vrijdag 20 november 2009

In het hartje van Twente (1)

In 1910 verscheen In het hartje van Twente in het geïllustreerd weekblad Eigen Haard. De auteur Jeronimo de Vries was doopsgezind predikant te Haarlem en collega van Jacobus Craandijk. De Vries heeft net als Craandijk veel gepubliceerd over vele onderwerpen: over letterkunde, kunst en cultuur, geschiedenis etc. Ook een groot aantal van zijn preken zijn gebundeld uitgegeven. Bovendien was hij van 1886 tot 1913 redacteur van Eigen Haard en leverde hij zelf een groot aantal artikelen voor dit tijdschrift, die ook zeer verschillend van onderwerp waren, maar waar ook een groot aantal ‘reportages’ toe behoorden. In het hartje van Twente is een voorbeeld van zo’n verslag van een wandeling die hij maakte, in dit geval in de omgeving van Twickel. Hij geeft overigens geen gedetailleerde beschrijving van wat hij ziet, maar dwaalt nogal eens af met gedragen volzinnen over de prachtige natuur, die nogal algemeen van aard zijn en weinig informatie geven over de omgeving van Twickel.



Hieronder de ongewijzigde weergave van een artikel dat werd gepubliceerd in Eigen Haard 1910, pag. 552-557, 567-571



Uit het Westen komend, den IJssel en de Vecht overstekend - belandt gij in het oude land der Tubantiërs, het huidige Twente, dat als een zwelling van onze Oostergrens zich in Duitschland indringt en afrondt, en ook zelf eenigszins naar Duitschland zweemt. Het is een vlak land tusschen een rij heuvels aan de ééne en aan de andere zijde. Het is grint en zand of taaie kleigrond met heide en dennenhout en bosch en wei. Tusschen de lage weiden heft zich de hooge, uitgestrekte esch, waar het blonde koren groeit, en overal is het land gedrenkt van het water in zijn beken en stroompjes. Zijn bekoring is zijn vrije natuur, zijn onverbroken, eenvoudige, weinig gecultiveerde landelijkheid. Fabrieksplaatsen, als Borne en Hengelo, liggen met hare hooge schoorsteenen aan breede straatwegen met hoog geboomte en als gedoken en verzonken in het frissche groen. Van Delden naar Borne leidt een weg, die eerst een Middachter allée schijnt en verder tusschen hoog naaldhout of jonge, grijsgroene dennen loopt, met rechts en links de vrijheid van zandsporen en bosch- en heidepaden. Hier en daar een Twentsche hoeve onder eerwaardig geboomte.

Het land draagt met die onverbroken landelijkheid nog altijd de teekenen van zijn stil en verborgen verleden. Hier bouwden geen troetelkinderen van de O.I. Compagnie, geen Amsterdamsche regenten lusthuizen en koepels. Hier waren geen machtige patricische familiën, om er een andere Vechtstreek of een andere Duinstreek met tuinen in buitenverblijven te beplanten. Alleen was er het oude hooge huis, als dat van Twickel bij Delden, of de oude havezate, achter zijn wal en brug, met zijn ruischenden watermolen, zijn oprijlaan, zijn boerderijen en zijn patriarchalen eenvoud rondom. Het land zonder verkeerswegen en kanalen bleef lang een achterhoek, ver weg van onze havens en koopmansbeurzen, groote academies en schildersateliers. Het bleef vreemd aan het groote maatschappelijke leven en aan de steedsche beschaving. Het was een wereldje op zich zelf, dat zijn eigen leven leidde, zijn eigen lasten droeg van de Franschen, en toen het leven van industrie en handel er binnendrong en oude toestanden vernieuwde, teekende het er met zijn komst allerlei tegenstellingen tusschen het nieuwe, dat er zonder veel overgang werd gesticht, en het oude, dat er naast bleef bestaan. In zijne "Wandelingen" heeft Craandijk, die in het land niet alleen heeft gewandeld maar ook gewoond en verkeerd, een levendig beeld gegeven van die eigenaardige tegenstellingen. En nu er ook na zijn "Wandelingen" weer jaren verloopen zijn, zijn die tegenstellingen niet uitgewischt. Hier hoort gij, in Borne, in Hengelo, in Enschede de spin- en weefmachines onder hare hooge schoorsteenen, als bezeten, oorverdovend razen, hier vindt gij de nieuwste vindingen der industrie toegepast, de electriciteit in gebruik, hier snellen langs de oude beplante wegen de auto's al loeiend met een paar helsche oogen in een helsche atmosfeer van benzine in den avond bij u langs, hier verzamelen arbeiders- en werkgeversvereenigingen hare wederpartijdige krachten tegenover elkander, onder de nieuwste leuzen - en hier droomt een oude watermolen van de ruischende beek, schuilt aan het modderige zandspoor de oude, onveranderde Saksische hoeve onder haar hoog geboomte, kruipt stapvoets de huifkar met de boerenfamilie over den straatweg, houdt met de oude boerendracht een eigen Twentsche taal zich staande, neemt de werkman op het land of langs den weg eerbiedig zijn pet voor u af, houdt een gansch wereldje van oude gebruiken en zeden zich stand en weten oude menschen nog van hun vaders en moeders, dat, als er een reis naar Holland ondernomen werd, er in de kerk een voorbede werd verzocht voor het wel slagen van den avontuurlijken tocht.
Wie modelfabrieken wil zien, met al het modern bijbehooren van hygiëne, van fabrieksschool, ziekenfondsen, enz. enz. ga naar Hengelo en bewondere wat deze verre streek in dit opzicht oplevert; maar het seizoen lokt eerder uit tot het gadeslaan der andere tijde van de Twentsche tegenstelling, het gadeslaan dier landelijkheid, die hier zoo ongebroken in stand bleef.



Wie haar wil zien en een plaats zoekt, vanwaar hij haar met zekere vertrouwelijkheid kan tegemoet gaan en genieten, die late zijn anker vallen in het van ouds vermaarde logement "Carelshaven". Het ligt op een voldoenden afstand van Delden, om van alle stadslucht bevrijd te blijven. Trouwens de stadslucht van Delden riekt weinig steedsch. Aan de andere zijde van Carelshaven ligt het nijvere Hengelo, maar deze in 't groen gedoste schoorsteenwereld komt, zoo zij hier verschijnt, evenals gij, niet om zaken te doen, maar voor haar genoegen. Zij komt op mooie zomeravonden en op Zondagmiddagen met tal van rijtuigen, die ratelend binnenzwenken, met zware, blinkende auto's, die als logge beren-op-sokken zonder gerucht van wielen aanwaggelen, maar vooral komt zij met de fiets, het moderne rijpaard. Een sprongetje, waar nog de vaart in zit van het vlugge wiel - en hier is het gezelschap. Zulk een gewip op en af van witte blouses en grijze jasjes, zulk een geblink en geklink van nikkel, zulk een stralen van schuivende lichtstrepen in den avond over den weg ziet gij nergens. Maar het komt en gaat, en laat u achter en alleen met al datgene, wat gij zoekt en begeert. De nabijheid van het eenige Twickel met zijn adellijk huis en park stoort de landelijkheid niet. Het behoort er eerder bij. Trouwens, het heeft zijn eigen rechten hier, gij zijt hier overal, waar gij gaat, op 't gebied van Twickel. Het is hier alles, indien gij er naar vraagt, gelijk in 't sprookje, van den Graaf van Calebas : het huis, het park, de wildbaan, het jagershuis, de hei en de hoeve, boom en korenveld tot het logement van Carelshaven toe, waar wij ons anker laten vallen.

Alle bezoekers, alle gasten althans van Carelshaven weten, dat er van Carels haven even weinig te zien is, als van Carel zelven. De kolken, die achter het hôtel liggen, dienen voor den daar gedreven houthandel. De haven is er al sedert vele jaren niet meer. Zij lag aan die zijde van het hôtel, waar nu de wip en de schop zijn. Die plek is nog altijd wat lager gelegen dan het overige terrein en van de daar gelegen haven liep een vaart of kanaal recht tegenover het hôtel het bosch in. Men kan in de wei aldaar het spoor van de dichtgeplempte vaart nog herkennen aan het riet, dat er groeit. De weg liep over een hooge brug, waar nu het zoo veel bescheidener bruggetje in het groen verscholen ligt. Door het bosch van Twickel ging de vaart het Noorden in. Het was alles in 1775 het werk van Carel George van Wassenaar, die er grootsche plannen mee had. Hier zouden van Enschede, Hengelo, Delden en andere plaatsen de goederen worden aangevoerd, die de schippers tot uit Friesland toe zouden komen halen en vervoeren. Er zijn, die zich herinneren dat hier bij de hooge kade steenkolen lagen en voor de klompenmakers van Overijssel wilgenstammen en blokken, wachtend om verder vervoerd te worden. En inderdaad is er een tijd geweest, dat hier aan de loskade wimpels van scheepjes woeien, dat hier de karren van Enschede af- en aangingen, om goederen te laden en te lossen, dat hier in de schippersherberg van Carelshaven de schippers rondom het vuur van de gelagkamer hun pijpje rookten en huiselijk hun aardappeltjes zaten te schillen. Die bedrijvigheid heeft maar kort geduurd. De vaart door het Twickelerbosch vermodderde, de middelen van vervoer veranderden, andere kanalen werden gegraven, en gelijk met een wenk van hoogerhand het kanaal was ontstaan, zoo is het ook met een wenk verdwenen. De haven is gedempt, het kanaal tegenover den weg gedicht, de brug afgebroken, de kade geslecht, de schipperij naar elders verlegd, en waar haven en vaart en kade en wimpels waren, daar vliegt de jeugd op wip en schop omhoog, daar breidt de fraaie parkwei zich langs den straatweg uit, daar worden door den kleinzoon van het oude geslacht der Kluvers de steedsche gasten onder zijn warande verwelkomd. Het is een nieuwerwetsch hôtel en pension geworden, maar dat altijd iets van zijn eenvoud en gezelligheid heeft behouden, en zij ook de haven van Carelshaven verdwenen, in een goede haven aangeland is de gast, die hier zijn anker laat vallen.

Wat de streek aan landelijke genoegens oplevert, kunt gij van hier uit zonder veel moeite genieten. Reeds hier neder te zitten onder de hooge boomen, met name onder dien verweerden eik op het grasveld van het huis, is een genoegen. Voor u uit glanst één van de fraaie weiden van het Twickeler bosch met hare boomgroepen en diepe doorzichten, en indien die sta-in-den-weg van een stal er niet stond (een fraaie, min of meer monu¬mentale doorrit, maar die hier als een hatelijk scherm werkt) welk een uitzicht zoudt gij hier hebben op den vorstelijken aanleg. Doch het is toch gedeeltelijk zichtbaar en rechts en links strekt de groene straatweg zich uit en, kan het hier soms druk zijn, wanneer de komende en gaande man hier in valt of tal van voertuigen voorbij snellen, het kan hier ook zoo rustig zijn in de weldadige stilte, dat gij u thuis gevoelt en de boomen en het groen en het vergezicht u drenken met rust.
Gij zijt hier aan den zoom van het Twickeler bosch. In vroeger tijd ging men van Carelshaven uit het bosch in. Thans doet men het door links den straatweg te nemen. Gij bereikt dan al spoedig den grooten dennenweg, in 't midden van welken de jager woont; het is hier donker van de hooge zware denneboomen, een bosch rechts en links; het is niet een weg met geboomte beplant, maar een bosch, waarvan gij het einde niet ziet en waar de weg schijnt doorgebroken en gebaand.



