakter.
Op het eind van deze Oude straat, waarvan thans het belangrijkste is besproken, stond vroeger de Hagenpoort, een belangwekkend voorbeeld van middeleeuwsche vestingbouwkunde, die lange jaren tevens als gevangenis dienst heeft gedaan. Daar zij echter in de maand Mei van 't jaar 1893 is afgebroken - een daad, waarvoor als argumenten zijn opgegeven: verbreeding van den toegangsweg, het bezwaar van de kosten van onderhoud e. a., maar die nochtans zéér te betreuren blijft - zullen we er thans niet meer van zeggen, dan dat het sloopingswerk nog de som van f 745.87 heeft gekost.
Tusschen de R.K. kerk en de voormalige Hagenpoort vindt men nog aan den rechterkant een van de beide kerkgebouwen van de Gereformeerde gemeente. Deze z.g. Hagenpoortkerk is in 1891 tot de tegenwoordige gedaante verbouwd door de toenmalige Nederduitsch Gereformeerde kerk in doleantie, die in 1886 tot reformatie gekomen is en in 1895 met de vroegere Christelijke Gereformeerde gemeente te dezer stede tot één Gereformeerde kerk is samengesmolten.
Buiten de Hagenpoort - de naam leeft nog altijd voort! - is de buurtschap Brunnepe, waar men o.a. vindt de groote emailleerfabriek van de H.H. Gebrs. Berk, de scheepstimmerwerf van den heer Schepman en die van den heer Van Goor, benevens de gasfabriek. Toen het eiland Schokland onbewoonbaar was verklaard, vestigde zich een deel der bevolking van dit eiland in deze buurtschap.
Nemen we nu onzen terugweg langs den Burgwal of langs den Vloeddijk, die van elkaar gescheiden worden door een gracht, de Burgel genoemd, die de stad in haar gansche lengte doorsnijdt. In vroegere tijden was de Burgel de stadsgracht; wat daar buiten lag, lag ook buiten de stad; aan de stadszijde van den Burgel had men den stadsmuur en aan de overzijde een dijk om het zeewater tegen te houden: vandaar de naam Vloeddijk.
In den loop van de XVe eeuw echter, terwijl de bevolking steeds toenam, deed zich de behoefte gevoelen aan uitbreiding van de stad. Om hierin te voorzien brak men den stadsmuur aan de binnenzijde van den Burgel af en werd er een nieuwe gracht gegraven, waarvan de tegenwoordige Singelgracht nog een overblijfsel is. Deze nieuwe gracht, die men in 1462 begon te graven, liep van den IJsel om de heele stad heen en kwam nabij de Hagenpoort weer in de rivier uit. Aan de binnenzijde van de nieuwe gracht begon men in 1465 een nieuwen stadsmuur te bouwen en hierin poorten, torens en rondeelen. Twee dezer poorten (waarover nader) zijn nog in wezen; de andere zijn afgebroken.
Allereerst zien we aan onze rechterhand, op den Vloeddijk, het Militair hospitaal, waarachter, uitkomende op het Bolwerk, een gebouw voor besmettelijke ziekten is opgericht.
Verder is er niets bijzonders op te merken tot we komen aan de Luthersche kerk, dicht bij de Nieuwe Markt aan onze linkerhand op den Burgwal. Ze is een Romeinsch-Dorische architraafbouw en dateert van 1843. Vóór dien tijd hadden de Lutherschen een kerk in de Luthersche Steeg, welk gebouw in 1841 is afgebrand.
Van meer belang is het complex van gebouwen, dat ligt tusschen de Nieuwe Markt en de Broederstraat. Aan de zijde van het marktplein vindt men achtereenvolgens: de Stads-gehoorzalen, gebouwd in 1891, waarin concerten en uitvoeringen gegeven worden en waaraan een café en restauratie verbonden is; verder een openbare school voor lager en meer uitgebreid lager onderwijs, gebouwd in 1889; daarnaast een gebouw, dat dient voor muziekschool en andere doeleinden en dat, als we den hoek omgaan, vlak tegenover den Nieuwen Toren, een ouderwetsch poortje vertoont, waarop ik nader terugkom. Hiernaast een gebouw, waarin het bureau van politie, het bureau van gemeentewerken en dat der gemeente-reiniging is gehuisvest en eindelijk de Broederkerk, welker zijgevel zich van de Botermarkt of langs de Broederstraat tot aan den Burgwal uitstrekt.