Bij den jager hangen (griezelige auto-da-fe's) tal van vergaande roofvogels aan een bord gespijkerd. Achter de tralies van zijn kooi zit met nadenkenden blik, rechtop, onbewegelijk, een groote bruine uil, ziet u aan met zijn groote, strakke oogen en vraagt wat gij hier doet. Maar als de jongen, die hier de wacht houdt, een tak door de tralies steekt en de strakke, geheimzinnige gedaante sissend er op losschiet en er in bijt en er aan knauwt, is hij toch maar een arme gevangen vogel en niet meer.
Waar het lichter wordt op onze wandeling, waar karresporen rechts en links voeren, een esch met koren blinkt, een haag zich uitstrekt, daar ligt Groot Buuren, waarom het ons ditmaal te doen is. Daar ligt de hoeve aan 't eind van het grasveld in al haar vrede en voorname rust. Het kost geen moeite in het oude Saksische heiligdom binnen te dringen. De groote dubbele staldeuren zijn wijd genoeg en de vrouwen, die gij thuis vindt, ontvangen u gaarne, en laten u vrij, om naar hartelust rond te zien; de grens van huis en hof is hier zoo streng niet. Het huis is een groote vierkante ruimte, met de lange zijden rechts en links liggende. Het eerste wat gij ziet in de schemerende ruimte is het licht van de ramen in den achterwand; het is in de duisternis een fel licht, als op een schilderij van Rembrandt. Wat er meer is in deze ruimte, dan het lichtende raam en de tafel en de stoel, die er door worden verlicht, laat zich nog maar raden. Maar er is nog een ander licht, rood vlammend, laag in de duisternis van den vloer, het brandt, alsof hier op den grond een heilige dienst verricht werd, geheimzinnig, stil voort. De rook van de takkenbosschen stijgt dwarrelend op naar een vierkanten koker of trechter, die in de hoogte er boven hangt en uit onzichtbare sferen schijnt te dalen. Het is het dagelijksche vuur van het huis, dat in een kuil midden in den leemen vloer is aangelegd, en met een soort van slagboom, de "wendelroede", die aan den zijmuur is vastgehecht en van daar tot aan het midden van de ruimte reikt, wordt met een zwaai de ginds toebereide ketel met brij of water of beestenvoer boven het vuur gedraaid. Hier bij het gewijde vuur, primitieven huiselijken haard, waar de tafel en de stoelen staan, is het middenpunt en als de woonkamer van het gezin. Langzamerhand begint uw oog aan de schilderachtige duisternis te gewennen. Links in het licht van het raam hangen aan den wand achter glas en in mahoniehouten lijsten bewonderenswaardige merklappen, die wijze spreuken en teksten vereeuwigen, zegeteekenen van groot- of overgrootmoeders, en portretjes van zoons in hun soldatenpakje of schoondochters. Hier prijken de schatten der familie in de glazenkast, bijbel en gezangboek met zilveren slot, koppen en schotels en ander sieraad. Er tegenover op hun riggels staan de groote tinnen borden hoog tegen den donkeren wand; er onder een meubel, en naarmate gij verder en naar de groote vleugeldeuren teruggaat, wordt het aanzien grover, hier staat allerlei gereedschap tegen den wand, sluit een deurknop een bedstede af, komen in de duisternis een paar paardenkoppen te voorschijn uit een luik in den wand; aan de andere zijde kijken vier of vijf paar koeienoogen naar binnen en schuren struische koppen zich tegen de gladde pijlers van den donkeren stal onder het afhangend dak. Het is een zoogenaamd "los huis". Het is huis-, pronk-, slaapkamer, keuken, stal in één en dezelfde ruimte, van boven gedekt door planken en slieten, die dwars over de balken liggen met allerlei ruigte van stroo en hooi er tusschen, nederhangend in de groote ruimte. Dit alles is van hout, en al dit hout, door den tijd verweerd, door den rook gebruind, grijs en dof van het stof, glad van het gebruik, gesleten, gelapt, verkleurd, is in zijn eindelooze verscheidenheid en zijn gewemel van lijnen en tinten, met het scherp licht van zijn vensters, glijdend over de schemerende wanden, één van de schilderachtigste dingen, die gij zien kunt. Alles heeft, als in een schilderij, zijn uitgezochte plaats, alles vormt samen een groot droomerig geheel, alles zingt in één stemming een zacht lied van schaduwen en tonen, en herinnert u aan niets zoozeer, als aan een breed en tooverachtig aquarel van Bosboom.
Een oude gewoonte is het uitbouwen van hoekkamers aan weerszijden van de breede vleugeldeuren, en die is ook op Groot Buuren gevolgd. Hier werden de klompen gemaakt of werd het weeftouw gespannen. Die uitbouwsels geven aan den strengen gevel als een levendige afwisseling, zooals ook de kippen doen, die door het hoendergat in de groote deur uit en in loopen.



Rondom de hoeve is een kleine wereld van dingen die bij de hoeve behooren en bedrijvigheid leenen aan de groote stille rust. Hier staan de schuren voor het hout en de plaggen, voor de varkens en de ganzen en de wagens. Aan een andere zijde van den brink is de oude welput met de ronde steenen borstwering en de grijs verweerde wip, waarmee de emmer wordt neergelaten en opgehaald. Verderaf, achter zijn haag of tuin, liggen de bloemen de moestuin met de ouderwetsche bloemen. Ginds de mesthoop en de gierput met de kostbare bruine stroompjes, en het oude verweerde hek, waar de greppels den brink scheiden van den weg en van het land, overblijfsels misschien van de oude gracht of wal. Alles samen: de overgebleven en door de overlevering van geslachten en geslachten bewaarde prototype van het latere hooge heerenhuis of slot met zijn binnenhof en gracht.
Is het wel gelegen, dan is niets schooner dan zulk een onder zijn hoog geboomte rustend oud boerenhuis. Het banale is er ten eenenmale van uitgesloten. Gij kunt het nemen, zooals het is; het stemt altijd, het is als de natuur, waarin het ligt, door zijn eenvoud en zijn waarheid schoon. Het is alles van zelf geworden, zooals het is, en staat en drijft zooals het geworden is. De bewoners willen wel eens - wie zal er zich over verwonderen? wat anders. Men bewoont zijn huis en hoeve niet voor het genoegen van schilders en artisten. Maar voor ons heeft het boerenhuis een wonderlijke bekoring, vooral zooals het daar achter het zandspoor en klaphek tusschen de boomen doorgluurt. Breed ligt het daar met zijn schuren en daken. De kippen loopen op den brink rond; kinderen gaan door de wijde deuren in en uit. Een boerenknecht loopt het erf over, een hooi- of mestvork op den rug. De boomgaard rijpt, een koe loeit. Achter den greppel blinkt de esch met het gouden graan. "Vredenhof" zegt gij bij u zelven. Een hond blaft en een vrouw en een kind staan buiten en zien u aan, gelijk gij het hen doet. Als zij binnen gaan, schijnen zij alle menschelijk leven met zich te nemen, en lijkt het een droom!

In het hartje van Twente (2)



Nevens de boerenhoeven treffen hier den wandelaar de schoone, de gansch eenige boomen. De Twickelsche goederen zijn nooit te koop geweest. De nood heeft er nimmer naar de bijl gegrepen. De groote boomen, die hier gekapt zijn, zijn gevallen om den schoonen parkaanleg open te krijgen, die vóór het kasteel en langs den weg van Delden naar Carelshaven zijne telkens wisselende boomgroepen en grasvelden vertoont. Toen de Duitsche tuinbouwkundige Petzolt, die dit grootsche park heeft aangelegd, er zijne plannen verwezenlijkte, moest iedere boom als het ware den heer van Twickel worden afgebedeld. Verder is in den omtrek niet gerooid. De boomen groeien hier tot reuzen aan elke plaats, ongestoord. Gij vindt ze niet alleen breedgeschaard in plechtige lanen; zij staan niet vooral in dichte wouden, als in hun eigen tempels; maar overal en aan alle ongewijde plaatsen, altemaal ontzagwekkende, eerbied inboezemende eiken. Zij staan, alsof zij geen koningen waren, gemeenzaam aan den rand van een greppel, twee drie bijeen. Zij groeien ongemoeid gelaten, waar zij groeien willen, een viertal bij den ingang van een boerenerf, twee of drie bij een korenveld als een overdaad en weelde. Zij hebben overal, met vrede gelaten, hun wil gehad met den grond en de lucht. Bij de Averinksbrug tusschen Delden en Carelshaven (zie blz. 555), staan zeven groote, zware eiken naast elkander, stam aan stam, de takken dooreengekronkeld, met één hooge ontzaglijke kruin, een rij kerkpilaren, donker, gekorven en gegroefd, binnen een lengte van niet meer dan 36 schreden. De nu verweerde eikenboom op 't grasveld voor Carelshaven meet meer dan vier meter in omvang en de zware arm, dien hij over het gras en de tafeljes en de stoeltjes uitstrekt, is op zich zelf een zware boom. Alles forsch, knoestig, eeuwenoud eikenhout, met geweldige, bijna pijnlijke wrongen omhoog geworsteld, maar zegepralend, hecht, in zijn krachtigen ouderdom.



Drie - de heilige eiken - aan de noordzijde van Delden - zijn beroemd geworden en lokken de wandelaars. Zij staan aan den uitersten zoom van een boerenerf, - een erf vol geboomte, waar een provinciestad een Haarlemmerhout aan zou hebben. Een vier of vijftal, die gij langs het wagenspoor gaande voorbij komt, zijn meer dan hun weerga. Hoe heerlijk en met welk een kracht en majesteit strekken zij de machtige, sterke armen recht voor zich uit over het pad en het korenveld! Ook deze boomen staan dicht nevens elkaar in het gelid en zien, man aan man, als wachters over de wijde velden heen. "Als eiken zullen wij staan", luidt het in het jongenskoor van een kindercantate van Benoît. Als eiken staan zij, vast in den grindgrond, alsof er iets van het harde, steenachtige van den bodem in hun hout gevaren en de gegroefde stam uit graniet gehouwen ware. Als eiken zullen wij staan, klinkt het rondom hen, en hier staan zij als levende beelden van vastheid en trouw. Maar de roem en de eere en de heiligendienst is nu eenmaal ten deel gevallen aan het naaste drietal, dat als een drievuldigheid van boomen is opgewassen. Zij zijn één en zij zijn drie. Zij zijn één groote breede stam, die zich dicht bij den grond verdeelt in drie armen, of zij zijn drie boomen, wier stammen aan den wortel tot een geweldige wortelknoest zijn zamen gegroeid. Dit zijn - het meervoud heeft den zege behaald – de "heilige eiken". Dit zijn de heiligen der bedevaart, waar de wandelaars van den omtrek komen en een soort van devotie plegen. Zijn zij zoo geheeten en hebben zij dien roem omdat zij aan een kerkelijk symbool herinneren of omdat, zooals het heet, hier hagepreeken zijn gehouden? Misschien zijn het Deldensche Wodanseiken, de broeders van die van Wolfheze, en zullen eenmaal Saksische mannen hier geofferd hebben op en bij zulk een steen, als er aan de andere zijde van de esch, aan de groote laan van Twickel, een staat opgericht.



Het is een reusachtige keisteen, die in 1845 uit het naburige Azelo vervoerd is en, gelijk hij u in zijn opschrift zelf vertelt, door 12 paarden getrokken werd. Het kan de deksteen zijn van een oude offertafel, en hij past hier en zou passen bij de heilige eiken. Een heilige eik met zijn offertafel was het, dien Willebrord op Wacheren velde, en was die andere, die Bonifacius bij Goslar versloeg. In de heilige eikenbosschen van Mamre verscheen de Heer aan den aartsvader. Zij hebben allen in de overlevering en ook in onze eigene oogen, telkens wanneer wij ze zien, iets, dat ontzag inboezemt, zooals zij daar staan zoo groot en ernstig, een gaarde voor goden. Bij de linde klinkt de vedel op de dorpsbrink. Gelieven zitten er neder onder de geurende bloesems en rusten van den dans en, als zij oud geworden zijn, zullen zij nog zitten op de oude bank onder het teeder, weemoedig groen, dat met de menschenkinderen juicht en weent. Wijd en beschermend, vertrouwelijk breidt de beuk zijn lange dalende takken over ons uit. Het is de boom van den hof, waaronder de kinderen spelen en de moeder de wieg sleept buiten het huis en nederzit in de koele schaduw. Maar de eik is de heilige boom en boven zijn eerwaardigen stam en in het gewelf zijner bladeren ruischen oude Noordsche bardenzangen. Als ik aan de boomen, de beuken en de eiken denk, komt mij onwillekeurig een nu al oud boekje in de gedachten; even leerzaam als dichterlijk, even gezond als hartelijk. Wordt het nog gelezen? In ’t vrije Veld luidt zijn naar thijm en versch hooi riekende titel, Door een Landmeisje de landelijke verklaring van zijn herkomst. Het is van 1866 en de schrijfster heeft onder den pseudonym van Geertruida Carelsen zich ook anderen roem verworven, dan dien van dit gevoelvolle en verstandige boekje geschreven te hebben. Maar het blijft haar eerste overwinning en haar blijvende roem. Welk een kijk had zij op de natuur, welk een vriendschap had zij gesloten met het veld en het bosch en den tuin en de bloemen.