Dit is een bij uitnemendheid historische plek. Op de plaats toch, waar nu al deze gebouwen liggen, stond vroeger een groot klooster van de orde der Franciscanen of Minnebroeders, waaraan de kerk en de daarlangs loopende straat haar naam ontleenen. Hoogstwaarschijnlijk gesticht in het laatst der XIIIe eeuw, werd er met tusschenpoozen aan gewerkt, ja aan de kerk arbeidde men zelfs nog in 1385. De kloosterlingen, wel verre van een ingetogen leven te leiden, zooals van hen mocht verwacht worden, gaven dikwijls aanleiding tot klachten, en hadden meermalen geschil met den pastoor der parochie zoowel als met den Bisschop van Utrecht. Hun onordelijkheid en onachtzaamheid gingen zelfs zóóver, dat tengevolge daarvan in 1473 brand ontstond en bijna al de kloostergebouwen mèt de kerk een prooi der vlammen werden. De wederopbouw geschiedde tusschen 1473 en '90, terwijl in 1480 op de kerk een toren werd geplaatst, die echter later door het tegenwoordige torentje is vervangen.
Het klooster beleefde nu een tijdperk van grooten bloei, maar dit zou niet altijd zoo blijven. De Hervorming deed hier ter stede haar intrede en deze gebeurtenis was het begin van den ondergang van het klooster. In 1572 werd het op last van Graaf van den Berg van vele kostbaarheden beroofd en in November 1579 drong een verwoede bende het klooster binnen, haalde de beelden in de kerk omver, stak den brand in misgewaden en kerksieraden en verwondde de kloosterlingen, zoodat het bloed stroomde in de gewijde ruimte.
Nu was het met het klooster gedaan; de kloosterbroeders moesten de stad verlaten en de kerk werd voor den eeredienst gesloten. Later is zij aan de Hervormden toegewezen, die haar nog altijd in gebruik hebben.
De kerk, die voor een kloosterkerk zeer groot is, heeft dit eigenaardige, dat ze maar twee beuken heeft, iets, dat maar zelden wordt aangetroffen. Deze beuken zijn gescheiden door een rij van ronde zuilen met gebeeldhouwde kapiteelen, terwijl de zoldering uit steen en kruisgewelven bestaat.
Tegenwoordig mist ze inwendig veel van haar aesthetische waarde; men heeft haar toch door een breede gang in twee deelen verdeeld, waarvan het voorste deel tot godsdienstoefening wordt gebruikt, terwijl in het achterste deel de kerk voor bedeelden, catechisatiën en allerlei vergaderingen gehouden worden. Bovendien heeft men rondom de banken een hoog houten schot aangebracht, waardoor het karakteristieke van het interieur geheel verloren is gegaan. De mooie koperen kronen, die er vroeger in hingen, en die van 1648 dagteekenden, zijn ook al verdwenen, zoodat er niet veel goeds meer van te zeggen valt.
Het gebouw naast de kerk, waar nu de gehoorzalen staan, werd omstreeks 1592 tot ziekenhuis ingericht; later werd het tot concertzalen herschapen, die op haar beurt in 1891 - gelijk reeds gemeld is - door het tegenwoordige gebouw werden vervangen.
Het deel van de kloostergebouwen, dat op de Nieuwe Markt uitkomt en op welks plaats thans de school staat, werd in 1630 verbouwd tot een vergaderzaal voor het college van Ridderschap en Steden, wanneer dit hier ter stede vergaderen moest. Deze naam van College leeft nog altijd voort in den naam van de societeit ‘het Collegie’, die, vóór zij haar nieuw gebouw aan den IJselkant betrok, haar lokalen had in ditzelfde gebouw, dat echter in den loop der tijden in een hotel was herschapen. Het was het Hotel des Pays-Bas, dat later verplaatst is naar den Broederweg.
De Nieuwe Markt was vroeger de kloostertuin, die door muren van den Burgwal en de Nieuwstraat was afgescheiden. In 1627 zijn deze muren gesloopt, in 1629 kwam de bestrating in orde en sinds 1630 wordt er jaarlijks de kermis gehouden, terwijl zij 's Maandags dient tot het houden van een deel der weekmarkt. In de muziektent, die er op staat, worden gedurende de zomermaanden des Donderdagsavonds volksconcerten gegeven.
Het daarop volgende gebouw op den hoek, met zijn deftig ingangspoortje en zijn statig bordes, tegenwoordig Muziekschool was vroeger de Latijnsche School. Dat het hier een plaats is, waar de wetenschap beoefend werd, daarop wijzen wel de in steen nagemaakte boeken op de kroonlijst, terwijl de bestemming van het gebouw werd aangewezen door het opschrift:
SEMINARIUM ECCLESIAE AC REI PUBLIUAE anders gezegd ‘Seminarie van kerk en staat’. Plechtstatig komen ons voorts de woorden tegen: COGNITIO LINGUARUM CLAVIS sCIENTIAE d.i. ‘de kennis der talen is de sleutel der wetenschap’. Waarschuwend klonk eindelijk het RUIT HORA d.w.z. ‘de tijd vliegt voorbij’, boven den zandlooper op den sluitsteen, den jeugdigen beoefenaars der wetenschap tegemoet!
De oorsprong dezer school verliest zich in de middeleeuwen, n.l. in de XIIIe eeuw, toen er aan de St. Nicolaaskerk een parochiale school verbonden was, wier voortzetting deze Latijnsche school was en die nu nog voortleeft in het tegenwoordige gymnasium.
Het huis naast dit gebouw gelegen, tegenwoordig bureau van politie enz., was vroeger de rectorswoning, terwijl het in de vorige eeuw werd bewoond door het hoofd eener kostschool, die subsidie van de stad genoot, en die bij de oprichting der hoogere burgerschool is opgeheven.
Het pleintje achter de Broederkerk, tegenwoordig de Botermarkt geheeten, ofschoon er geen boter meer verkocht wordt, is het vroegere kerkhof der kloosterlingen. Hierop werd in 't laatst der XVle eeuw een vleeschhuis gesticht; niemand mocht vleesch bij het pond of gevogelte verkoopen dan op de banken in dit vleeschhuis, die door de verkoopers moesten worden gepacht.
Gaan we de brug over, die de Broederstraat met den Broederweg verbindt, dan zien we aan onze linkerhand op den hoek van den Broederweg en de Groene Straat een huis (waarin een bakkerij is gevestigd) met een mooi XVIIe eeuwsch trapgeveltje en aan onze rechterhand de Doopsgezinde kerk. Oorspronkelijk was dit gebouw de kloosterkerk van het klooster der Zwarte- of Cellezusters, dat gelegen was naast de kerk in de Groene Straat en gesticht is in 't laatst der XVe eeuw. Na de vestiging in deze stad van een Waalsche gemeente in 't jaar 1596, werd de kerk aan deze toegewezen, wier eerste predikant de bekende Jean de la Motte was. Nadat deze gemeente in 1818 was opgeheven, kwam de kerk in 1823 door aankoop in 't bezit van de Doopsgezinden, die vóór dezen hun godsdienstoefeningen hadden gehouden in een gebouw in de Boven-Nieuwstraat.
Bij de opheffing van het klooster in 1580 waren er nog maar vier Kloosterbroeders aanwezig. Een deel der kloostergebouwen werd in de XVIIe eeuw ingericht tot een gildehuis voor de linnenwevers, gelijk nog te zien is aan het in 1665 gebouwde mooie ingangspoortje in de Groene Straat.
Het vertoont weer het geliefkoosde motief: twee gebeeldhouwde leeuwen, die het wapen van Kampen vasthouden. Het deel van de aloude kloostergebouwen, waartoe dit poortje toegang verleent, maar dat niets meer vertoont, dat aan den oorspronkelijken toestand herinnert, dient sedert 1805 tot Stads-werkhuis een inrichting, waarin - om bedelarij tegen te gaan - aan arme ingezetenen werk wordt verschaft in den vorm van touw pluizen, matten vlechten, het vervaardigen van vuurmakers, het maken van strooien bekleedingen van vischmanden en het kloppen en rondbrengen van cokes. De menschen krijgen daarvoor den kost en nog loon toe. Het is de grootste inrichting van dien aard in ons land, die onder de uitstekende leiding van den Directeur met eere genoemd mag worden.