In het 18de hoofdstuk spreekt zij over de eiken, die gewijde boomen voor onze vaderen waren en wier bladeren in kransen gewonden de kinderen zich om den hoed slaan. En als zij u dan heeft laten opmerken den korten bochtigen groei zijner levendige takken, de recht naar den top oprijzende zuil van zijn stam, de kurkachtige bovenlaag van zijn bast, die al die grove en teekenachtige barsten maakt, de gansche kolonies van zwammen en fijne mossen op de zware takken, zijn trage bladvorming en zijne krachtige, nerfrijke bladeren, die wij als kinderen zoo mooi konden uitkloppen, zijn bescheiden en onnaspeurlijken bloei en zijn aardige, sierlijke eikels, dan gaat zij voort en teekent hem: "Neem de omgeving onzer eiken eens op. Het zou mij niet verwonderen, indien hij een groot deel van zijn prestige te danken had aan die omgeving en aan den trots, waarmede hij zijn waardigheid als boschboom weet te handhaven. Let slechts op, hoe teergevoelig hij is op dit punt. Hij weigert uit de hoogte alle postjes, die deze waardigheid zouden kunnen benadeelen. Hij daalt nooit af tot straatboom, zooals de iepen; hij laat zijn kroon niet langs de voorgevels van huizen tegen latjes leiden, zooals die goede linden; hij leent zich niet tot middenstuk van tuintjes, zooals de anders mede nog al statige kastanje zich nu en dan, in zijn jeugd, laat welgevallen, hij laat geen heggen van zich vlechten, zooals beuken; hij laat zich niet gebruiken om, op ’t eerste 't beste erf, een gordijn te weven voor hokken, bergplaatsen, onoogelijke muren. . . . De eik groeit alleen buiten, in of aan den zoom van bosschen: in elk geval altijd in 't vrije veld. Daar groeit hij op zooals zijn natuur het meebrengt, soms grillig, knoestig, zeer onregelmatig: maar dan juist volstrekt niet minder schoon. De menschen kunnen hem neder vellen . .. Doch hij laat niet met zich spelen, sollen, snoeien, daarvoor is een eik te edel. Wie hem wil zien, zijn lommer wil genieten, die moet maar komen waar hij thuis hoort, buiten. Met eiken omgaan is van zelf boschlucht inademen". Tot dusver de mee gevoelende schrijfster. Wij voegen er bij: Wie hem zien wil, die moet maar naar Delden komen, en zien hoe de zware eiken in den omtrek staan aan den zoom van dicht schaduwrijk geboomte, dáár, waar de hooge akkers het landschap blinkend en zonnig voortzetten. Wij loopen tusschen de halmen door, die over de smalle paden heen hangen. Hoe geurig is het gouden graan en hoe zacht wuift het in den warmen wind.



Wij keeren ons om, en nu zien wij over de gouden zee heen. De oude zware eiken op den achtergrond staan, als een schitterende muur van levend, lachend, spelend groen. Zij lachen, de groote boomen, gelukkig in hun majesteit.

De stille boomen wachten trotsch en sterk
De trage komst der eeuwen, wachten zwijgend.

Aldus zingt de dichter René Adriaensen. Maar het koren wordt gemaaid, de akker staat leeg, de dagen korten, de natuur wordt streng. Dan komt de wind, dan de strijd, dan het geweld van het weer in de zwaaiende takken. Hoe zij toornen, de oude geweldige wachters!

Maar straks zal over 't woud de stormkreet brallen,
Vernieling langs de bladergolven gaan.
En woest gekraak zal door de luchten slaan.
Dan zal in 't bloedig bruine avond vallen
Het luide toornen van de boomen schallen.



Nu, als wij over den esch terugkeeren langs den zandweg en het wagenspoor met de korenbloemen aan den kant, en uit de zon in het donker van de boomen terugkeeren, zooals wij van de open markt de donkere ruimte van een kathedraal zouden binnengaan, nu ruischen de eiken met het verkwikkend koele geluid van een frisschen waterval. Maar als wij goed en wel thuis zitten, en wij bij het eerste wintervuur in November den wind zullen hooren rammelen met onze vensters, laat ons dan eens aan deze plek terugdenken, hoe ze wel wezen mag, wanneer de grauwe najaarswolken door den hemel jagen, wanneer de wilde Wodansjacht door de toppen giert, de geweldige armen beven, de oude gegroefde stam aan de pezen zijner wortels rukt, de storm zijne takken slaat en dorscht en, alles beeft en trilt en met de knoestige armen slaat. Dan buldert de wind tegen den boom, die hem in den weg staat, en de aangevallen boom tegen den wind, als twee oude Noorsche helden, dan zal het stenen en kraken aan de stille esch, dan zullen de doode takken woest over den akker geslingerd worden en in het rond het ‘luide toornen van de boomen schallen’.
En ook nu, als wij onder den koelen boog zijner bladeren doorgaan en naar den bouw en de wrongen zijner armen opzien, krijgen wij het besef van wat het wezen zal, als hij toornt tegen den wind en de wind tegen hem, en zij samen het lied aatnheffen van den winter.
Maar hetzelfde Twickeler domein, dat u deze stoere woudboomen in hun natuurstaat vertoont, kan u laten zien wat de kunst vermag, wanneer op breede schaal de kunst ze voegt en paart en schikt. Ik zeg: op groote schaal, want zoo ik hier van den Twickeler parkaanleg ga spreken, dan denke men zich iets, dat in zijn aanleg even grootsch is, als het geboomte, dat er was. Zooals elders in gazons heesters worden geplant, zoo heeft de hand van den Heer Petzolt hier groote boomen genomen en ze bij groepen, als reuzenheesters, hier en daar in het grasveld laten staan, waar de rood bonte koeien grazen. Het is als een park of tuin, door een vergrootglas gezien. Het zijn reuzenperken, die hoog in de lucht, breed en tot aan den voet vol en groen, gansche afstanden tusschen en achter zich vrij laten en, terwijl gij voortgaat, telkens als verschuivende groene coulissen nieuwe doorzichten openen naar weer verdere groepen. Hier in het koele frissche gras zitten veilig en rustig gansche kolonies van hazen rond te kijken, en zoo het gerucht, dat gij maakt, ze bereikt, wippen zij bij tientallen met hun witte dansende staartjes weg, die blinken in de zon en ver weg in het gras verdwijnen. De kunst van lusthoven aan te leggen, zoo heet het op het monument van Petzolt (1885 -1890) is als een landschap te schilderen in de natuur zelve. "Bijl en spade zijn hare ijzeren penseelen."
Het is grootsch werk als van een landschapschilder in corpore vivo; maar de schilders, die hier komen met hun ezel en palet, verblijden zich, dat er voor hen hier zoo veel is overgebleven in de heerlijke vrije natuur - en wij doen het met hen.
Er gaat toch niets, niets, boven dat argelooze en eenvoudige daarheen groeien, dat alleen wat zon en regen van boven vraagt, dat zich niet om de menschen bekommert, maar zonder omzien opwast, en alleen de hooge "heilige" wet verbeidt der natuur. . .

Zie ook: Nederlandsche lustverblijven, deel II: Twickel, door K. Sluyterman in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift 1906.

donderdag 12 november 2009

Om en in Tubbergen (1)



Reinier Elias Hattink, de auteur van ‘Om en in Tubbergen’ werd in 1842 in Tubbergen geboren. Zijn vader was er predikant. R.E. Hattink studeerde eerst theologie, vond zichzelf niet zo geschikt voor het domineesambt en studeerde daarna rechten. Hij werd advocaat, procureur en later rechter te Almelo. In 1896 werd hij benoemd tot agent bij de Nederlandsche Bank te Almelo. Hij bekleedde vele functies, onder meer die van voorzitter van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Hij publiceerde veel over geschiedkundige onderwerpen.
Veel informatie over R.E. Hattink is te vinden in het boek van Martin Paus: De Hattinks en Tubbergen (2002).


Foto: R.E. Hattink (Tubbergen 1842 - Almelo 1909)

‘Om en in Tubbergen verscheen in drie afleveringen in Eigen Haard in 1900. Hieronder wordt de tekst onveranderd weergegeven.



"De breede, vorstelijke eikenlaan met zijn krachtig en toch zoo sierlijk gewelf van takken en bladeren," nog altijd "het sieraad van Almelo", die naar het Jagertje leidt, waar Craandijk (Wandelingen door Nederland 2e dr. blz. 283) uitrustte en daar nog niet ten einde is, strekt zich verder uit en loopt uit in de heide op den weg naar Albergen. Craandijk bezocht deze buurtschap niet, omdat hij eene andere richting uitging en Vriezenveen niet onbezocht wou laten. Wanneer nu iemand van het Jagertje uit de wandeling voortzette, zou hij even buiten deze laan de brug over het sedert gegraven kanaal naar Nordhorn betreden en door een mullen zandweg heen den grindweg bereiken, die van Almelo naar Ootmarsum voert.
In de buurtschap Albergen, gemeente Tubbergen, zou dan aan zijne rechterhand spoedig een eenvoudig heerenhuis met tuin en bijgebouwen zijne aandacht trekken en daar, onder 't lommer der eiken uitblazende, zou hij vernemen, dat hier Röbken's vermaarde cichoreifabriek was; zonder eenige verdere aandacht aan deze plek te wijden zou hij zich voortbewegen naar de plaats, waar eens het klooster Albergen verrees.
Indien ik het voordeel had dezen wandelaar tot gids in deze omgeving te dienen, dan zou ik niet met hem meegewandeld zijn, maar had ik hem, waar de zandweg op voormelden grindweg uitloopt, met een rijtuig opgewacht en zou ik hem op voormelde plek hebben laten uitstappen, omdat we ons hier, naar mijn beste weten, op een plaats met een historisch verleden bevonden.
Hier toch moeten de gebouwen gestaan hebben, door Schoemaker in zijne "korte beschreijving van Over Issel" afgebeeld als het in 1729 nog bestaande "rechthuijs in 't gehucht Albergen in Twent" waarbij hij onder meer aan¬teekende, dat, toen hij in 1671 daar ter plaatse was, hem aldaar een gerechtsplaats werd aangewezen, staande in het open veld, waar de boeren hun rechtdag hielden, dat in het midden een vrij groote, van boven wat uitgesleten, steen stond, die in 1729 nog op dezelfde plaats aanwezig was, waarom heen banken plachten te staan, de boerebanken geheeten, en welke steen omsingeld was van een rij boomen.
Deze boerbank was de plaats, waar de oude bewoners dezer marke in de open lucht hunne vergadering van markgenooten, den höltink, hielden en waar de boeren, als er wat ten gemeenen nutte der marke te bedisselen of te beschrijven viel, plachten samen te komen onder voorzitting van den erfholtrichter of markerichter of wel van den boerrichter. Naar de overlevering wil heeft de groote steen gelegen en heeft de "ronde rijg boomen", door Schoemaker als "seer fraai" en "lustig om te sien" beschreven, gestaan ter plaatse, waar nu de buurtschap-school staat op het plaatselijk zoo geheeten Boerlo. De groote steen is aan stukken geslagen en tot stutsteenen voor gebindten van boerenhuizen aangewend; de rij boomen is verdwenen, bij nacht en ontij door markgenooten als gemeen hout afgehouwen en verbruikt: - niets wijst de plaats meer aan, waar het "ding" gehouden werd en naders weten we niet, dan dat in 1522 volgens het dagboek van den prior van Albergen de plaats der samenkomst van de boeren in de nabijheid van de kapel was.
Waar deze kapel, ook buur- of boerkerk geheeten, gestaan heeft, is niet meer na te gaan: in de nabijheid der voormelde school ligt een: akkerbouwland, de kerkenhoek geheeten.
Deze kerk of kapel bestond in 1634 nog, toen na het veldwinnen der reformatie de predikant van Tubbergen aanbood er dienst in te doen: omtrent hare fundatie is niets anders bekend dan dat in 1371 de pastoor van Ootmarsum aan bisschop Jan van Verneberg een suppliek richtte om in dit deel zijner parochie een kapel te mogen hebben met begraafplaats.