De Broederweg, waarin het Hotel des Pays-Bas is gelegen, wordt op waardige wijze afgesloten door de Broederpoort - een mooi en schilderachtig gebouw - die met haar vier torens, door spitse dakpyramiden bekroond, en het sierlijke topgeveltje daartusschen, de stad tot blijvend sieraad strekt. Deze poort is gesticht na 1465, toen de nieuwe muur langs de nieuwe gracht gebouwd werd, maar in 1615 brak men er het bovengedeelte van af, en werd er een nieuwe bovenverdieping op gezet naar het ontwerp van Thomas Berends, architect, schilder en gezworen landmeter van Overijsel. De nieuwe verdieping werd tot woning ingericht voor stedelijke ambtenaren van lageren en hoogeren rang; in 1699 werd ze bestemd tot gildekamer van het chirurgijnsgilde, terwijl ze tegenwoordig wordt bewoond door een gezin, dat haar van de stad heeft gehuurd.
Keeren we nu weer terug tot den Burgwal. Verder gaande zien we aan onze linkerzijde de Burgwalkerk, het andere van de twee kerkgebouwen van de Gereformeerden. Ze heeft absoluut geen architectonische waarde, maar staat in nauw verband met de geschiedenis van de Gereformeerde kerk hier ter stede.
Gelijk op vele andere plaatsen in ons land, scheidden zich ook hier in 1834 eenige personen af van het Hervormd kerkgenootschap. Dezen werden in 1835 door den bekenden Ds. H. De Cock van Ulrum bezocht, bij welke gelegenheid de Christelijke Afgescheiden gemeente alhier werd gesticht en tot haar ouderling en voorganger werd gekozen D. Hoksbergen. Wegens dit feit werd Ds. de Cock opgepakt en gevankelijk naar Zwolle gevoerd. In dezen eersten tijd vergaderde de gemeente des Zondags in de woning van R. Nijhuis in de Buiten-Nieuwstraat. Maar reeds in 1837 gebeurde het, dat, tengevolge van een besluit van de Synode te Utrecht gehouden, de jeugdige gemeente zich onttrok aan het kerkverband met de andere gemeenten en dus op zichzelve kwam te staan. Toen het synodaal besluit in 1840 werd herroepen, meenden sommigen, dat er voor deze afzondering geen reden meer was, maar Hoksbergen was niet te bewegen om weer in gemeenschap met de andere gemeenten te treden. Het gevolg hiervan was, dat er een scheuring ontstond; Hoksbergen en zijn volgelingen bleven een afzonderlijke gemeente vormen, die nog altijd voortleeft in de Dordtsch-Gereformeerde kerk op den Burgwal; de anderen keerden in 1851 tot het kerkverband der Christ. Afgesch. kerk in Nederland terug. Deze laatste gemeente, klein en zwak, hield in den eersten tijd haar samenkomsten in een bakkerij; toch ging zij er reeds in ditzelfde jaar 1851 toe over, een eigen predikant te beroepen, nl. Ds. H. de Cock Jr., die later docent aan de Theologische School geworden is. Weldra ook kwam men in het bezit van een eigen kerkgebouw in de Hofstraat, maar door de spoedige uitbreiding der gemeente, was dit alras te klein, zoodat er naar een betere gelegenheid moest worden omgezien. In 1875 werd voor fl. 20.000 een groot heerenhuis op den Burgwal gekocht, op de plaats waarvan de tegenwoordige kerk en pastorie werden gebouwd. De gemeente, die in 1851 negentien leden telde, bestaat thans uit ongeveer 4800 leden met drie predikanten.
Een ander gesticht vraagt nu onze aandacht - de Burgwal en Vloeddijk zijn rijk aan gestichten en kerken - nl. Het Proveniershuis, gelegen aan den Burgwal, tegenover de in 1902 gebouwde Openbare lagere school op den Vloeddijk.
Hetgeen wij hier zien is eigenlijk - het St. Geertruids gasthuis, dat in 1897 vereenigd is met het Heilige Geestgasthuis, dat uitkomt in de Boven-Nieuwstraat, en dat, zooals we weten, vóór dien tijd naast den Nieuwen Toren was gelegen. De schelpvormige boogvullingen en de fraai gebeeldhouwde maskers, die in den nieuwen gevel in de Nieuwstraat aanwezig zijn, zijn nog van het oude gesticht afkomstig. Wederom moeten wij er van afzien de geschiedenis van deze nuttige en aloude instellingen, die reeds van de XIVe en de XIIIe eeuw dagteekenen, op te halen; we moeten volstaan met te vermelden, dat het gesticht thans dient tot het opnemen en verzorgen van bejaarde menschen. De proveniers zijn verdeeld in drie rubrieken: 1e. Kostgevers, dat zijn menschen, die zonder eenige vergoeding kost en inwoning ontvangen en verplicht zijn, daarvoor enkele huiselijke werkzaamheden te verrichten. 2e. Werkvrijen, dat zijn dezulken, die bij hun komst in het gesticht een zekere som storten, kost en inwoning genieten en vrijgesteld zijn van werken. 3e. Kostkoopers, die een grootere som storten en die daarvoor een afzonderlijk huisje ter bewoning krijgen en het eten van het gesticht ontvangen.
Een eindje verder komen we aan een brug, die de Geerstraat verbindt met den Cellebroedersweg, aan het eind waarvan weer een bijzonder mooie poort staat, nl. de Cellebroederspoort aldus genoemd naar het klooster der Cellebroeders, dat vroeger in deze straat gelegen was. Deze poort is, evenals die aan den Broederweg, omstreeks 1465 gebouwd en in 1617 vernieuwd naar het ontwerp van den bouwmeester van de Broederpoort, Thomas Berends, terwijl het werk werd uitgevoerd en de beeldhouwwerken werden vervaardigd door een zekeren Mr. Berent Gerritsz. De poort met haar fraai silhouet en haar twee massieve torens, haar spitsboogvormige poortopeningen en de met prachtige leeuwenmaskers versierde sluitsteenen is een waar sieraad. De gevel aan de stadszijde herinnert er weer aan, dat Kampen een keizerlijke vrije stad was door den keizerlijken adelaar, dien men in de fries waarneemt en aan weerskanten waarvan zich twee leeuwen bevinden, die schilden houden, eenerzijds het stedelijke wapen en anderzijds met de stedelijke kleuren voorzien. Boven de kroonlijst is een sierlijk omlijst dakvenster, dat den gevel op waardige wijze bekroont.
In deze zelfde straat vindt men voorts Het Grootburgerweeshuis, waarin alleen kinderen van grootburgers worden opgenomen. De rechten dezer soort van burgers, die ook voor hun vee gebruik mogen maken van de stads-weiden, zijn meermalen betwist en maken ook thans weder een punt van onderzoek uit. Op de plaats van dit weeshuis stond in vorige eeuwen het klooster der Cellebroeders, die in 1475 hun intrede in deze stad deden en wier taak voornamelijk bestond in het verplegen van zieken en het begraven van dooden. In 1580 werd dit klooster geseculariseerd en in 1592 werd het gebouw bestemd voor weeshuis, waar zes-en-dertig weezen, door Kamper burgers nagelaten, een plaats zouden kunnen vinden. In 1657 kreeg het gesticht een gewijzigde bestemming, daar het van toen af alleen toegankelijk werd gesteld voor de kinderen van grootburgers, gelijk het nog te dezen dage is. Het tegenwoordige gebouw dateert van 1863. Er worden in dit gesticht, dat vele eigendommen heeft, thans 1 jongen en 6 meisjes verpleegd, terwijl nog eenige weezen, die elders hun opleiding ontvangen, onder de hoede en financiëele verantwoordelijkheid van het weeshuis staan.
Een ander gesticht van dien aard vindt men op den hoek van den Vloeddijk en het Brigittenplein, tegenover het Kantongerecht, t.w. het Burgerweeshuis, een fraai gebouw in vroeg-Renaissancestijl, in 1891 opgetrokken, ter vervanging van een oud, bouwvallig geworden gebouw. Dit laatste was een overblijfsel van het vroegere Brigittenklooster, in 1460 gesticht. Na de secu1arisatie in 1580 werd het kerkhof van het klooster, het tegen¬woordige Brigittenplein, tot een raamland aan de drapeniers afgestaan, terwijl de gebouwen van 1625-'27 werden ingericht tot een werkhuis voor arme kinderen, gelijk men nog vermeld vindt boven het oude ingangspoortje naast het nieuwe gebouw. Deze inrichting hield stand tot 1637, in welk jaar ze werd opgeheven. Het gebouw werd toen eerst voor woningen, later voor lakenhal bestemd en kort na 1690 kreeg het de bestemming; die het ten huidigen dage nog bezit, die van weeshuis. In 1719 werd het gebouw ‘met een zwaare val gedreijd’ en zou ‘misschien ten gronde neergestort’ zijn, ‘ten waar Opziendren vlijt en Vaderzorg, gepreezen, hierin gansch tijdig, had door komst en kragt voorzien - gelijk het opschrift op den nog aanwezigen steen, eveneens boven het oude ingangspoortje vermeldt. Het weeshuis staat open voor weezen van alle ingezetenen, geen grootburgers zijnde; op dit oogenblik bestaat de bevolking uit 14 jongens en 21 meisjes, van welke echter 2 jongens en 1 meisje buiten het gesticht verpleegd worden.