Den grindweg volgende, bereiken we de tegenwoordige parochiekerk van Albergen ongeveer ter hoogte waar eens het klooster stond, welks prior in zijn dagboek van ca 1522 zeer veel wetenswaardigs opteekende van hetgeen dit gedeelte van Twenthe gedurende den Zwolschen oorlog van de troepen van den hertog van Gelre te lijden had.
Aan mijn medereiziger een en ander uit dit dagboek vertellende, hem uitleggende, dat deze inval der Gelderschen, in onderscheiding van een vroegeren, de Zwolsche oorlog heet, omdat Zwolle de hulp van den hertog van Gelre tegen Kampen had ingeroepen en dit de aanleiding voor dezen werd om het geheele overige Overijssel als vijand te be¬schouwen en te behandelen, en hem wijzende waar eens het huis Weemselo gestaan heeft, door Craandijk vermeld in verband ook met eene interessante schakings-geschiedenis, naderen wij het Grobbenhuis of Heringhaven in Fleringen.
Hier stappen we voor den tolboom uit en laten den paardeknecht voortrijden naar het eerste heilige huisje; terwijl wij te voet den sintelweg inslaan door het bosch langs de oude havezathe, nu door den Burgemeester van Tubbergen, Jhr. Mr. von Bönninghausen, bewoond en aan 't eind der allée op den grindweg van Tubbergen naar Weerselo uitkomen; we slaan dan rechtsom en gaan den Fleringer esch op, waar we aan onze linkerhand op een roggeakker een eenzamen eik zien staan, den Kroezenboom.
Deze eeuwenoude boom diende in de dagen, dat de openbare godsdienstoefening aan de Roomschen verboden was, tot plaats van bijeenkomst. Wijlen pastoor Geerdink teekent hieromtrent op: "Het is meermalen gebeurd, dat een der kapelaans uit Halle 3 des nachts liet aanzeggen, dat met het opgaan der zon onder den Kroezenboom de H. Offerande zou opgedragen worden (Als ware de standvastigheid der geloovigen in het hart van den eik doorgedrongen, zoo staat hij thans nog in volle fleur, krachtig en gezond, zeker de oudste in Twente. Dan vereenigde men zich bij duizenden bij dien boom”.



De afbeelding is door een amateur genomen op een tijdstip, dat het koren binnen was en een prachtige namiddagzonneschijn den boom belichtte: de traditionele mesthoop, uit graszoden en stalmest samengesteld, staat rechts op de afbeelding.
Dezen boom verlatende, vestig ik de aandacht van mijn reisgezel op het prachtig vergezicht in de richting der beneden graafschap Bentheim en op de omstandigheid, dat we van Ootmarsum, dat zeer dicht bij ligt, nog zelfs het haantje van den toren niet kunnen zien, en dalen geleidelijk naar den Viersprong, waar de nu ingeslagen weg dien van Almelo naar Ootmarsum kruist. We treffen ons rijtuig met knecht spoedig aan bij Olde Mensink, waar ik naar oud Twentsch gebruik, er een neem en, daar mijn medereiziger niet van den blauwen knoop is, laten we ons de oude klare lekker smaken; want behalve den foesel voor Jan en alleman, heeft de kastelein ook beteren drank naar de smaak van de heeren uit de stad.

Na voor 't "Wèèrdshoes" wat rustig gezeten te hebben, laten we inspannen en rijden over den straks bewandelden Fleringer esch in de richting van het dorp Tubbergen, waar we in 't Zweershuis afstappen. Wie de reis door Twenthe van den "neef van den Drentschen assessor"
kent, herinnert zich het prentje, waarop een danspartij op kermisdag "de vier toer" in dit logement afgebeeld is (Boom. Mijne reis-portefeuille), maar voor mijn reisgezel heb ik wat anders te kijken en te vertellen. We moeten toch 't huis Eschede zien, waar eens de wieg stond van Nederlands dichter Schaepman.

Om en in Tubbergen (2)

Eschede, de Eeshof, ligt ten noorden van en even buiten de kom van het dorp: in die richting opstappende gaan we langs het gemeentehuis, de tot dit doel verbouwde school mijner kinderjaren. Dit was de door iedereen bezochte dorpsschool, waar aan jongens en meisjes door elkaar gewoon openbaar lager onderwijs gegeven werd, waar Herman Schaepman, evenals ik, naar Prinsen's methode geleerd heeft op de vraag: "waar graaft de landman het land mee om?" in koor te antwoorden: "met de spa... aa. . .a." Hij gewaagt in het interview (Elsevier’s Maandschrift 1896, p. 357 vlg.) nog van den zeer goeden ondermeester, die talen kende, aan wien wij veel verplicht zijn, maar ik weet van een vroegere periode zonder ondermeester te vertellen, toen een eenvoudige, hoogbejaarde man geheel alleen stond voor alle klassen in een school met leemen vloer en gebrekkige luchtverversching, waar schoolverzuim meer regel was dan schoolbezoek en de tucht nog door een zwiepend twijgje gehandhaafd werd. 't Was nog onder de onderwijsregeling, die toeliet, dat op een gemengde school een gemengd gebed gedaan werd; en ofschoon de schooljeugd voor het overgroote gedeelte uit Roomsche en voor een handjevol uit Protestantsche en Israëlitische kinderen bestond, had niemand er eenig gemoedsbezwaar tegen, dat een Protestantsche meester hier een gebed las. En wanneer om 12 uur de dorpsklok "middag" luidde, kon men op school den uitroep hooren: "meister, het lòdt ; za'k di'j 't biddebeukken kriegen?" en de daad bij het woord voegende, haalde een der grootere jongens het gebedeboekje uit de kast, drukte dit het schoolhoofd in de hand, wiens onderwijs abrupt eindigde en die nu een gebed voorlas, waarop alle kinderen amen zeiden en de school leeg liep. Voor ons, die
door het schoolverzuim der massa slechts bij horten en stooten klassikaal onderwijs kregen, was er geen andere uitweg om voldoend onderwijs te genieten, dan dat onze ouders ons door bovenbedoelden "ondermeester" buiten de schooltijden om privaat onderwijs lieten geven in de vakken der lagere school en bovendien in geschiedenis, Fransch en Duitsch. En ik kan mij begrijpen, hoe reeds toen het begrip is ontstaan, later tot overtuiging gerijpt, dat aan het schoolverzuim - hoe dan ook - een einde behoorde gemaakt te worden, eene overtuiging, die dr. Schaepman, als afgevaardigde ter Tweede Kamer voor zijn geboortestreek, deed stemmen voor de leerplicht-wet.
Eene persoonlijke herinnering uit onzen gemeenschappelijken schooltijd is een litteeken boven op mijn linkerhand van een messteek, op het pleintje voor de school - èene niet-overdekte speelplaats - mij vóór schooltijd toegebracht, waarvan het bloed geen kwaad bloed zette en waarvan de meester zelfs niets gewaar werd.



Onmiddellijk hierbij lag de oude, aan St. Pancratius gewijde, parochiekerk. Deze kerk is vóór vijf jaar afgebroken: ze was ten deele, van den toren tot het koor, ofschoon door verbouwing misvormd, nog de oude in 1336 genoemde kapel, die, nadat de bijbouw van het koor en de bouw van den toren voltooid waren, in 1575 tot parochiekerk verheven was met Schildthuisz als eersten pastoor.
De toren, tot opbouw waarvan in 1502 zekere ten Goorkotte en vrouw testamentair beschikt hadden, is uit Bentheimer steen opgetrokken en was tot 1840 nog eenige meters hooger: eene instorting van het bovenste gedeelte heeft de spits doen vervangen door een torentje, waarvan de stijl niet past bij het zestiende-eeuwsche steengewrocht : het ingangsportaal van dezen toren, die krachtens de staatsregeling van 1798 geacht wordt aan de burgerlijke gemeente te behooren, ligt aan de nauwe in 1642 aangelegde dorpsstraat, maar verdient om zijn stijlvolle bewerking de aandacht des voorbijgangers. Van de torenstoep had de afkondiging der Grondwet van 1848 plaats, na klokgelui, voorgelezen door Schaepman's vader, den burgemeester van Tubbergen, geparanymfeerd door diens vader, den oud-burgemeester van Haaksbergen.
De Pancratiuskerk ging na het intrekken van het accoord van Rozendaal (1632) aan de Hervormden over, die ze, behalve in de dagen der Munstersche overheersching (1672-74), tot einde 1809 gebruikten. Toen ging ze krachtens besluit van koning Lodewijk weer aan de Roomschen over, die ze in Januari 1810 op plechtige wijze in bezit namen, nadat alle meubilair, o. a. orgel en preekstoel, er uit verwijderd was. De tand des tijds had de daarin liggende grafzerk van den in 1610 overleden eersten pastoor, hier boven genoemd, gespaard: bij de afbraak der kerk is deze zerk vernield; toch had men wel een weinig meer eerbied mogen hebben voor de nagedachtenis van een der weinige pastoors in Twenthe, die tijdens de reformatie trouw bleven aan hunne kerk ten einde toe.
Aan den toren is ook nu de nieuwe kerk aangebouwd, die in 14de eeuwsch-gothieken stijl opgetrok¬ken op hoogst onbevallige wijze door een overdekten loop gang verbonden is met het eenvoudige pastoorshuis. De nieuwe kerk werd in den zomer van 1897 ingewijd, bij welke gelegenheid dr. Schaepman de feestrede uitsprak naar aanleiding van de woorden: "Uwe jeugd zal als die van den adelaar worden vernieuwd".



Een paar passen verder staat het eenvoudig kerkje der hervormde gemeente, dat we even binnen gaan om den preekstoel te bezien. Deze preekstoel, in Bentheimer steen uitgehouwen, geeft het uitwendige der oude Pancratiuskerk nauwkeurig terug: hij is vermoedelijk uit den tijd van den eersten pastoor en dan ook de kansel, waarin de tweede pastoor, ten Ham, zijn draai nam, die als pastoor door den deken Rovenius in 1612 getole¬reerd werd tot er beter in voorzien kon worden, gehuwd was en door de calvinistische classis als weinig betrouwbaar behandeld werd. Zijne weduwe bewoonde de weeme nog, toen de eerst beroepen predikant Daniël Bokelman er in 1634 zijn intrek in wilde nemen. Van diens opvolgers hebben er twee te samen meer dan een eeuw de kleine hervormde gemeente bediend en van uit voormelden preekstoel hunne predikatiën gehouden, beiden totdat ze emeritus verklaard werden, Wolterus Dull van 1699-1747 in de oude kerspelskerk en mijn vader van 1841-1896 in het nieuwe kerkje, dat na het verlaten der groote kerk gebouwd en op 3 Maart 1811 ingewijd is.



Den preekstoel bezichtigd hebbende, gingen we langs de Hervormde pastorie op den Eeshof aan: - geen prachtig houtgewas, geen oud kasteel herinnert er aan, dat de heeren van Eschede bijna vier eeuwen lang heeren van den "Hof te Tubbergen" waren: het tegenwoordig gebouw is, wat de benedenverdieping aangaat, uit de vorige eeuw en wat den bovenbouw betreft, uit de tweede helft dezer eeuw: toen de photographische afbeelding genomen werd in 1891, werd het heerenhuis door een vrachtrijder als huisbewaarder bewoond. De aanzienlijke bezittingen onder den Eeshof behoorende zijn bij publieke veiling in veler handen gekomen; het huis met naaste aanhoorigheid, eerst ingericht voor een Roomsche stichting voor verwaarloosde jongens, is voor een paar jaar aan den heer Paehlig, kapitein der mariniers, verkocht.
Dat de oude havezathe niet hier, maar in de nabijheid der kerk op het Rot, moet gezocht worden, meen ik uit het vroeger aangehaald dagboek van Albergen's prior te mogen opmaken, maar met of zonder oude herinneringen, heeft het tegenwoordige huis eene bekendheid in het land gekregen, omdat op 2 Maart 1844 daarin het levenslicht zag Herman Johan Aloysius Marie Schaepman, zoon van den Tubberger burgemeester Theodoor Eduard Johannes Schaepman, vroeger als zoodanig te Hellendoorn, en van Vrouwe Johanna Francisca la Chapelle. In dit gezin werd de reeds gememoreerde "neef van den Drentschen assessor" gastvrij ontvangen en maakte hij kennis met een merkwaardige verzameling van dag-, nacht- en schemeringvlinders met hunne rupsen, eieren en poppen door des burgemeesters inwonenden vader met veel moeite verzameld en later gegeven aan het Britsch-Museum.



Onder het mededeelen van allerlei herinneringen uit den tijd, dat de Schaepman's aan de andere zijde van het dorp op Veldwijk woonden, en uit den gemeenschappelijken schooltijd, wandelden we de nog tot den Eeshof behoorende goederen rond en ik vergat niet te memoreeren dat, toen de dichter in zijn jeugd een vers gemaakt had op de Kermis, men het hoofd over hem schudde en van hem getuigde "datte nig good wies was."
't Werd nu tijd om uit te rusten, en na ons in 't Zweershuis bij Sanne-meuije wat versterkt te hebben, reden we naar Almelo terug, waar mijn reisgezel in den "Gouden Leeuw," maar niet meer onder bestuur van het Leeuwenweeuwtje afstapte, om den volgenden dag nog een paar buurtschappen te bezoeken.

Om en in Tubbergen (3)

We reden tijdig denzelfden weg uit, waarlangs we daags te voren uit Tubbergen teruggekeerd waren. Nu veroorloofde ik mij mijn medereiziger, nadat we den Harbrinkhoek en 't erve Heineman voorbij waren en voordat we den Zuidesch optreden, eenige oogenblikken te doen uitstappen om met mij eenige bunders dennenbosch met loofhout in oogenschouw te nemen, door de Heide¬maatschappij voor mij met de osseploeg omgewerkt en aangelegd. Deze gronden, in 1892 nog geheel heide, waren met andere dichter bij het erve gelegen woeste gronden, sedert ook ontgonnen, bij de markeverdeeling toebedeeld aan den eigenaar van "den Schultenhof", in 1887 geveild, dat eeuwen in handen van den erfmarkenrichter van Eschede en diens opvolgers geweest was.
Op dit erve, in het "losse hoes", de open boerenwoning, waarin huisgezin, vee en pluimgedierte in één rechthoekig vertrek eendrachtig plachten samen te huizen, werd oudtijds de hölting der Tubbergermarke gehouden.
Tusschen den Schultenhof en den straatweg naar Albergen ligt de Monnikenbraak, waar de kloosterbroeders van Albergen hunne "iemekörve" plachten uit te zetten, waar de "witte wieve" spookten en in welker nabijheid voor eenige jaren belangrijke overblijfselen der oudheid opgegraven zijn, in de werken der " Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis" beschreven en afgebeeld.
Na een kort oponthoud reden we verder den esch op, genietende van het prachtig vergezicht naar alle kanten, met den slanken toren der kerk te Vasse en het daar achter liggend heuveltje met eenige schrale berken vlak voor ons, door ons later te bezoeken. Den esch afrijdende, naderen we het dorp, rijden dat door en langs den Eeshof en de bijzondere protestantsche begraafplaats, den weg op naar Langeveen, eene uit de Drieschichtige marke ontstane buurtschap met eigen parochiekerk, in 1851 ingewijd.



Maar bij de Geestersche windmolens aan den grindweg slaan we af en rijden den zandweg in langs het erve Booijink, uit welks tienden Werenolt van Wulflare in 1336 zes schepel rogge gaf voor de hostiën en den wijn in de kapel van Tubbergen, en langs de buurtschapsschool naar den Verremeulenhoek, op de in 1878 herziene stafkaart "Veenmolenhoek" genoemd. In dezen hoek, waar de Molenbeek doorheen kronkelt, zal eens de hof te Geesteren gelegen hebben, in 1268 door Hendrik heer van Almelo van den ridder Nicolaas van Geesteren aangekocht, later het Eylardshuis geheeten, waar de pastoor Leurs van Vriezenveen kerk hield en ging wonen omstreeks 1717.
Vandaar rijden we tot de parochiekerk van Geesteren : uit het Eylardshuis ging de pastoor, die Leurs opvolgde, met zijne parochianen over naar een meer midden in Geesteren op het erve Mensink gelegen schapeschot of schuur met zware balken, dat hij in 1746 tot kerkschuur ¬men mocht toen nog geen kerken hebben - liet inrichten, en die later na de mildere bepalingen omtrent vrijheid van godsdienstoefening, verbouwd werd tot de tegenwoordige kerk, waarin zich nu een orgel bevindt door een Geester¬schen jongen, den orgelmaker Elberink, vervaardigd. Hier geven we den knecht opdracht om alleen terug te rijden op Tubbergen aan en ons nabij het erve Mulstege onder den Eeshof op te wachten, terwijl wij over smalle voetpaden door roggelanden heen op 't dorp aanwandelen, met Tubbergen in 't gezicht, dat van deze zijde gezien prachtig ligt.

Weer in 't rijtuig gestapt, hebben we voor den Eeshof nog een kijkje op het dorp en volgen den grindweg, die naar de Hannoversche grenzen gelegd is, met het doel Vasse en Mander te bezoeken. Een heel eind nog voor het grenskantoor, slaan we in de Vasserheide rechts af een zandweg in, die ons tot nabij de straks gemelde kerk te Vasse voert, en verlaten het rijtuig, na er wat proviand uit genomen te hebben, om het eenige uren later elders terug te vinden. We wandelen eerst het heuveltje achter de kerk op, Kapelaansbergje ook Tutenberg geheeten, waar we ons neerleggen om iets te gebruiken.
En wie zou nu hier kunnen komen en niet gaarne wat hooren van wijlen den oud-pastoor der Lutte Geerdink, die hier in December 1803 op het Geerdinkserve geboren is. Het is om dit erf, dat dr. Schaepman in "een duizendjarig rijk" zijne verbeelding laat spelen, als hij, na Wittekinds nederlaag een vrijen Sakser herwaarts laat vluchten om een anderen levensstaat te zoeken en eeuwig zijn vrijheid en zijn haat te bewaren.

Maar toen in Vasse 's palen
Zijn eigen hof herrees,
Toen weer zijn schouwe rookte
En de eik zijn erve wees,
Toen boog de stoere Sakser
Het ongebogen hoofd

en liet zich kerstenen. Van dezen bleven de nazaten "met ongekrenkte trouwe aan d'eigen grond gehecht" hier wonen, als eigen-geërfden hun "eigen erf bewarend".
Onder deze nazaten - het geslacht is in mannelijke linie op den pastoor van dien naam te Vianen na uitgestorven - behoorde dan pastoor Geerdink voornoemd, een man, die deze streek, hare eigenaardige taaluitdrukkingen en gewoonten, vooral hare oude geschiedenis lief had en van wien het in voormeld gedicht heet:

Stil werkzaam, nimmer rustend
Van hoogen ernst bezield,
Verzaam'lend wat de moker
Der tijden heeft vernield,
Herbouwend wat verdwenen,
Begraven scheen in 't stof,
Opdat weer zou herleven
Der Roomsche kerke lof.

En ofschoon dit laatste wel wat al te veel op den voorgrond treedt in de "Bijdragen tot de geschiedenis van het archidiaconaat en aartspriesterschap Twenthe", uit zijne nagelaten papieren bijeengebracht, heeft zijn arbeid toch een rijke bron van gegevens geleverd voor dien beoefenaar van Twenthe's geschiedenis, die ze met oordeel des onderscheids weet te gebruiken.

Nu wandelen we op de buurtschap Mander aan, langs mooie beuken en eiken komen we in de nabijheid van den eersten papiermolen (stafkaart- en oude benaming) waar we nu een cichoreimolen aantreffen. Als in een ravijn verscholen ligt er het huis met nevengebouwen, mooien vijver en met bloemen bezet weiland: de schitterend witte sterremuur en het zachte blauw van het viooltje verhoogen het landschapsschoon, dat we blijven genieten, als we langs een smal voetpad achter de gebouwen om andermaal bij de Mosbeek komen, die van zelf naar den tweeden ex-papiermolen, nu meelmolen, leidt. De gezichten op dit deel van den weg, vooral op de hoogten achter "Papier-Meijer" zijn mee van de mooisten die Twenthe te kijken geeft. Den zandweg rechts houdende, komen we tusschen rogge-akkers en weilanden door in de nabijheid van het tichelwerk: hier vóór links afslaande, komen we door een hollen weg en over den Hezinger esch ten slotte in het pad, dat door de bosschen heen naar het Hazelbekke (in Nutter, even over de grenzen der gemeente Tubbergen) leidt. Prachtig hout is hier te zien. Dennen, sparren, beuken, gele en bruine, lariksen wisselen elkander af: de watermolen in de nabijheid van den vijver, waarin het water zich verzamelt, maakt deze plek tot een recht lekker rustpunt. In deze buurt en wel bij een vierden, vroegeren wateroliemolen, kan men het in deze streek weinig voorkomend springzaad (wilde balsamine) plukken.
Wij wandelen nu langs den Ruisberg over een veldweg op Luttikhuis aan, gelegen aan den zandweg van Tubbergen naar Ootmarsum, en gaan langs de grafheuvels door het Haarlesche veld op den tolboom aan den voet van den Hezenberg aan, waar we het rijtuig besteld hebben en liggende onder het hout het restant van onzen proviand verorberen, besproeid met een glaasje wijn, dat na de lange en vermoeiende wandeling ons weer opfleurt.



Lassi requievimus ambo, zegt de oude dichter; maar toch had de rust ons niet zoo te pakken, of ik kon hier wat van oude toestanden vertellen, in verband met de pas verschenen "Oudheidkundige Aanteekeningen" van kolonel Ort en een opstel van den heer Molhuysen (Zie: Overijsselsche Almanak voor oudheid en letteren, 1844).
We zijn hier toch zeer in de nabijheid van het Jaagopperveld, op de stafkaart Oppertsveld geheeten, dat even over de grenzen van Tubbergen in de buurtschap Agelo ligt en voor een oude Romeinsche legerplaats gehouden wordt. Vroegere ontgravingen der grafheuvels daar ter plaatse hebben aan dit volk doen denken: de straks gepasseerde grafheuvels nabij de Schans, waarin geen urnen gevonden zijn, worden voor eene begraafplaats van Germanen aangezien. Ik stel mij omtrent deze vraag geen partij, maar wel omtrent de landeweren, in het Jaagopperveld nog zichtbaar en deel uitmakende van die aarden wallen, die door verschillende Twentsche marken heen uitloopen op den Hunenborg in Volthe en mij voorkomen overblijfsels te zijn van een oud defensiestelsel.
Weer in 't rijtuig gestapt, rijden we door den prachtigen Reutumschen esch en krijgen het kerkje van Reutum, dat met Haarle eene parochie vormt, in 't oog. De kerk in 1818 gebouwd van de zware baksteenen van het gesloopte kasteel te Saasveld werd in 1819 ingewijd en van uit Ootmarsum bediend: eerst in 1832 kreeg deze welvarende buurtschap haren eigen pastoor. En zoo naderen we spoedig weer Fleringen, waar ons paard voorbij den Viersprong als van nature stil gaat staan bij Olde Mensink en ons er aan herinnert, dat men hier even uitstapt.

Mr. R. E. HATTINK.

donderdag 5 november 2009

Nijverdal en Hellendoorn (Uit: De Aarde en haar Volken - 1902)



De auteur, H. Werkman, was hoofdonderwijzer te Hellendoorn.

De Aarde en haar volken is een geïllustreerd maandblad, dat verscheen tussen 1864 en 1940. De inhoud van het blad bestaat uit artikelen over land- en volkenkunde en reisverslagen.

Hieronder de ongewijzigde tekst van een artikel uit de jaargang 1902.

Nijverdal en Hellendoorn, ziedaar een paar kleine dorpen aan de Regge, die met elkander een groote tegenstelling vormen. Nijverdal is jong, Hellendoorn oud, doch beide treden in de laatste jaren meer en meer op den voorgrond, het eerste vooral door zijne fabrieksinrichtingen, het laatste door het Sanatorium, dat hier gebouwd wordt door de bekende Vereeniging die voor korten tijd in ons land is opgericht. Voor wie vragen mocht, wat Nijverdal is, zij het in één enkele uitdrukking meegedeeld: een nijver dal. Geen plaats voorzeker in gansch Twente, die in zoo hooge mate een product der nijverheid is en zoo in allen deele door de industrie leeft als dit jonge dorp in het dal tusschen de heuvelrij links van de Regge en den lagen Eversberg aan den rechteroever van deze rivier. Geheel de plaats leeft door de fabrieken en van de meerdere of mindere welvaart van deze is de welvaart van de gansche streek afhankelijk.
Bij de beschrijving van Nijverdal zal daarom hoofdzakelijk de aandacht gevestigd worden op wat het een plaats doet innemen in de maatschappij, d.i. op Nijverdal als fabrieksplaats, ook wijl de fabrieken de sociale toestanden beheerschen en een overwegenden invloed op de levenswijze der bevolking uitoefenen. Daarnaast zal een en ander worden medegedeeld omtrent de schoone natuur in deze streken, waarop door de stichting van het Sanatorium thans algemeen de aandacht gevestigd is, en die hier inderdaad even mooi, even heerlijk is als in menig algemeen gezocht en gewaardeerd plekje in ons land.