Weer een andere inrichting van barmhartigheid is het Ziekenhuis aan het eind van den Vloeddijk, kort bij den IJsel. Het is een nuttige instelling, waarin onvermogenden kosteloos verpleging en geneeskundige hulp genieten, terwijl de betalende zieken in drie klassen worden verdeeld. In den gevel ziet men een beeldhouwwerk, dat den kruisdragenden Christus voorstelt op weg naar den heuvel Golgotha, ook wel de Calvariënberg genoemd. Vandaar de naam Calvaria, dien het gesticht oudtijds droeg. Op dezen steen leest men ook het jaartal 1538. Het was toch in dit jaar, dat door de milddadigheid van burgemeester Eylart Cromme op deze plaats een pestilentiehuis werd gesticht, ten einde daarin te verplegen de lijders aan die vreeselijke ziekte, de pest - door het volk eigenaardig de gave Gods genoemd - die vroeger zoo vele offers eischte en ook deze stad zoo menigmaal heeft geteisterd. Aan zekeren Arent Timmerman werd in 1621 tot onderhoud een gratificatie van 10 car. gl. toegelegd, ‘ten aenzien dat Godt der Heere vijff van sijne kinderen met die sieckte der pestilentie bezocht’ had, gelijk de raadsresolutie aandoenlijk en weemoedig luidde. In 1793 is het gesticht herbouwd.
Nu wij toch bezig zijn met het bespreken van de gestichten van barmhartigheid, die langs den Burgel in zoo grooten getale zijn te vinden, wenschen we ook met een enkel woord te wijzen op een stichting van zeer jongen datum, die nu eens niet hier, maar aan de 1e Ebbingestraat gezocht moet worden. Het is de Van Gelder-stichting, in het leven geroepen door Ds. C.L.D. van Coeverden Adriani en aldus genoemd naar en gewijd aan de nagedachtenis van de familie van zijn eerste echtgenoote. Zij is dus een monumentum pietatis, gelijk ook een opschrift in den gevel vermeldt, en is in het jaar 1900 den 7en Juni, zijnde de geboortedag van wijlen Mevr. van Coeverden Adriani geb. Van Gelder, door den Stichter plechtig geopend en overgedragen aan den Raad der Gereformeerde kerk alhier. Ze bestaat uit twee afdeelingen. Afd. I dient tot het opnemen van lieden uit den deftigen stand, onverschillig van welke plaats zij afkomstig zijn, maar die leden moeten zijn van de Geref. Kerk. Zij moeten over een zeker eigen inkomen kunnen beschikken en krijgen dan vanwege de Stichting een afzonderlijke vrije woning en nog een maandelijksche toelage in geld. Afd. II is bestemd voor lieden uit den kleinen burgerstand, die minstens zes jaar te Kampen hebben gewoond en aldaar gedurende dien tijd lid van de Geref. Kerk zijn geweest. Ook zij moeten beschikken over een zeker eigen inkomen, maar kleiner dan voor Afd. I, en genieten ook vrije woning en een geldelijke toelage per maand. Het mooie van deze inrichting is, dat de inwonenden bij al de voorrechten, die zij genieten, een groote mate van zelfstandigheid behouden en slechts een zeer klein deel van hun vrijheid behoeven in te boeten.