Nijverdal is een van de talrijke plaatsen, waaraan Twente zijn roem als zetel der katoenindustrie te danken heeft. Evenwel ligt het eigenlijk in Twente niet. Want algemeen wordt de Regge als westelijke grens van deze landstreek aangenomen, en Nijverdal ligt geheel ten westen van deze rivier, niet in Twente, maar in Salland. Evenwel is de geschiedenis van deze plaats zoo zeer met die van Twente doorweven, dat zij zeer beslist niet van deze kan worden afgescheiden. Want Nijverdal is niet een plaats op zich zelf ontstaan, geheel los van 't overige Twente, neen, de aanleiding tot de stichting is juist geweest, in verband met verschillende andere omstandigheden in de eerste helft van deze eeuw, - de behoefte aan een "uitvoerhaven" voor de producten der katoenindustrie in gansch Twente. Toch kan hier, waar slechts over een enkele plaats in het nijvere Twente gesproken wordt, niet in bijzonderheden de geschiedenis van het voornaamste gebied onzer textielindustrie medegedeeld worden; slechts een heel enkele bladzijde zij hier met een kort woord in herinnering gebracht.
Men weet, dat reeds van oudsher de bevolking in deze streken een zekere voorliefde had voor het weven, en toen nu door den loop der staatkundige gebeurtenissen in 1830 en volgende jaren de behoefte gevoeld werd, dat de stoffen, welke de Handelmaatschappij voor de Indische markten noodig had, in Noord-Nederland werden vervaardigd, sloeg men direct het oog op Twente. Hier was iedereen wever, hier waren de arbeidskrachten goedkoop, hier waren de benoodigde gronden bijna voor niets te krijgen. De sage vermeldt - 't zij hier gezegd ter illustratie van deze laatste bewering - dat een hectare grond gelegen onmiddellijk voor de Koninklijke Stoomweverij te Nijverdal, omstreeks 1830 werd aangeboden voor. . . . een paar flesschen jenever. 't Is bekend dat Willem de Clercq, de groote improvisator, in 1832 Twente bezocht als mede-directeur der Handelmaatschappij en deze reis, die als de eerste dag eens nieuwen levens voor Twente beschouwd kan worden, was middellijk oorzaak voor den bloei van Almelo, Hengelo, Enschede en andere plaatsen; middellijk ook oorzaak voor de stichting van Nijverdal, dat voor dien tijd niet bestond. Want de vochtige oevers van de Regge, die een gedeelte van het jaar onder water stonden, lokten de dunne bevolking, die toenmaals in de marke Noetsele woonde, niet tot vestiging uit; alleen op den ter weerszijden hooger gelegen bodem waren eenige boerderijen gebouwd, van waar men 's zomers het vee te grazen zond op de weiden, die 's winters geregeld overstroomd waren. Doch vier jaren nadat De Clercq zijn bezoek aan Twente gebracht had, verrees hier ter plaatse de eerste inrichting, die aan de plek weldra bekendheid gaf in geheel Twente: de factorij der Nederl. Handelmaatschappij, in wier magazijnen vele jaren lang al de in Twente vervaardigde stoffen gekeurd en voor verdere verzending gereed gemaakt werden.
Wat was er in die vier jaren gebeurd? De in de geschiedenis van Twente zoo beroemd geworden Thomas Ainsworth was ten tooneele verschenen en had zijn werkkracht gesteld ten dienste van de ontwikkeling van de Twentsche katoenindustrie. Ainsworth was, toen De Clercq hem op zijne reis in Hengelo ontmoette, een man in de kracht zijns levens. Als zoon van een der grootste fabrikanten uit Lancashire in Engeland, was hij op 21-jarigen leeftijd naar Frankrijk getrokken om zijn industriëele kennis te vermeerderen met de ervaringen welke hij daar zou kunnen opdoen. Later trok hij echter naar Engeland terug, doch op 33-jarigen leeftijd was hij reeds zoozeer bekend, dat de Belgische industriëelen hem uitnoodigden zich in hun land te vestigen en zich te wijden aan den bloei der nijverheid in België. Zoo vestigde hij zich in 1827 in Zuid-Nederland, doch met het uitbreken der vijandelijkheden tusschen Noord en Zuid verliet hij België weer en vestigde zich voorloopig te Rotterdam. In 1832 reisde hij naar Twente, bleef eenige dagen in Hengelo om de verschillende plaatsen in den omtrek te bezoeken, en geen jaar daarna stond hij reeds aan 't hoofd van de bekende weefschool te Goor, die later als modelweverij naar Nijverdal is overgeplaatst. Die weefschool te Goor heeft Ainsworth's naam voor altijd in de geschiedenis van Twente vastgelegd. Noord-Nederland zou de calicots leveren, die de Handelmaatschappij voor de Indische markten noodig had, doch hoe en waar deze vervaardigd moesten worden, wist men nog niet. De Clercq vond intusschen bij zijn bezoek aan Twente hier de tijden rijp voor de vestiging van de groot-industrie, en toen Ainsworth hem zijn beroemd geworden woord deed hooren : "Geef mij een snelspoel en een armen Twentschen jongen", toen was het lot van Twente beslist. Want de Handelmaatschappij ging in op het voorstel van Ainsworth: hij kreeg zijn snelspoel en zijn jongen te zamen in de weefschool. Dit was een inrichting, waarin eenige weefgetouwen geplaatst werden van het allernieuwste model; eenige mannen leerden er mee werken en deze leerden het op hunne beurt aan de kinderen, welke uit alle deelen van Twente toestroomden. Deze bleven zoo lang te Goor, dat zij ten eerste het weven goed kenden en ten tweede zoo veel geld hadden verdiend, dat ze een weefgetouw mee naar huis konden nemen, om daar het geleerde op hunne beurt aan anderen mede te deelen en voor eigen rekening de katoenen stoffen te vervaardigen, waar de Handelmaatschappij behoefte aan had. Duizenden leerden op deze wijze met de engelsche snelspoel weven, vooral ook, doordien nog meerdere weefscholen werden opgericht. Hoe snel Twente in die dagen vooruitging moge wel daaruit blijken, dat reeds in 1840 vele handweverijen waren opgericht, die alle door de leerlingen der weefscholen bevolkt werden. De fabrikatie van verschillende stoffen bereikte in korten tijd zulk een omvang, dat reeds in 1836, toen de weefschool te Goor nog slechts drie jaren bestond, de behoefte gevoeld werd aan een centraal magazijn, waar de goederen ter keuring en aflevering konden worden aangeboden. Voor de vestiging van dit magazijn werd uitgekozen de onherbergzame plek, die thans Nijverdal heet.
Het moge verwondering wekken, dat de Handelmaatschappij juist deze plaats uitkoos voor de vestiging van haar eerste magazijn. Ze had daartoe echter gegronde redenen. Immers, de plaats lag aan de Regge, en dit riviertje, hoe klein ook en thans als communicatiemiddel van geen beteekenis, zal toen ter tijd wel een belangrijk gedeelte van het verkeer naar het zuiden van Twente tot zich getrokken hebben. Daarbij kwam, dat de grindweg, die omstreeks dienzelfden tijd, in 1833, van Zwolle naar Almelo gelegd werd, van Raalte in ongeveer rechte lijn doorgetrokken werd naar Wierden, zonder Hellendoorn aan te doen en dus de Regge kruiste ongeveer een halfuur ten zuiden van deze laatste plaats. Daar, waar de Handelmaatschappij hare factorij stichtte, was derhalve het kruispunt van den "land en waterweg" naar Twente; dus voor haar alleszins geschikt. Langs den grindweg konden de wagens naar Almelo, Borne, Hengelo, Enschede, langs de rivier de platboomde vaartuigen naar Rijssen, Enter en Goor komen. Daarenboven boden Regge en Vecht gelegenheid de goederen de wijde wereld in te zenden; en dit alles overwegend, kon derhalve de keuze der Handelmaatschappij wel geen andere zijn. In het doode dal der Regge kwam met de stichting van de magazijnen der Handelmaatschappij leven en beweging. Want naast het magazijn, dat thans nog in wezen is en vooral door de oudere bevolking nog steeds zoo genoemd wordt - schoon er sedert eenige jaren een deel van de Koninklijke Stoombleekerij in gevestigd is - werden verschillende woningen gebouwd, voor de ambtenaren der Maatschappij zoowel als voor de werklieden. Van heinde en verre brachten wagens en schuiten katoenen stoffen aan, die, na onderzocht en gemeten te zijn, wederom in andere schuiten werden geladen en verder langs de Regge benedenwaarts hun reis door de wereld aanvingen. Door dat alles ontstond hier in korten tijd een groote drukte en dit trok zoozeer de opmerkzaamheid in Twente, dat een gelegenheidsdichter in 1839, drie jaren na de stichting van de factorij, in den dichttrant dier dagen reeds uitriep:
"Is in dit stille oord, dat eenzaam was voor dezen, Karthago of Pompeje of Thebe of Troye herrezen?"
Dat was nu wel een beetje veel voor het Nijverdal van toen, want de plaats telde volgens het Woordenboek van Van der Aa in 1846 nog slechts 17 huizen en 160 inwoners, doch desalniettemin wàs Nijverdal er en fungeerde eenige jaren lang als de "uitvoerhaven van Twente!"
De Handelmaatschappij stichtte hier dus een factorij en daardoor heerschte er tal van jaren een groote bedrijvigheid. In 't zelfde jaar liet Ainsworth - daartoe door de Handelmaatschappij ondersteund - hier een modelweverij bouwen ter vervanging van de inmiddels opgeheven weefschool te Goor. Dit alles gaf der directie van de Handelmaatschappij aanleiding om de nieuwe plaats, die een afzonderlijk bestanddeel vormde van de marke Noetsele, waarin ze ontstond, Nijverdal te heeten, een eerenaam, die ze steeds ten volle waard geweest is. Weinige jaren was echter de fabriek nog slechts in werking of Ainsworth kwam te overlijden, den 13den Februari 1841 op den huize Eversberg bij Nijverdal. Weinige dagen later werd hij begraven op het kerkhof te Goor, waar hij zijne werkzaamheden in Twente begonnen had en waar, achter op het kerkhof een eenvoudig gedenkteeken werd opgericht, dat in 't Fransch, Engelsch en Hollandsch verschillende opschriften draagt, waarvan vooral de volgende ontboezeming de aandacht trekt wegens de gevoelens, die men algemeen omtrent Ainsworth koesterde:

Aan een nuttig man:
Thomas Ainsworth.
Het dankbare Overijssel.


Voorwaar, Overijsel, en Nijverdal in 't bijzonder, mocht dankbaar zijn. Want de acht jaren, gedurende welke hij hier in Twente werkte, zijn voor de toekomst van de gansche landstreek beslissend geweest.


Foto: Nederlandsche Stoombleekerij

Van 1841 tot 1852 ging Nijverdal noch vóór-, noch achteruit. De fabriek kwam na Ainsworth's dood in handen van den heer C. Kuiper te Zaandijk, die de modelweverij en de vlasspinnerij liet vervallen en de fabriek inrichtte tot een gewone katoenweverij. De verwachtingen, die Nijverdal had opgewekt, schenen niet vervuld te zullen worden, waartoe ook de mingunstige toestand van den handel in genoemd tijdperk niet weinig bijdroeg.
Doch in 1852 ging de fabriek over aan de heeren G. en H. Salomonson te Almelo, en deze begonnen met zooveel energie aan de ontwikkeling van het kleine plaatsje te werken, dat nog in 't zelfde jaar de eerste steen gelegd kon worden voor eene stoomweverij. Indien Jhr. Mr. C. Backer, Commissaris des Konings in de provincie Overijsel, bij zijne komst te Nijverdal den 4den Juni 1852 om den eersten steen te leggen voor de eerste stoomweverij in Twente, reeds eenigermate heeft gevoeld wat de toekomst voor ’t eertijds "vergeten oord" had weggelegd, voorwaar, dan zal de moeilijke reis van Zwolle naar Nijverdal hem licht gevallen zijn, want het was een gebeurtenis, die zeker een der belangrijkste uit Twente's geschiedenis genoemd mag worden. Mede nog in 1852 werd de grondslag gelegd voor 84 arbeiderswoningen, en toen de nieuwe fabriek, die bij beschikking van den 11den Juli 1852 vergunning gekregen had zich de "Koninklijke Stoomweverij" te noemen, in Augustus 1853, hare 360 weefgetouwen in werking stelde, had het toenmaals moerassig dal reeds een heel ander aanzien gekregen dan twintig jaar te voren. 360 weefgetouwen! Twente, dat den 4den Juni 1852 dankbaar in herinnering mag houden en dat, hopen wij, in 1902 hier te Nijverdal feestelijk moge herdenken, wat de stoom van deze landstreek gewrocht heeft, - Twente sloeg in 1852 bij 't vernemen van de grootsche plannen, welke te Nijverdal verwezenlijkt stonden te worden, de schrik om het hart. Men vreesde zoo waar voor overproductie! Gelukkig is de vrees van Twente niet bewaarheid geworden. Integendeel! Steeds nam Twente in bloei toe door het steeds grooter wordend aantal fabrieken, die in alle plaatsen werden opgericht. De Koninklijke Stoomweverij was weldra zoozeer met roem in den lande bekend, dat zelfs Koning Willem III met zijn gevolg hier den 28sten April 1862 te Nijverdal kwam en er den volgenden dag een bezoek aan de weverij bracht. Van alle kanten daagden werklieden op, om in de nieuwe fabriek te arbeiden. Voor een deel kwamen ze uit de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid, voor een ander deel ook uit Zeeland en Zuid-Holland, waar de heeren Salomonson, vooral op Walcheren en te Zierikzee verschillende handweverijen bezaten.
En sedert 1852 is de Koninklijke Stoomweverij steeds in bloei toegenomen en met haar: Nijverdal. Steeds weer werd de fabriek vergroot, steeds nam de productie toe, steeds weer moesten huizen gebouwd worden voor de nieuwe bewoners, die telkens weer zich kwamen vestigen. Vooral sedert 1872, toen de fabriek overging aan een Naamlooze Vennootschap (Directeuren zijn thans de heeren G. Salomonson Hz. & H. Salomonson Gz. te Almelo) volgde de eene uitbreiding de andere en thans, in 1901, is het kleine fabriekje van weleer de grootste weverij in Nederland. Niet minder dan 2168 weefgetouwen vinden in de twee groote weefzalen een plaats, terwijl het aantal werklieden in de weverij (weefzaal, sterkerij, spoelerij, scheerderij, enz.) ruim 1300 bedraagt. Bij tientallen soorten van katoen worden jaar in jaar uit in ontzagwekkende hoeveelheden vervaardigd en heengezonden naar alle deelen der aarde: naar Turkije en Griekenland, naar Java, Celebes en Perzië.


Foto: De Koninklijke Stoomweverij

Bij de oprichting van de Koninklijke Stoomweverij is het echter niet gebleven. In 1862 werd een bleekerij gebouwd, thans bekend onder den naam van Nederlandsche Stoombleekerij. Ook deze behoort aan een Naamlooze Vennootschap (Diecteur de heer P.C. Stam), ook deze neemt jaar op jaar in bloei toe, wat o.a. daaruit blijkt, dat hare gebouwen in de laatste vijf jaren meer dan dubbel zoo groot zijn geworden. Een gelijksoortige fabriek staat te Goor; deze beide zijn de eenigste "loonbleekerijen" in Twente, d. w. z. bleekerijen, die tot de weverijen, waar voor ze werken, in geen andere betrekking staan dan die van werknemer tot werkgever.
Geheel anders is dit met de tweede bleekerij hier ter plaatse, die in 1889 gebouwd werd door de directie der Koninklijke Stoomweverij en waarin uitsluitend stoffen gebleekt worden, welke in hare weverij worden vervaardigd. Deze bleekerij is ten deele gevestigd in de vroegere gebouwen der Handelmaatschappij; het kleine torentje er boven op, dat meer dan 60 jaren den tand des tijds weerstond, doch voor enkele maanden door een geweldigen brand vernield werd, heeft gansch Nijverdal zien ontstaan.
Deze drie fabrieken zijn het, waarvan Nijverdal leeft. Verreweg het grootste deel van de bevolking werkt in de weverij, die hier dan ook als de fabriek bekend staat. En 't is niet alleen Nijverdal, dat leeft door de weverij; de straal van den cirkel, waarin de Koninklijke Stoomweverij welvaart brengt waar armoe heerschen zou, reikt tot ver voorbij Hellendoorn en gaat tot Wierden en Rijssen op anderhalf uur afstands van hier. Van alle drie fabrieken kan gezegd worden, dat ze in onze nijverheid zeer hoog staan aangeschreven. De Nederlandsche Stoombleekerij werkt zelfs voor verschillende weverijen uit Manchester, niettegenstaande er bij deze stad vele gelijksoortige inrichtingen aanwezig zijn. Dit succes onzer Hollandsche industrie wordt hier met des te meer genoegen medegedeeld, wijl vroeger, omgekeerd, de katoenen stoffen uit ons land naar Engeland gingen om dààr gebleekt te worden.

Als de jeugd van Nijverdal en omstreken den leeftijd bereikt heeft, dat de wet zich niet meer tegen toelating in de fabrieken verzet, zijn zoowel de jongens als de meisjes gedurende drie jaren verplicht het onderwijs te volgen, dat te hunnen behoeve in de sedert 1893 bestaande fabrieksschool gegeven wordt, èèn uur per dag voor elk der zes klassen, waarin de leerlingen verdeeld zijn. Vooral het onderwijs in de handwerken, dat de meisjes drie uren per week genieten, is van het hoogste belang. In de fabriek zelve is 't leeren, steeds leeren, wat de jeugdige wever verplicht is. Want het weven verstaat hij niet, doch de "baas" (een wever, die vier weef¬getouwen tegelijk bedient) zal het hem leeren en betaalt voor de hulp, die de jeugdige werkman, de "knecht", weldra schenken zal, eerst een vijfde, later een vierde van het bedrag, dat met de vier getouwen verdiend wordt. Na drie of meer jaren krijgt de "knecht" zelf twee "touwen", zooals een weefgetouw bij verkorting genoemd wordt en na nog eenige jaren, als hijzelf volwassen geworden is, vier "touwen", daarmee zelf "baas" wordend en op zijn beurt een "knecht" krijgend om dien het weven te leeren. Door deze omstandigheden kunnen de inkomsten van één gezin soms zeer belangrijk zijn. Zoolang de vader alleen de verdiensten moet thuis brengen, kost het hem veel hoofdbreken het in den regel vrij talrijke gezin te onderhouden, doch zoodra het oudste kind twaalf jaren is, worden de verdiensten met ongeveer een rijksdaalder per week vermeerderd; en wanneer dan het volgend jaar weer een der kinderen den zelfden leeftijd bereikt heeft, nemen de inkomsten wederom met hetzelfde bedrag toe. Dit kan nog eenige malen gebeuren - met het derde, vierde, vijfde kind en middelerwijl krijgt het eerste en ook het tweede kind langzamerhand twee en vier weefgetouwen, zoodat inkomens van twintig gulden per week volstrekt niet tot de onmogelijkheden behooren. Dat men echter reeds op ongeveer twintigjarigen leeftijd het hoogste inkomen heeft, dat ooit te bereiken is, heeft dit nadeel, dat men in 't algemeen zeer vroeg gaat trouwen. Zoodra de oudste telg uit het huisgezin de reize in 't huwelijksbootje aanvaard heeft, worden de verdiensten wederom kleiner, en dit gaat telkens door tot al de kinderen op hun beurt een huisgezin zijn gaan vormen: dan leven de ouders weer van hun eigen verdiensten alleen, evenals in de eerste jaren van hun huwelijk. Diezelfde kringloop herhaalt zich van geslacht tot geslacht; in de eerste jaren is ‘t de vader, die alleen den kost moet verdienen voor vrouw en kinderen; dan: groote inkomsten, overvloed soms, en aan 't slot: bij den een betrekkelijke welvaart door vlijt en spaarzaamheid ook in de beste jaren, bij den ander, als de ouderdom gekomen is en 't lichaam versleten, armoede als in 't begin.


Foto: Links-boven: Zaal voor het spoelen en scheren van het garen ; Rechts-boven: Opmaakkamer in de bleekerij ; Links-onder: Het Kalanderhuis in de bleekerij ; Rechts-onder: Weefzaal in de weverij
(Naar photografieën van den heer D.J. Boom te Almelo)

Naast de hierboven genoemde keurig ingerichte fabrieksschool werd in 1895 door de directie der Kon. Stoomweverij een Fröbelschool opgericht, waaraan kosten noch moeiten gespaard worden om ze een zegen voor de bevolking te doen zijn.
Als oudste in de ranglijst had hier, bij het vermelden van de instellingen der K.S.W., het in 1882 opgerichte muziekkorps genoemd moeten worden, waarvan uitsluitend fabrieksarbeiders lid kunnen zijn. Vervolgens zij hier de aandacht gevestigd op de coöperatieve winkelvereeniging, mede op initiatief der K.S.W. opgericht, - en ook de in de laatste jaren gebouwde fabriekswoningen moeten hier genoemd worden. Hoewel nog slechts weinig in getal, zijn ze een sieraad van Nijverdal. Voor slechts f 1,20 per week heeft men een woning met twee kamers vóór, en keuken en slaapvertrekken achter; een mooi tuintje ontbreekt al evenmin. Ook de in den loop van 't vorig jaar gebouwde dokterswoning zij hier aangewezen. Het moge verwondering wekken, maar het was toch een feit, dat tot den vorigen herfst geen geneeskundige zich te Nijverdal gevestigd had; ook de aan de fabrieken verbonden dokter woonde te Hellendoorn, zoodat alle geneeskundige hulp gezocht moest worden daar en in de andere plaatsen in den omtrek, Wierden, Almelo en Rijssen. In 1900 heeft de directie der K.S.W. alhier een geneesheer benoemd, die, gratis ter beschikking van de fabrieksarbeiders en hunne huisgezinnen, bezoldigd wordt uit het ziekenfonds, waartoe alle wevers een vast bedrag 7 1/2 cts per week en per getouw - betalen en waaruit ze zelven een vast ziekengeld ontvangen, indien ze wegens ongesteldheid verhinderd zijn hunne werkzaamheden te verrichten.
Ten slotte zij hier nog genoemd het "Vereenigings¬gebouw", dat in Mei 1898 voor het publiek werd opengesteld. Aanleiding voor het stichten van een dergelijk gebouw vond de directie der K.S.W. daarin, dat vele werklieden in de vrije uren tusschen twaalf en half twee niet naar huis kunnen gaan eten, en om dezen in de gelegenheid te stellen een warm maal te genieten, werd bovengenoemde inrichting geopend, die hierin op uitstekende wijze voorziet. Bovendien is het gebouw ingericht voor concert- en vergaderzaal, terwijl de terreinen rondom het gebouw in een fraai plantsoen herschapen zijn.
Zoo is dus de Koninklijke Stoomweverij niet alleen de werkplaats, waar de bevolking gelegenheid heeft het dagelijksch brood te verdienen: hare zorgen strekt zij verder uit en hare bemoeiingen ten opzichte van het onderwijs, dat zij op hare bewaarschool aanbiedt, waartoe zij door de fabrieksexamens aanspoort op de lagere scholen in den omtrek en dat zij op de herhalingschool aan hare werklieden geven laat, moeten ten hoogste gewaardeerd worden, terwijl het bevorderen der coöperatie, het verschaffen van geneeskundige hulp, het bouwen van flinke woningen en de zorgen voor de werklieden in de vrije middaguren, even zoo vele bewijzen zijn dat de directie zeer veel belang stelt in het welzijn van gansch Nijverdal.

Ziedaar Nijverdal als fabrieksplaats : het jonge dorp aan de oevers van de Regge, waar voor minder dan drie vierden van een eeuw niets te vinden was dan één moeras, dat des voorjaars voor een deel onder water liep. Dit alles is voorbij; de nieuwe tijd heeft er een dorp gesticht waar de nieuwste uitvindingen op 't gebied der textiel-industrie en van het fabriekswezen in 't algemeen, met ijver beoefend worden in de hoogst belangrijke inrichtingen, waardoor de katoennijverheid hier vertegenwoordigd wordt. Ziedaar Nijverdal als fabrieksplaats: een product van arbeid en energie.