Om eindelijk de lange lijst van de instellingen van weldadigheid, waaraan de stad zoo rijk is, volledig te maken, dienen nog genoemd te worden: het Bestedelingenhuis van de Nederl. Herv. Gemeente in de 3e Ebbingestraat; het R.K. Weeshuis in de Boven-Nieuwstrnat en voorts de Toeboecops- en Vorens-vergadering, de Glauwen- of Vordens- en Buydelsvergadering, beide beheerd door een college van regenten; de Brands-vergadering onder het bestuur van de regenten van de Proveniershuizen en eindelijk de Averencks- en Bethlehems-vergaderingen, die beide onder het beheer van het Burgerlijk armbestuur staan. Ze zijn alle bestemd om gratis huisvesting te verleenen aan weduwen, van wie enkele nog een kleine geldelijke toelage ontvangen.
Alleen de Bethlehemsvergadering, staande in de Buiten¬Nieuwstraat, is uitwendig kenbaar, en wel door een relief, dat het bezoek van de herders aan den stal van Bethlehem voorstelt, alsmede door een cartouche met het opschrift
IN BETHLEHEM 1631.
Is hiermede in korte trekken het voornaamste medegedeeld van hetgeen er binnen de stad zelve valt op te merken, thans blijft ons nog over te vermelden hetgeen er om de Stad te zien en te genieten is.
De IJselkade hebben we reeds bezocht, toen we van 't station kwamen; het punt, waar we die verlaten hebben, de Koornmarktspoort, nemen we nu tot uitgangspunt voor een wandeling om de stad.
We komen nu op de de la Sablonièrekade, aldus genoemd naar onzen voorlaatsten burgemeester, en gaan langs een lange rij van min of meer deftige heerenhuizen. Kunnen deze ons echter weinig bekoren door architectonisch schoon, des te meer worden we getroffen door den fraaien parkaanleg, die zich tusschen deze huizenrij en de rivier uitstrekt. Dit park met zijn fraaie gazons, mooie bloembedden en prachtig houtgewas, maakt het wonen in deze buurt tot een waar genot, dat in niet geringe mate wordt verhoogd. door het inderdaad heerlijke vergezicht, dat men daar geniet op en over de rivier.
Aan 't eind van deze kade rechtsom slaande en de Bovenhavenstraat doorgaande, ziet men vóór zich een groot gebouw, waarin het stedelijk gymnasium en de hoogere burgerschool zijn gehuisvest. Dit is het begin van het z.g. Engelsche Werk, dat zich om de stad slingert en begrensd wordt eenerzijds door de 1e, 2e en 3e Ebbingestraten, in welker naam die van onzen vorigen burgemeester voortleeft, en anderzijds door de Singelgracht, een overblijfsel van de in 1462 nieuw-gegraven stadsgracht. Dit plantsoen, aangelegd van 1830-'34 door den tuinbouwkundige Zocher, is een sieraad van de stad en een lust harer bewoners.
Grillig slingeren zich de wandelpaden tusschen de perken en boschjes door, nu eens een doorkijk gunnend in een wazig verschiet, dan weer u verrassend met een gezicht op een prachtige waterpartij; een ander maal u voerend naar een open plek, waar gij u onverwacht geplaatst ziet voor een ruime verte, met het grazende vee hel afstekend tegen het groene gras, en heel ver weg flauw belijnd door een nauw-zichtbare boomenrij. De zwanen, welker sneeuw¬witte vederen een scherp contrast vormen met het donkere water, langzaam en statig voortglijdend over de effene watervlakte en de eenden, druk kwakend en elkaar het voedsel betwistend.
Boven het dichte geboomte, dat uw blik telkens boeit door zijn rijkdom van tinten, zijn heerlijke lichteffecten en donkere schaduwpartijen, steken, mooi doende en schilderachtig, de spitse daken van de stadspoorten uit, de vergulde windwijzers schitterend in het zonlicht, terwijl de door een zachte koelte lichtbewogen takken spelen tegen het massieve muurwerk als achtergrond. Zoo half-verscholen achter het groen gebladerte, of glurend door de grillige openingen van het dichtere loover, lijken zij wel middeleeuwsche slotpoorten, waardoor wij in onze verbeelding de geharnaste ridders zien in- en uitgaan. Tropische planten, met veel zorg in de stedelijke broeikassen gekweekt, wisselen af met smaakvol aangelegde bloemperken en worden eensklaps aan ons oog onttrokken door boschjes met kleurrijk bloeiende heesters, waartusschen ons pad zich schijnt heen te werken, en waarin de vogeltjes, luid sjilpend, springen en dartelen!...