De reiziger, die per staatsspoor van Zwolle naar Almelo reist ziet, wanneer hij het station Raalte gepasseerd is, nu niet zoo heel veel dat hem zon kunnen verlokken te Nijverdal uit den trein te stappen om er de omstreken te bezichtigen. De heuvelreeks van Holten tot ver voorbij Hellendoorn doemt langzamerhand aan den gezichteinder op; heidevelden en moerassen strekken zich heinde en verre uit, slechts hier en daar afgewisseld door de dennenbosschen, waarmee de berghelling vooral in noordwestelijke richting begroeid is. Groote uitgestrektheden heide worden sedert de laatste paar jaren met dennen beplant, voornamelijk onder leiding van de Nederlandsche Heidemaatschappij, doch van uit de verte gezien schijnt het veld nog kaal. Plotseling, als de trein in den berg gekomen is en zijn weg volgt door eene nauwe gleuf, ziet men ter weerszijden niets dan het mulle zand, waarin zwaluwen hunne nesten hebben uitgegraven. Een enkel oogenblik nog, daar stuift de locomotief in het dal naar beneden, halt houdend tusschen de beide schoorsteenen van de Kon. Stoomweverij en -bleekerij .
't Station staat op de plaats, waar voor een zestigtal jaren het park was aangelegd, dat bij de factorij der Handelmaatschappij behoorde. Bijna alles echter is verdwenen; de prachtige vijver, die zich kronkelend tusschen bloemperken en groepen, loof- en naaldboomen slingerde, werd gedempt, de boomen werden gekapt, de bloemperken vernield, en waar eens, na volbrachte dagtaak, de beambten der maatschappij uitrustten in de schaduw der boomen, daar zwoegen en slaven heden ten dage de beambten eener andere maatschappij, kisten inpakkend in de goederentreinen, lossend, ladend al wat te Nijverdal komt, al wat van hier naar Oost en West wordt heengezonden. Merkwaardig echter: heden zoowel als in de dagen die voorbij zijn, is 't altijd weer, altijd nog de katoen, die den arbeid verschaft. Van het huis, waar de ambtenaren der Handelmaatschappij verblijf hielden en waar Koning Willem III in 1862 logeerde, is een verdieping afgenomen; enkele boomgroepen links en rechts van de spoorlijn wijzen nog op de dagen van voorheen en een heel, heel klein brokje van den vijver is mede nog overgebleven.
Eenige minuten ten N.O. van het station bevindt zich de Eversberg, waar Ainsworth leefde en overleed, en waar lang voor dien tijd zeker menig ridder zijn dagen gesleten heeft. Heel weinig is daarvan echter bekend. In de eerste helft van deze eeuw behoorde het landgoed aan de familie Van Heerdt; het is thans het eigendom van Mr. J.G. Veening te 's Gravenhage. Voor een dertigtal jaren was het kasteel nog in wezen; diepe grachten omringden het, terwijl een ophaalbrug toegang tot de huizinge verleende. Breede lanen met forsche boomen strekten zich rondom het kasteel uit, doch hoewel de omgeving nog steeds prachtig is, is langzamerhand veel moois onder den bijl gevallen, veel ook bedorven, wat bij goed onderhoud mooi had kunnen zijn.

Uit een oogpunt van natuurschoon kan Nijverdal onbesproken blijven. Historische gebouwen vindt men er niet. De reiziger, die naar Hellendoorn trekt en daartoe het laantje inslaat, dat juist tegenover het station begint, komt halverwege dit dorp door het bosch van Dr. Ter Wechel, wiens landgoed, algemeen bekend onder den naam Duivekate, een heele geschiedenis heeft. Gesticht in 1636 door een Deventer familie, die uit de stad week wegens het heerschen der pest - zoo vertelt men - bleef het tot 1863 steeds in 't bezit van hetzelfde geslacht, waarvan de laatste afstammelinge hier ter plaatse als een beruchte persoonlijkheid voortleeft in de herinnering van ieder, die haar gekend heeft (Men zie hierover een feuilleton in de Telegraaf van 26 Aug. 1890). Sedert 1863 is het steeds bewoond door den grijzen dokter, die hier heeft geleefd zoolang Nijverdal bestaat. In 1841 werd hij uitgenoodigd de begrafenis van Ainsworth bij te wonen!



Evenwijdig aan de heuvelrij loopt een grindweg naar Hellendoorn, die, thans nog kaal en stoffig, door de jonge eikeboomen ter weerszijden na enkele jaren een prachtige rij- en wandelweg zal worden en het thans reeds toenemend vreemdelingenbezoek nog meer zal doen aangroeien. Deze grindweg is een deel van de groote heirbaan, die Ommen verbindt met Goor, en is dus - vooral als de Noord-Ooster locaalspoor zal aangelegd zijn - een zeer belangrijke verkeersweg- door 't midden der provincie Overijsel. De stations Goor en Nijverdal van de S.S. en Rijssen van de H.IJ.S.M. zijn thans reeds daardoor met Hellendoorn verbonden; later staat Ommen in spoorwegverkeer met Zwolle en 't gansche Noorden van ons land, zoodat Hellendoorn betrekkelijk gemakkelijk bereikt zal kunnen worden. Dit zal nog meer het geval zijn, als eenmaal de ontworpen lokaalspoor van Neede naar Hellendoorn tot stand gekomen is, waardoor de reizigers in zeer korten tijd het dorp zullen kunnen bereiken. Deze lokaalspoor, vooral ontworpen met het oog op kolenaanvoer uit Duitschland, zal tevens de reizigers naar het Sanatorium ten goede komen: Neede staat in verbinding met de Graafschap, Goor met Zutfen, Rijssen met Deventer, Apeldoorn en Amsterdam, Nijverdal met Zwolle. Wordt de lijn eenmaal doorgetrokken naar Ommen, dan zal de verbinding met het Noorden eveneens nog gemakkelijker worden.

Even voor Hellendoorn ligt het hotel-pension "Wilhelmina", dat, mooi gelegen en op korten afstand van talrijke heerlijke plekjes, uitnemend geschikt is beminnaars van bosch en hei huisvesting te verschaffen.
Hellendoorn zelf biedt niet veel merkwaardigs. Geen fraaie oude kerken, die tot bezoek uitlokken, geen sierlijke torens, die tot bewondering dwingen al wie ze aanschouwt. Och neen; toen bij zekere gelegenheid 't bovenstuk van den toren bij de Hervormde Kerk naar beneden meende te moeten vallen, werd er een heel eenvoudig houten spitsje weer opgezet. Geen trotsche magazijnen, die tot koopen dringen, - geen fraaie parken en plantsoenen, die den vermoeiden wandelaar ruste biên. . . ., Hellendoorn is een heel eenvoudig dorp. De straten ten deele nog hobbelig, de huizen gewoon: op zijn Twentsch, met voor een deel de achterdeur aan de straat, met één venster in de voorkamer, zonder gang, zonder portaal, terwijl ook de steenen put, waaruit op echt primitieve wijze het water omhoog gewipt wordt, bij vele woningen nog aanwezig is. Inderdaad, Hellendoorn is eenvoudig, heel eenvoudig. Neringdoenden oefenen er hun bedrijf uit als overal elders; landbouwers en ambachtslieden gaan in het zweet huns aanschijns hun brood verdienen, kortom, iets bijzonders is er niet. Intusschen, misschien is dit juist het merkwaardige.
Buiten het dorp, langs de oevers der Regge, zijn nog enkele plaatsen aan te wijzen, waar in vervlogen tijd de Ridderschap van Oversticht in trotsche burchten woonde; doch weinig is overgebleven. Genoemd werd reeds de Eversberg; eveneens het landgoed "Duivekate" . Noordwaarts van Hellendoorn stond vroeger de Schuilenburg, waaraan een boerderij op dezelfde plaats nog herinnert; dichterbij Hellendoorn stonden nog andere kasteelen, doch meest alles is geheel verdwenen.
Maar, zijn de omstreken dan al niet geschikt geschiedschrijvers in verrukking te brengen bij 't aanschouwen van talrijke overblijfselen uit vroeger dagen, natuurvrienden kunnen in elk jaargetijde hun hart ophalen bij 't genieten van de schoone vergezichten in heel het landschap. Als in 't voorjaar het naaldhout geel gekleurd wordt door het stuifmeel, of wanneer in den herfst de dennen piepend heen en weer zwiepen door den gierenden stormwind, - als des zomers de esch buiten het dorp, langzaam golvend naar omhoog, in vollen graandos prijkt, of wanneer spar en den hun licht- en donkergroen frisch afsteken tegen 't witbesneeuwde heideveld, - dan is 't mooi buiten Hellendoorn. De Eelerberg spant in dit opzicht verreweg de kroon.



Men weet, dat op dit oogenblik te Hellendoorn het eerste Volkssanatorium gebouwd wordt door de Vereeniging, die zich ten doel gesteld heeft een of meer dergelijke herstellingsoorden in Nederland op te richten. In de buitenwereld intusschen is ’t minder algemeen bekend, dat het Sanatorium op den Eelerberg wordt geplaatst, ongeveer een halfuur ten Noorden van Hellendoorn. De kortste weg er heen leidt door de Hellendoornsche esch; de weg, waarlangs patiënten en anderen het Sanatorium zullen moeten bereiken, is eerstens een gedeelte van den vroeger genoemden weg van Hellendoorn naar Ommen, en vervolgens een loodrecht hieropstaande straat, die aangelegd zal worden van den hoofdweg tot aan het Sanatorium. De Eelerberg is een buitengoed van den heer Vening Meinesz, dat ruim een halve eeuw geleden werd aangekocht en steeds met zeer veel zorg onderhouden wordt. Een nog jonge, maar mooie oprijlaan leidt van den grindweg naar het heerenhuis midden tusschen hoog geboomte, zoo verscholen, dat menig wandelaar 't voorbij loopt zonder het te ontdekken. Het achterste deel van de behuizinge, die elken zomer den vroegeren Burgemeester van Amsterdam tot verblijf strekt, is niets meer of minder dan een Overijselsche boerenwoning. Pracht is aan het geheel moeilijk te ontdekken, doch indien aan het verblijf zelve iets ontbreken mocht, wordt dit ruimschoots vergoed door de heerlijke omgeving, waarin het geplaatst is. Urenlang kan men dwalen in de bosschen, dan door hoog opgaand loofhout, dan langs jeugdige, frischgroene sparren en dennen. Nu eens daalt de weg, dan rijst het terrein, nu heeft men prachtige vergezichten rechts en links, dan weer is het uitzicht beperkt tot de kromming van een smalle laan. Op het hoogste punt van den berg, een 30 M. + A.P., staat een houten stellage van ongeveer 10 M. hoog. Wie lust heeft die hoogte te beklimmen, heeft het prachtigste uitzicht dat in 't noorden van ons land te genieten is. Naar 't zuiden verliest zich de heuvelreeks in 't blauw van den horizon, naar 't noorden eindigt ze weldra, om even verder, zoo het schijnt, weder op te duiken in den Lemelerberg, den geweldigen zandhoop, door een reus in lang vervlogen, tijden uit zijn zak geschud. Hier en daar verheft zich een dorpstorentje boven een huizenmassa en helderwit steekt de pastorie van Lemele tegen de roodbruine heide af; heel in de verte rijzen de fabrieksschoorsteenen van Nijverdal, Rijssen, Almelo en Vriezenveen flauw tegen de lucht omhoog, terwijl bij helder weer zelfs de torens van Zwolle en Deventer heel eventjes te zien zijn. Kortom, van deze "belvedère" ziet men meer dan de helft der provincie Overijsel rondom zich liggen. Onmiddellijk beneden golven de dennenbosschen in een aaneengesloten massa, waartusschen de roode daken van het Sanatorium met bijbehoorende gebouwen te voorschijn komen. Overigens is van boven niets in het bosch te zien, noch de vijver, noch de hertenkamp, noch de woning van den rentmeester of een van de andere huizen.



Afbeeldingen onder en boven zijn afkomstig uit Het sanatorium te Hellendoorn door H.W. Boele; met een korte beschrijving van Hellendoorn en omgeving door H. Werkman, (Zwolle ; Tijl, 1902), een boekje dat binnen een jaar na het verschijnen van het hier weergegeven artikel uit 'De Aarde en haar volken' uitkwam. Tijdens het schrijven van het tijdschriftartikel was het sanatorium nog in aanbouw. Deze foto's zijn genomen toen het sanatorium net opgeleverd was.



De heer Vening Meinesz heeft den patiënten van het Sanatorium vrije wandeling op al zijne terreinen toegestaan; een zeer groot voorrecht, waarvan zonder twijfel een dankbaar gebruik zal worden gemaakt en dat er niet weinig toe bijgedragen heeft het herstellingsoord hier gevestigd te krijgen.
't Ligt niet in mijn plan, van het doel en de beteekenis van een Sanatorium, alsmede van de wordingsgeschiedenis der vereeniging die haar bouwen laat, hier een beschrijving te geven; wanneer het Sanatorium geopend wordt, zal daarover in allerlei geïllustreerrle kronieken voldoende worden medegedeeld.
Mijn voornemen was de aandacht te vestigen op deze streek, die een veelzijdige belangstelling niet onwaardig is. Aan dit plan dankt deze schets haar ontstaan.