Maar we kunnen hier niet langer verwijlen, want er is nog meer te wandelen. Hij, die zich voor een wijle wenscht af te zonderen van het stadsgewoel, ga den straatweg op, die de IJse1dijk heet maar meer nog met den naam ‘buiten de Venepoort’ wordt aangeduid; hij zal, wandelende tusschen twee boomenrijen, waardoor de weg wordt begrensd, zich kunnen verlustigen in het verrassende riviergezicht links, en zijn oog laten rusten op het vlak aan de rivier zoo lief gelegen torentje van Wilsum, of trachten in de verte den wazigen vorm van den toren van Zwolle te ontdekken. Rechts kan hij zich vergasten aan de heerlijke velden, waarop het goudgele koren zachtkens golft en de volle aar topzwaar het hoofdjen buigt. . .. .
Of wie van een meer drukke wandeling houdt, die ga van het station af den Nieuwen Weg in, een door de Kampenaren zeer gezochte wandelplaats, en neme zijn weg door IJse1muiden met zijn schilderachtig gelegen grijze kerk en toren, ongeveer acht eeuwen oud en van tufsteen in Romaanschen stijl opgetrokken; om door de Baan, een smal landwegje weer bij de Buitensocieteit uit te komen. Of wel, hij late de Baan links liggen en ga recht door, tot hij op den Grafhorster dijk aankomt, om over dien dijk den terugtocht naar de stad te aanvaarden. En ook op dit eindje dijk zal hij zijn hart kunnen ophalen aan het gezicht op IJselmuiden, dat daar zoo lief ligt als in een dal, en aan den anderen kant op de rivier en de stad aan de overzijde.
En wie een langere wandeling verkiest, die late, op 't eind van den Nieuwen Weg gekomen, IJselmuiden aan zijn linkerhand liggen, vervolge daar zijn weg en wandele langs den Zandberg, het exercitieveld van de militairen, langs de schietbaan en om de Plas, om dan langs de Zeven Heuvels over den Grafhorster dijk weer stadwaarts te gaan. Wie deze wandeling doet, kan dan tevens kennis maken met die zonderlinge formatie van alluvialen aard, rivierduinen genoemd, die door den IJsel aan zijn rechteroever zijn opgeworpen, en die we hier in den Zandberg en de Zeven Heuvels vertegenwoordigd zien, maar die we ook terugvinden te Oosterholt in den Sonnenberg en den Manenberg, alsook te Wilsum. en die hun eindpunt hebben in de Konijnenbelten in de buurtschap Voorst bij Zwolle.
Al is het waar, dat Kampen niet kan bogen op een rijke natuur, er is één ding, dat haar boven vele andere plaatsen onderscheidt, en dat is haar gunstige ligging aan de Rivier.
De stad en den IJsel kan men niet zonder elkander denken en het is niet te verwonderen, dat de watersport een belangrijke plaats bij de Kampenaren inneemt. 's Zomers avonds kan men talrijke bootjes het water zien klieven, bemand met vlugge roeiers of ook roeisters, van wie sommigen voorzien zijn van fluiten of mandolines, hetgeen dikwijls een levendig tafereel oplevert.
Maar ook maakt men van de rivier zoowel als van de nabijliggende zee gebruik om een tochtje te maken, terwijl de meesten des zomers hun reis liever over water dan over land nemen. Inderdaad is een tochtje naar Zwolle met de prachtig ingerichte salonbooten ‘Stad Zwolle’ en ‘Stad Kampen’ zeer aanbevelenswaardig, terwijl een reis met diezelfde booten naar Amsterdam in den zomer bij mooi weer een waar genot is; men kan die reis zoowel overdag als 's nachts maken. Zoo kan men ook met de ‘Minister Havelaar’ of de ‘Baron Rengers’ naar Enkhuizen varen, of wil men niet verder gaan dan Urk om dat merkwaardige eiland met zijn kerken, zijn vuurtoren en zijn eigenaardige bewoners te bezien, dan kan men 's namiddags, met dezelfde boot weer naar Kampen terug.
Men merkt alzoo, dat er in en buiten Kampen nog wel wat te zien en te genieten valt.
Moge door deze bladzijden de belangstelling in onze stad worden verhoogd en bij menigeen de lust worden gewekt er een kijkje te nemen; een bezoek aan Kampen zal zeker niemand berouwen!